De gesloten landbouwsamenleving

January 8, 2018 | Author: Anonymous | Category: Geschiedenis, Wereldgeschiedenis, The Crusades
Share Embed Donate


Short Description

Download De gesloten landbouwsamenleving...

Description

1. De middeleeuwen: een valkuil voor historici De ‘middeleeuwen’ Benaming ‘middeleeuwen’:  Ontstaan in de late 15de eeuw De versmade middeleeuwen(17 de -18 de eeuw) Men keek met afgrijnzen terug op de periode die hen scheidt van de ‘geniale’ Griekse en Romeinse klassieke oudheid. De verlichtingsfilosofen benadrukten dat dit een achterlijke periode was. Nieuwe periode: ‘nieuwe tijd’ Kenmerken:  Humanisme (filosofie)  Renaissance (kunst) De geliefde middeleeuwen(19 de eeuw) In de loop van de 19de eeuw kregen de middeleeuwen een positieve connotatie. Oorzaken:  Industriële revolutie: drastische vernieuwingen zwakten het vooruitgangsidee af. Men keek met nostalgie terug naar de middeleeuwen, wanneer alles nog anders was.  Groeiend nationalisme: landen zoals Frankrijk en Engeland vonden in de middeleeuwen bevestiging van hun roemrijk verleden. Duitsland, pas laat een, kon niet teruggrijpen op de oudheid, maar wel op nationale helden uit de middeleeuwen (Vb. Karel de Grote). De gebroeders Grimm versterkten het Duits nationalisme. Ook België (opgericht in 1830, maar nationale held: Godfried van Bouillon)  Politieke restauratie: Napoleon profileerde zich als de ‘nieuwe’ Karel de Grote  Katholieke restauratie: de Kerk herstelde zich van de Franse Revolutie en keek terug naar de katholieke middeleeuwen  Architectuur: Viollet-le-Duc restaureerde massaal middeleeuwse monumenten. De gotische bouwkunst kreeg een boost en evolueerde naar een nieuwe stijl: neogotiek  Kunst: Symbolische kunstenaars en expressionisten vonden inspiratie in de middeleeuwen De middeleeuwen vandaag De middeleeuwen worden relatief neutraal behandeld. + Decor van films en romans - Term ‘middeleeuws’ nog steeds gebruikt voor achterlijke of barbaarse zaken

1

Periodisering Braudel Fernand Braudel (1902-1985), Frans historicus 3 tijdniveau’s: 1. La longue durée/ Structurele niveau: geografische en klimatologische omstandigheden 2. La moyenne durée/ Conjuncturele niveau: economische golfbewegingen 3. La courte durée/ Politiek-evenementiële niveau: initiatieven van groepen of individuen Vandaag: 1. Langetermijnsgeschiedenis 2. Middellangetermijnsgeschiedenis 3. Kortetermijnsgeschiedenis Middeleeuwen in de langetermijnsgeschiedenis  Landbouwsamenleving: economische basis maatschappij = landbouw  Handel en nijverheid pas in tweede helft middeleeuwen: Opbloei kapitalisme Door het kapitalisme sluit de nieuwe tijd naadloos bij de middeleeuwen aan: middeleeuwen + nieuwe tijd = ancien régime (500-1750) Begin      

middeleeuwen 313: Keizer Constantijn de Grote kondigt godsdienstvrijheid af in het Romeinse rijk 394: Christendom wordt de staatsgodsdienst in het Romeinse rijk 395: Definitieve splitsing van het Romeinse rijk 406: Opmars van Germaanse stammen in West-Europa 476: De Germanen maken een einde aan het West-Romeinse rijk 496/500: Doop van de Merovingische koning Clovis

In de meeste handboeken geschiedenis wordt 500 als begindatum gebruikt. Periodisering binnen de middeleeuwen 1. Eerste middeleeuwen (6de-10de eeuw): Gesloten landbouwsamenleving 2. Tweede middeleeuwen (11de-15de eeuw): Open, op markt gerichte landbouwsamenleving Geografie Waar spelen de middeleeuwen zich af?  Eerste middeleeuwen: Delen van het West-Romeinse rijk die niet in Arabische handen viel (Frankrijk, Noord-Spanje, Zwitserland, Benelux, Noord- en Midden-Italië en Engeland)  Tweede middeleeuwen: Voorgaande + Scandinavië en Midden-Europa Westerse middeleeuwen 2

Op het zelfde moment:  Maya’s, Azteken en Inca’s in Midden- en Zuid-Amerika  Chinese cultuur onder de T’ang-keizers  Byzantijnen  Arabieren

Bronnen Het verval van het Romeinse rijk bracht het verval van de schriftcultuur met zich mee:  Er was geen toegang tot papyrus  Alternatief: perkament o Vervaardigd uit huid van schapen, geiten, runderen o Zeer duur product o Recyclage: palimpsest (stuk perkament waar men de oorspronkelijke tekst heeft weggekrabt om er een nieuwe tekst op te schrijven)  Alternatief: leien en wastafeltjes (tijdelijk dus niet bewaard)  Minder administratie door politieke versnippering en de Germaanse mondelinge bestuurstraditie Toch schrift in abdijscriptoria (clerici konden schrijven ~klerk) Middeleeuwse bronnen  Kronieken (oplijsting van belangrijke historische gebeurtenissen)  Annalen (kerkelijke kalender)  Vitae (levensverhalen van heiligen)  Oorkonden (formeel met als doel als juridisch bewijs te kunnen dienen)  Wetteksten (opgelegde normen/ het gewenste gedrag)  Archeologische resten (stenen/houten resten, botvondsten, …)  Monumentale resten (Gravensteen, middeleeuwse kloosters, kerken,…)  Het landschap (Groot deel van ons landschap is gevormd door middeleeuwse boeren)

Historische kritiek Uitwendig:  Echtheidskritiek (materiële aspecten, klopt de inhoud met de periode)  Herkomstkritiek (basisgegevens auteur, tijd en ruimte)  Ontleningskritiek (gebruik oudere bronnen) Inwendig:  Interpretatiekritiek (intenties auteur)  Gezagskritiek (welke inlichtingskanalen heeft de bron?)  Waardebepaling (eindconclusies op basis van voorgaande vragen)

3

2. De lange weg van de oudheid naar de middeleeuwen (3 de-8ste eeuw) 2.1

De crisis van het Romeinse rijk (3de-5de eeuw)

Scheidingslijn grootse oudheid en barbaarse middeleeuwen:

476 (Val WRR)

Het Romeinse rijk in de bloeiperiode en in crisis Geschiedenis Romeinse rijk: 500-50 v.C.: Rome groeit van een kleine stadstaat tot imperium rond de Middellandse Zee 1ste-2de eeuw:  Bloeiperiode (controle op veroverde gebieden en consolidatie van de grenzen) = periode van stabiliteit: Pax Romana  Romanisering (enkel sterk aan grenzen en steden, daarbuiten autochtone cultuur behouden) Eind 2de eeuw: Crisis: steeds meer druk aan grenzen + bestuurlijke anarchie (soldatenkeizers) 3de eeuw: Onveiligheidsgevoel (ommuring steden) + inflatie en inefficiënte belastingsinning Eind 3de eeuw-4de eeuw:  hervorming Diocletianus (versterking grenzen, efficiënte belastingen, hervorming bestuursysteem, nieuw opvolgingssysteem: tetrarchie)  Tetrarchie zorgde voor concurrentiestrijd: Constantijn de Grote nam de macht en doopte Byzantion om in Constantinopel. Hij gaf christenen in 313 godsdienstvrijheid 395:

Splitsing van het Oost- en het West-Romeinse rijk

4de-5de eeuw:  Het WRR werd onder de voet gelopen door Germanen  Men probeerde een ambtenarenapparaat op te zetten: duur  Binnenlandse onzekerheid + buitenlandse dreiging = ontregelde economie Vlucht naar het platteland  Leger: beroep op onderworpen volkeren (foederati: grondgebied in ruil voor verdediging rijk) 476:

Val West-Romeinse rijk

2.2

De germanisering van het voormalige West-Romeinse rijk

Invloed Germanen op ons:  Germaanse taal  Germaanse namen  Eetcultuur (vlees, boter, bier,…)  Rechtbank (hamer ~Thor) 4

Germanen ‘Germanen’:  Verzamelnaam voor grote groep stammen ten noorden van het Romeinse rijk  Voor de Romeinen: o Stammen die vanaf de 3de eeuw de grenzen van het RR langs de Rijn en de Donau bedreigden o Woeste barbaren, zonder vorm van beschaving, zeer te vrezen in de strijd (Voorstelling zorgde voor hoger prestige bij oorlogen tegen Germanen)  In werkelijkheid: o Hadden eigen autochtone culturen o Vertrouwd met de Romeinse cultuur o Economische uitwisselingen met grensgebieden RR o Steeds meer Germanen deden dienst in het Romeinse leger Germaanse cultuur:  Cultuur die zich ca. 600 v.C. aanvankelijk in Zuid-Zweden, Denemarken en NoordDuitsland ontwikkelde en zich vandaar door migraties en/of contacten verspreidde over grote delen van het huidige Duitsland en aangrenzende landen.  Invloeden uit de Urnenveldencultuur en de La Tène-cultuur Bronnen over de Germanen:  Gebrekkige bronnen  Latijnse bronnen (subjectief en soms incorrect)  Vervormd door naziregime in de eerste decennia van de 20ste eeuw  Heidenliederen uit IJsland (bron voor religie) De Germanen in onze streek  2de eeuw v.C.: Germanen vestigen zich in onze dunbevolkte streken  1ste eeuw: Caesar houdt de migratie tegen  2de eeuw: Germanen mochten zich binnen RR vestigen  3de eeuw: Germaanse bendes staken de Rijngrens over en plunderden het hinterland  Einde 3de eeuw: Frankische stammen doken op in de hele regio tussen de Rijn en onze streken  4de eeuw: Salische Franken werden aangesteld tot foederatie door de Romeinen met als doel de Germanen tegen te houden  5de eeuw: Foederatie tevergeefs, nieuwe Frankische stammen vestigen zich in onze streken. Doornik wordt gesticht (zal later onder Clovis de uitvalbasis voor de Frankische verovering van bijna heel Gallië worden)  Einde 5de eeuw: Franken trokken verder zuidwaarts en veroverden het grootste deel van Gallië. Verovering met ander karakter: Herrnsiedlung (verovering door krijgers zonder achterban die nieuwe toplaag in veroverde gebieden worden) Verovering in Romeinse gebied = Romeinse invloeden (cultuur, taal, christendom,…)

5

Bewijs Germaanse aanwezigheid: Plaatsnamen  -gem: verwijst naar het Germaanse –ingahem (woonplaats van de clan van …)  -zele: verwijst naar de zaalvormige woning die de Germaanse kolonisatoren bouwden Voorkomen plaatsnamen: overeenkomst met de taalgrens (in Vlaanderen, niet in Wallonië) De Germanen elders in Europa Oorzaken grootschalige migraties van de Franken: 1. Verslechtering klimaat in de periode die samenvalt met het einde van de oudheid (Problemen in de landbouw, Zuiden heeft warmer klimaat) 2. Onrust door de Hunnen (Aziaten) (Kwamen in conflict met de migrerende Germanen naar het Zuiden) Migraties van de Germaanse Goten: 1. Oorsprong in Gotland en Zuid-Zweden 2. Naar Centraal-Europa (3de eeuw), ten noorden van de Donau (conflict met Rome) 3. 2 Groepen: a. Ostrogoten b. Visigoten: i. 4de eeuw: Ariaans christendom ii. 375: vestigden zich als foederati in Thracië iii. Opmars tot de muren van Constantinopel iv. 410: koning Alarik plundert Rome Rome schenkt Visigoten Zuidwest-Frankrijk v. Verovering grote delen van Spanje Andere Germaanse stammen:  Alemannen: veroverden hun territorium aan beide Rijnoevers (Zwarte Woud en Elzas)  Bourgonden: veroverden Zuidoost-Frankrijk (Bourgondië-Provence)  Vandalen: veroverden West-Europa, Zuid-Spanje, Noord-Afrika, Sicilië, Sardinië en Corsica Germanen stonden aan het hoofd van de veroverde gebieden, maar lieten de lokale elites voort besturen en ze inden belastingen. Germaanse gebruiken 

Veelteelt > Landbouw Primaire landbouwtechnieken: Brandcultuur (stuk grond wordt platgebrand. De door as tijdelijke verrijkte grond kon zo 1 à 2 seizoenen bewerkt worden) Germanen waren semi-nomaden



Woningen: o Woonstalhuis (groot en lang) o Drie delen (mensen, vee, landbouwvoorraden) o In hout, leem en riet (nog geen steenbouw) 6

  

Vleesconsumenten (veetelers) Kenden geen schrift = Barbaars voor de Romeinen Wel runentekens (enkel sacraal) Politiek en recht: o Wetgevende en rechterlijke macht gebeurde mondeling o Rome wou schriftelijke versie:  Lex Salica (6de eeuw)

Personaliteitsbeginsel (Germanen) Een individu werd beoordeeld volgens de wet van de stam waartoe hij behoorde

Territorialiteitsbeginsel (Romeinen) Wie in het rijk woonde werd volgens de Romeinse wet beoordeeld

Germanen Het oordeel: Proef met o.a. gloeiend ijzer, kokend water, een verdrinkingsproef of een tweegevecht.

Rome Iemand is slechts schuldig als er een bekentenis, materiële bewijzen of betrouwbare getuigen zijn die de vermeende misdaad bevestigden.

Ontstaan mengcultuur (vb.: Clovis)

7

Clovis Late oudheid: Romeinse eenheidsrijk verbrokkeld = Einde territoriale staat Ontstaan machtsvacuüm Germaanse koningen (Heerkönige) vulden dit machtsvacuüm op  Voorbeeld: Childeric (werd opgevolgd door zijn zoon Clovis) = Ontstaan Merovingische dynastie (naar voorvader Merovech) Clovis:  Succesvolle veldtochten (bevrijding Parijs uit Romeinse handen, tegen de Alemannen en de Visigoten)  Begin 6de eeuw: Territorium van de Pyreneeën tot over de Rijn  Clovis o de machtsfactor in Gallië o Ander type koning: soeverein (naar Romeins model)  Migraties naar veroverde gebieden: o Een kleine elite (groep krijgsheren) bestuurde de gebieden o Meerderheid bevolking: gekerstende Kelten en immigranten uit sterk geromaniseerde gebieden Romaanse taal dominant  Doop (500): Het samengaan van de wereldlijke macht (koningschap) met de kerk = Het verbond tussen troon/kroon en altaar



Motief onduidelijk: o “De nieuwe Constantijn” (nieuwe keizer) o Politiek opportunisme: aansluiting bij de geletterde Gallo-Romeinse aristocratie o Territoriale ambities: oorlogen werden een “heilige oorlog” Dood: Rijk wordt verdeeld onder de zonen Verbrokkeling rijk o Grootgrondbezitters kregen meer macht dan de wettige koningen Opkomst Karolingers

De andere erfgenamen van het Romeinse rijk Regio’s:  Gallië en periferie over de Rijn: Merovingers  Britannia: invallen van Germaanse stammen, Angelen, Saksen en Juten Ontstaan 7 Angelsaksische koninkrijken (heptarchie)  Noord-Italië: macht bij Ostrogoten  Centraal-Italië: Onder leiding van de bisschop van Rome  De rest: o Byzantijnse Rijk o Moslimgebieden

8

3. Het christendom krijgt een middeleeuws gelaat (3 de – 8ste eeuw) Het christendom in de Romeinse tijd De oorsprong van het christendom 1. 2. 3. 4.

Jezus Christus (7 à 4 v.C. – ca. 30 n.C.) Nieuwe sekte: De volgelingen van Christus (1ste eeuw n.C.) Eerste christenvervolging (64 – 67 n.C.): marteldood van Petrus en Paulus Opkomst christendom in Rome door val van Jeruzalem (70 n.C.): Veel succes

Nieuw religieus verwachtingspatroon:  Sterk gericht op het transcendente en een heilsboodschap die het leven na de dood betrof  Mysterieus  Initiatie gelovigen: scholing en de rite van de doop  Aantrekkelijk: o Voor minderbedeelden: christelijke naastenliefde o Voor intellectuelen: godsdienst van het boek Van vervolgde minderheid tot staatsgodsdienst 5. Vijanden van de staat: Duizenden christenen stierven een marteldood Kerk ging ondergronds 6. Probleem Romeinen: Christendom = Monotheïstisch (Christenen weigerden deel te nemen aan de traditionele publieke offers en riten van de keizercultus) 7. Keizer voelde zich geviseerd door christenen: uitroeiingsprogramma van Diocletianus 8. Plotse ommekeer: Constantijn de Grote kondigde in het edict van Milaan (313) volledige godsdienstvrijheid af Motief: a. de geletterde christenen waren perfect inzetbaar in de keizerlijke bureaucratie b. de keizer kon openlijk en van nabij de uitbouw van de christelijke leer en de kerkelijke organisatie controleren en sturen 9. Keizer Theodosius maakt van het christendom de staatsgodsdienst (394) (enige toegelaten godsdienst)

9

De ontwikkeling van de kerkelijke leer Leer Bijbel

Ethiek Waarden en normen

Riten Doop, communie

Instelling Kerk

Eerste eeuwen:  Geen duidelijk afgebakende leer  Belangrijkste uitgangspunt: de Bijbel o Oude Testament (Septuagint: Griekse vertaling van oudtestamentische teksten uit Alexandrië in 150 v.C.) o Midden 1ste eeuw: welke teksten zijn sacraal? o Eind 2de eeuw: 4 evangelies, de Handelingen van de Apostelen en de Brieven van Paulus o 367: definitieve canon (lijst van geschriften die volgens de kerk tot de Bijbel behoorden) Teksten buiten de canon = apocriefen (verboden lectuur) o In het Grieks en later in het Latijn (Vulgaat van Hiëronymus) Volgende eeuwen:  Veel interne discussies: “Is Christus goddelijk of menselijk?” o Men ging steeds uit van een dualisme (goed – kwaad, geestlijk/immaterieel - lichamelijk/materieel) o Officiële kerkelijke leer: Christus was effectief mens geworden, maar als God vormde hij, met de Vader en de Geest, een onafscheidelijke goddelijke drieeenheid.  Constantijn de Grote wou eenheid binnen de Kerk behouden: o orthodoxe leer (‘volgens de ware leer’) o Concilie van Nicea (Klein-Azië, 325): Uitklaring geloofspunten  Heilige drie-eenheid ondeelbaar (Tegenstanders: arianisme (Jezus en Heilige Geest zijn ondergeschikt))  Ketter: christen die afwijkt van de officiële kerkelijke leer ( heiden: ongelovige, iemand buiten het christendom)  Kern van de leer: Geloofsbelijdenis De organisatorische ontwikkeling van de kerk Paus Aartsbisschop Bisschop Aartsdeken Deken Parochiepastoor

10

Eerste christenen:  Spontaan  In kleine gemeenschappen  Eucharistievieringen Probleem: aantal gelovigen stijgt, nood aan organisatie Late oudheid:  Geïnspireerd op de structuur van het Romeinse rijk  In alle belangrijke steden zetelen bisschoppen en in de grote provinciehoofdsteden aartsbisschoppen (Drie aartsbisschoppen kregen een bijzondere titel: patriarch (Alexandrië, Antiochië en Rome)  Professionalisering van het priesterschap: o Bewaken van de leer o Verzorgen van de liturgie o Toedienen van de sacramenten o Besturen en administreren van de kerkelijke organisatie Christendom in relatie met andere godsdiensten  Tempels worden omgebouwd tot christelijke kerken  Architectuur kerken was gebaseerd op de Romeinse basillica  Liturgie werd verrijkt met processies die sterk leken op heidense voorlopers  Mariacultus vergelijkbaar met heidense moedergodinnen  Christelijke feestdagen vallen op heidense feestdagen: o Kerstmis: oorspronkelijk Romeinse winterzonnewende  Onderscheiding van de joden: Dag des Heren op zondag i.p.v. zaterdag  Cultus rond martelaren (alternatief voor polytheïsten) Christendom vooral aanwezig in de stad, minder op het platteland (paganus: oorspronkelijk plattelandsbewoner ~payen: heiden)

De tweede kerstening in West-Europa (6de – 8ste eeuw) De missionering Christendom was zeer populair in het Oost-Romeinse rijk, minder in het West-Romeinse rijk Verspreiding van het christendom:  In geromaniseerde gebieden (Italië, Zuid-Frankrijk)  Gekerstende Visigoten (Zuid Frankrijk, Spanje) Probleem: Niet geromaniseerde gebieden (vooral platteland)  Verspreiding in de grensgebieden  Installatie van bisschopszetels in grote steden Niet zo succesvol, nieuwe methodes moesten gezocht worden

11

Missionarissen, kloosters en grootgrondbezitters zorgden ervoor dat de agrarische maatschappij snel volledig gekerstend werd. (Nuance: enkel in de publieke ruimte/cultusplaatsen) Na de kerstening werd er een kerk gesticht, het centrum van de parochie Een christendom met een middeleeuws gelaat Kerstening in de eerste middeleeuwen: Zeer oppervlakkig Kenmerken:  In elk dorp werd er een parochiekerk gebouwd  Er was een parochiepriester  Op zondag was er mis in het Latijn  Veel heidense invloeden (tradities, feestdagen, offerande) = paganisering  Heiligencultus: contact via relieken  Tiende: elke christen moest één tiende van zijn inkomsten aan de kerk afstaan voor het onderhoud van de priesters en de kerk) Acculturatie: mengcultuur

Het westerse monnikenwezen De oorsprong Nieuw in West-Europa: Kloosters Toegewijde christenen trekken zich terug om hun religie op de meest doorgedreven manier te beleven  Heremieten, anachoreten, kluizenaars  Ascetisch leven: eenzaam, stilte, geen comfort, vasten, vodden als kleren, geen seks, leven in teken van gebed en contemplatie (beschouwing)  Veel bewonderaars die hen willen vervoegen: Eerste kloosterregels o Volgelingen = monniken (‘die alleen leeft’) o Leider = abt (‘vader’)  Oosterse kloosterregels streng Westerse kloosterregels soepeler Regel van Benedictus Universele regel:  streeft mildheid na, zodat elke monnik het kloosterleven aankon  wie strenger voor zichzelf wou zijn kon dat, maar het hoefde niet Drie kloostergeloften: 1. Armoede 2. Kuisheid 3. Gehoorzaamheid 12

Leven in het klooster:  Intreden = definitief afstand doen van de wereld  Stabilitas loci: de monnik moest de rest van zijn leven ter plaatse blijven  Taken: o Bidden (koorgebed 8X per dag) o Lezen (lectio divina: de goddelijke lectuur) o Werken (handenarbeid: huishoudelijk, moestuin, in scriptorium)  Elke dag werd er een item uit de regel van Benedictus voorgelezen in de kapittelzaal  Kledij: o Eenvoudige, ongekleurde pij o Eenvoudige schoenen  Geen vlees Het succes van de regel van Benedictus Waarom succes?  Mild  Geen hoge eisen  Sober, maar grote zekerheid  Karolingische vorsten streefden naar uniformiteit in hun rijk en verkozen deze regel  Compatibel met de autarkische (onafhankelijke) landbouwsamenleving en haar sociale structuur  Geen individueel bezit, maar de abdij mocht wel bezittingen hebben Toetredingen tot de abdij:  Jongere zonen uit adelijke families traden toe. Dit was een religieuze investering voor de familie.  Steeds intredeschenkingen Abdijen werden grootgrondbezitters Laksheid en hervormingen Gevaar mildheid: nonchalante naleving  De meeste monniken traden toe vanuit een opgelegde sociale rol  Vrijwel geen controle op naleving van de regel (geen hiërarchische organisatiestructuur) Men leefde strenger volgens de regel van Benedictus

13

4. Byzantium Perceptie van de Byzantijnse geschiedenis Vragen die we bij het Byzantijnse rijk stellen:  Hoe heeft de Byzantijnse beschaving zich vanuit de late oudheid ontwikkeld?  Waarom is de ontwikkeling anders verlopen in het Westen?  Waarin ligt het eigen Byzantijnse karakter?  Hoe was de verhouding tussen het Westen en Byzantium tijdens de middeleeuwen?  Wat was de invloed van de Byzantijnse beschaving op de ontwikkeling van de Europese cultuur? Risico’s: 1. Historisch navelstaren: “West-Europa is de hoofdstroom, Byzantium slechts een nevenstroom” 2. Verenging van het onderwerp: “Povere middeleeuwse cultuur Rijke Byzantijnse beschaving”

Het Oost-Romeinse rijk Oost-Romeinse rijk:  Minder Romeins, sterker hellenistisch  Economisch en culturele zwaartepunt van het Romeinse rijk  Sleutel hoogste macht (cfr. Pompejus)  Sterke handelseconomie (mediterrane wereld, Afrika via de Nijl, Verre Oosten via Mesopotamië) Grotere rijkdom dan in Rome  Constantijn de Grote verplaatst zijn keizerlijke hoofdresidentie naar Byzantion Byzantion: o Gunstige strategische en economische positie o Controle zeeroute tussen Middellandse Zee en de Zwarte Zee o Controle landroute tussen Europa en Azië o Makkelijk te verdedigen o Natuurlijke havens o 330: Constantinopolis (de stad van Constantijn) o Splitsing Oost- en West RR: hoofdstad van ORR o 395-1453: Byzantijnse rijk o Onneembare vesting

14

Het Byzantijnse rijk De territoriale ontwikkeling 1. Oost-Romeinse keizers hadden door de Germanen en de Perzen nauwelijks controle 2. Justinianus (527-565): eerste Byzantijnse keizer met succesvolle territoriale politiek a. Ambitie: Herstel Romeinse rijk b. Prestaties: i. Eind 6de eeuw 1. Noord-Afrika 2. Zuid-Spanje 3. Sicilië 4. Sardinië 5. Corsica 6. Zuid-Italië ii. Later: 1. Rome 2. Noord-Italië Italisch schiereiland is Byzantijns c. Probleem: Controle: i. Noord-Afrika: Berberse plundertochten ii. Noord-Italië: Germaanse Longobarden d. Resultaat: Enkel Ravenna, Rome en het zuiden van het Italiaanse schiereiland bleven over 3. Invallen in voormalig Oost-Romeinse rijk (Slavische volkeren, Bulgaren, Perzen, Arabieren) Verlies rijkste gebieden en welvarende steden + culturele centra (vb. Alexandrië) Internationale handel kon ook zonder Constantinopel 4. Tweede middeleeuwen: Verdere verschrompeling Byzantijnse rijk: a. Zuid-Italië (Normandiërs) b. Klein-Azië (Turkse Seldsjoeken) 5. Resterend: Hellas (nog steeds internationaal gewaardeerde macht) De politieke ideologie en de bestuurlijke praktijk Politiek aansluitend bij het laat-Romeine keizerschap Byzantijnse keizerschap:  Dominaat (284-476): Keizer = autocraat/alleenheerser + cultus  Overgang naar christendom (394): Theocratie: o Keizer haalt zijn macht bij God. Hij is de vertegenwoordiger van Christus op aarde  Keizer: hoogste wereldlijke macht + hoogste geestelijke macht (geen scheiding) = caesaropapisme  Luxe, prestigieuze enscenering van de keizerlijke macht  Bestuur: o Naar Romeinse traditie o Assistentie van ambtenaren en juristen o Romeins rechtsysteem 15



Keizer Justinianus bracht orde in de wetteksten en juridische commentaren: o Corpus iuris civilis: 1. Codex Justinianus (keizerlijke edicten van Hadrianus tot Justinianus) 2. Digesten (verzameling teksten van rechtsgeleerden) 3. Instituten (Handleiding voor beginnende juristen) Verschil met NW-Europa: niet enkel studie van Romeins recht, maar ook aangepaste rechtspraktijk

Kerk en geloof in Byzantium 394: Keizer Theodosius promoveert het christendom als staatsgodsdienst  West-Romeinse rijk: geringe impact  Oost-Romeinse rijk: verregaande consequenties o Sterk ingeburgerd: politiek en religie gingen samen o Kerk = Staatskerk (met keizer aan het hoofd) Toch afscheuringen:  Syrisch-orthodoxe kerk (Antiochië)  Koptisch-orthodoxe kerk (Alexandrië) o Grieks-orthodoxe kerk  Zetel in Constantinopel  Taal: Koinè-Grieks  9de eeuw: missionering van Slavische volkeren in Balkan aangepaste vertaling = Cyrillische schrift Slavische kerk: oecumenisch patriarchaat van Constantinopel o 8ste eeuw: crisis rond de verering van iconen  Twee kampen: 1. Icoon om in contact te komen met het goddelijke 2. Verering is een ongeoorloofde vorm van aanbidding van de afbeelding zelf  Iconoclasme (726: Keizer Leo III liet beelden vernietigen) 1. Veel tegenstand van het volk 2. Patriarch en monniken steunen iconodulen (voorstanders verering iconen). Worden gesteund door de Paus 3. Opvolger Leo III: Iconen verboden 4. 9de eeuw: iconen opnieuw toegelaten o Moeilijke relatie tussen Byzantijnse rijk en de paus + kerk van Rome:  Byzantijnen: “Westen is barbaars”  Verschillende theologische opvattingen  Sterk verschillende liturgische praktijk  1054: Oosterse Schisma (onomkeerbare scheiding) (na een gesprek in Constantinopel excommuniceerden de gezanten paus Leo IX de patriarch, die op zijn beurt de paus excommuniceerde) Beter: Grote Schisma (Oosterse Schisma stelt een eenzijdige afscheuring voor)

16

De Byzantijnse kunst Architectuur Kenmerken:  Architectuur als representatie van macht  Kerken, keizerlijk forum, Senaatsgebouw, grote basilica, stoa, openbare monumenten, haveninfrastructuur, …  Niet enkel luxe, ook sloppenwijken Voorbeelden:  Gouden Poort: wit marmer, gouden stadspoorten, bekroond met vierspan met olifanten  Locatie belangrijkste moumenten: Gouden Hoorn: o Grote Paleis o Hippodroom (analoog met Circus Maximus in Rome) Restanten?  Enkel de grote kerken zijn nog aanwezig (omgebouwd tot moskeeën) Vb. Aya Sophia: o Mengvorm van de basilica en de centrale koepelkerk o Zeer grote koepel: licht, de druk werd afgeleid via pendentieven (concave driehoeken met de punt naar beneden) o Opgesmukt met fresco’s en mozaïeken o Voorbeeld voor andere religieuze bouwwerken (Haghia Eirene)  Ook in andere steden: San Apollinare in Classe (Ravenna), San Marcobasiliek (Venetië) Mozaïekkunst Kenmerken:  Reeds geliefd in christelijke Romeinse kerken voor de versiering van binnenmuren en zolderingen  Materiaal: gekleurde steentjes, gekleurd glas, goud  Genre: o Symbolische, sterk gestileerde natuurscènes, allegorische voorstellingen van de hemel of het aards paradijs o Voorstellingen van Christus, tronend in de hemel, geflankeerd door Maria en de heiligen, waarbij de parallel met de keizer en zijn hofhouding nooit ver weg was.  Strikte regels ( beperkte creativiteit) o Altijd sterk gestileerd o Personages worden frontaal afgebeeld o Personages hiërarchisch opgesteld o Geen behoefte aan een natuurlijke of speelse afbeelding o Sfeer van statige plechtigheid

17

Restanten:  In kerken (vooral in de apsis en in de koepel) Duidelijk te onderscheiden van hun antieke voorgangers, want er zijn meer kleurschakeringen  Veel verwoest door het iconoclasme en de ombouw naar moskeeën  Voorbeelden: o Keizer Leo VI buigend voor Christurs Pantocrator o Mozaïek van Maria met de keizers Constantijn en Justinianus o Ravenna: in apsis van het koor van San Vitale (Justinanus en Theodora) Schilderkunst Kenmerken:  Eigen stijl: iconen geschilderd op houten panelen  Strenge regels: o Stilistisch o Men gaat er van uit dat afbeeldingen teruggaan op een oerbeeld, acheiropoieta (niet door handen gemaakte schilderingen), die op een miraculeuze manier tot stand zouden gekomen zijn. o Afbeeldingen van Maria zouden teruggaan op het portret dat de heilige Lucas van haar maakte.  Was een grote invloed op de gotische schilderkunst (13de eeuw in W-Europa)

18

5. De oorsprong en de ontwikkeling van de islam en de expansie van de Arabische wereld De islam: gevoelige materie Islam:  De godsdienst van de volgelingen van Mohammed Conflict  Vaak gegeneraliseerd voor grote bevolkingsgroepen, culturen, politieke systemen, … (Westerse tegenhangers worden gegeneraliseerd tot christenen)  Gelinkt met terrorisme en internationale dreiging door het Westen  Spanningen al vanaf de 7de eeuw (kruistochten, reconquista, Osmaanse veroveringen, westers imperialisme, kolonialisme aan beide zijden,…) In België  ’60: Grote immigratie van Turken en Noord-Afrikanen  Nu: 180.000 moslims (1,8% van de bevolking) Vermoedelijk te weinig, eerder 400 – 600.000  Meerendeel van allochtone origine  Moeilijke socio-economische leefomstandigheden  Ons beeld: link criminaliteit en problematisch jongerengedrag met islam

De oorsprong en de vroege ontwikkeling van de islam De Arabische wereld ten tijde van Mohammed Arabisch schiereiland:  Nooit deel van het Romeinse rijk o Te weinig rijkdommen o Veel woestijn: moeilijk te controleren  Omliggende culturen: o Noorden: Byzantijnse rijk o Noordoosten: Perzische rijk o Overzijde Rode Zee + Zuiden: Abbessinië  Inwoners: o Bedoeïenen (nomadische herders die met hun kudde door de woestijn trokken op zoek naar graasplekken) o Geen staatsverband, maar stamverband o Stam:  Regels volgens een eeuwenoud gewoonterecht  Clan (vereniging van tientallen families met als leider een sjeik) o Handel:  Basisproducten door veeteelt  Kamelen en paarden  Leder  Dadels 19



 

Transithandel:  Wierook en mirre uit Jemen  Zijde en specerijen vanuit Azië  Kleurrijke stoffen, ivoor en slaven uit Afrika Verhandeld naar Egypte, de Levant, Byzantium en het Perzische rijk Organisatie: in karavanen Opslaan van goederen: Oases (ontstaan jaarmarkten en stapelplaatsen) ontstaan steden

Mekka  Ontstaan rond oase bij de Zamzambron  6de eeuw: o Onder leiding van de Koeraisjstam o Religieus centrum:  Polytheïsme (elke stam zijn eigen goden en djinngeesten)  Pan-Arabische goden  Joodse en christelijke elementen  Jaarlijkse bedevaart waarvoor stammen uit heel Arabië zich verzamelden  Ka’aba: heiligdom gebouwd door Abraham en Ismaël rond een meteoriet die door een engel uit de hemel was bezorgd. Mohammed Bronnen over Mohammed:  Koran: naam wordt een paar maal vermeld, zonder bijzonderheden  Oudste biografie uit 750 (200j later, geschreven door fervente moslim)  Latere biografieën zijn op de vorige versie gebaseerd en aangevuld met extra mondelinge tradities Leven van Mohammed:  Geboorte: 570 in Mekka  Familie behoort tot de Koeraijsstam  Ouders stierven vroeg  Kon zich opwerken tot koopman  Kwam door zijn beroep in contact met joden en christenen  25j: huwelijk met rijke weduwe (vervolgens nog 8 huwelijken)  Op rijpe leeftijd: Hij nam het op voor de zwakkeren van de maatschappij Engagement + religieuze inspiratie = kritiek t.a.v. de hem omringende wereld  Trok zich geregeld terug in een grot op de berg Hira  611: Tijdens de maand ramadan verscheen de aartsengel Gabriël voor hem in een visioen. 20 jaar later herhaalden deze feiten zich  Mohammed droeg de boodschap over aan zijn volgelingen  Boodschap: o Theologisch: Er is maar één god, Allah, de schepper van hemel en aarde en beoordelaar op het einde ter tijden o Sociaal: De gelovigen worden opgeroepen zich speciaal in te zetten voor de armen 20

    

  

Boodschap sloeg niet aan: conflict monotheïsme met Arabisch polytheïsme en de economische belangen die hiermee te maken hebben Mohammeds volgelingen bleven een kleine minderheid, werden argwanend bekeken door de elite in Mekka Grimmige sfeer: veel aanhangers van de islam emigreerden 622: Mohammed vertrekt uit Mekka (= hidjra) en vestigt zich in Jathrib, later Medina (stad van de profeet) Periode in Medina: o Uitbouw hechte moslimgemeenschap o Iedereen mocht toetreden, ongeacht de stam of clan waartoe hij behoorde o Islamitische regels en praktische organisatie o Eerste moskee o Nog steeds vijandigheid vanuit Mekka Mohammed mobiliseert leger 627: Bloedige oorlog tussen Medina en Mekka: Mohammed won Mohammed trok terug naar Mekka en installeerde er het islamitische regime 632: Mohammed sterft in Medina

De islamitische leer In de Koran (het gereciteerde): 114 hoofdstukken (Soera’s) Nuance: Mohammed was zelf niet geletterd en droeg alles mondeling over De vijf zuilen van de islamitische leer: 1. De geloofsbelijdenis a. ‘Er is geen god dan Allah en Mohammed is zijn profeet b. Islam: ‘overgave aan God’ c. Moslim: ‘hij die zich aan Allah overgeeft’ 2. De rituele gebeden a. 5 maal bidden/dag op een voorgeschreven rituele manier b. Reciteren van de sjahadaa, smeekbeden of soera’s uit de Koran c. Richting Mekka d. Bidden kan overal, maar heeft een meerwaarde in een moskee e. Één maal/week op vrijdag naar de moskee: vrijdaggebed o.l.v. imam f. Moskee met minaret van waaraf de moëddzin vijf keer per dag oproept tot gebed 3. Het geven van rituele aalmoezen of de zakat a. Sociale dimensie van islam b. Elke moslim is verplicht een deel van zijn bezit af te staan voor de armen, wezen, weduwen, gevangenen en andere zwakken in de maatschappij 4. De vasten of ramadan a. Negende maand van de moslimkalender (≠burgerlijke kalender) b. Vastenperiode (uitgezonderd voor zieken, reizigers,…) c. Onthouding van eten, drinken, roken en seks d. Einde ramadan = Suikerfeest 5. De bedevaart naar Mekka of de hadj a. Elke moslim die er fysiek en financieel toe in staat is, moet minstens eenmaal in zijn leven de bedevaart naar Mekka maken b. Laatste dag = offerfeest 21

6. (Djihad) a. Geladen begrip b. Letterlijk:’zich moeite getroosten, zich inspannen voor [het geloof]’ c. Krijgt strijdvaardige invulling, gewelddadige strijd voor de verspreiding van de islam d. Twee soorten: i. Innerlijke djihad (tegen verleidingen) ii. Uiterlijke djihad (tegen bedreigingen islam) Islam heeft geen scheiding tussen wereldlijke en geestelijke zaken  Mohammed was de leider van zijn gemeenschap  Kaliefen die hem opvolgen zijn wereldlijke en geestelijke leiders van de oemma (gemeenschap van de gelovigen, georganiseerd en bestuurd volgens de sharia en de hadieth) o Sharia: de islamitische wetgeving die gebaseerd was op de Koran o Hadieth: de overlevering over Mohammed en het leven van zijn eerste volgelingen Heden: Secularisering van het recht: Scheiding wereldlijke en geestelijke macht (enkel nog in fundamentalistische landen)

De verspreiding van de islam na Mohammed De Arabische veroveringen Islam zorgde voor een organisatie die de verdeelde stammen oversteeg 1. Mohammed sterft in 632 Probleem: Geen zoon 2. 632: Mohammeds schoonvader liet zich als kalief (opvolger) erkennen 3. 634: Omar (wordt in 644 vermoord) 4. 644: Oethman (wordt in 656 vermoord) 5. 656: Ali

Rechtgeleide kaliefen

Kaliefen:  Religieuze, politieke en juridische leiders van de oemma  Zorgen voor een territoriale en bestuurlijke eenmaking territoriale expansie: o Omar: verovering Syrië, Palestina, Mesopotamië, Egypte en Libië o Oethman: Perzische rijk, Armenië en Azerbeidzjan o Ali: wordt vermoord door Moe’awijja (ontstaan Oemajjadendynastie) Centrum rijk Damascus i.p.v. Medina 6. 661: Kalifaat van Damascus: a. Duurde ruim een eeuw b. Expansie tot aan de Indus en tot Afghanistan. Later: Tunesië, Marokko, Spanje, Zuid-Frankrijk 7. 732: Slag van Poitiers: Karel Martel houdt de Arabieren tegen a. De moslimlegers trokken zich terug op het Iberisch schiereiland 8. Gouverneurs kwamen in opstand:Abassieden leiden een opstand tegen de Oemajjaden en namen in 750 de macht over. 22

Een lid kan ontsnappen en vlucht naar Spanje: 756: kalifaat van Cordoba Nieuwe kaliefenfamilie: Abassiedendynastie (hoofdstad: Bagdad) 9. 9de eeuw: expansie naar Sicilië en delen van Zuid-Italië + controle over de Balkan en Klein-Azië 10. 1258: Bagdad wordt veroverd door de Mongolen Eenheid en verdeeldheid in de Arabische of moslimwereld Eenheid:  Arabisch was de eenheidstaal/ lingua franca (gebaseerd op het Koeraisj-Arabisch van de Koran) Gebruik: o Taal om met de elite te communiceren o Cultuurtaal o Omgangstaal  Bewoners veroverde gebieden kregen steeds de keuze om zich te bekeren of om hun eigen religie te behouden (als ze belastingen betaalden) Toch tweederangsburgers Verdeeldheid:  Geen centraal geleid keizerrijk: o Legeraanvoerder (emirs) fungeerden als autonome leiders die weinig contact hadden met de hoofdstad Emiraten o Beste benaming: Arabische wereld of moslimwereld  Arabisch? o Etnische groep die ten tijde van Mohammed het merendeel van de bevolking van het Arabische schiereiland uitmaakte (vooral moslims, minderheid: christen, jood of Arabische stamgodsdienst) o Taal  Veroverde gebieden: o Elite: etnische Arabieren (etnische minderheid) o Bevolking: autochtone bewoners

23

Soennieten    



vandaag de grote meerderheid van de wereldmoslimbevolking orthodoxe volgelingen van Mohammed en de eerste generaties moslims willen een strikte levenswijze volgen Inspireren zich op de soenna (traditie over Mohammed en zijn eerste volgelingen)

Sjiieten   

Minderheid Inspireren zich enkel op de Koran Nu: Iran, Zuid-Irak

Schisma door opvolgingsstrijd van Mohammed (7de eeuw) Geen imam bovenaan een strikte  “Enkel rechtstreekse familieleden van hiërarchie van geestelijken Mohammed kunnen als opvolger van de profeet erkend worden”  Leider: Imam (absolute geestelijke leider in een strikte hiërarchie van geestelijken)  Eigen heiligdommen

Jeruzalem Confrontatie tussen de drie ‘godsdiensten van het boek’ 1. 1000 v.C.: Koning David verovert volgens de joodse traditie rond 1000 v.C. Jeruzalem. Het was het politieke en religieuze centrum van de Israëlieten 2. Salomon bouwt de eerste joodse tempel: a. Maximalisten: i. 587 v.C.: Tempel werd verwoest door de Babyloniërs ii. 1ste eeuw v.C.: nieuwe tempel op zelfde plaats: tweede joodse tempel b. Minimalisten: Eerste tempel is een verzinsel, geen sporen

3. 4. 5. 6.

7.

Tempel was in de oudheid het religieuze centrum van de joden:  Kern tempel: Ark des Verbonds (stenen tafels van Mozes)  Op de Tempelberg 70 n.C.: Romeinen plunderen de tempel en steken het in brand Enige restant: Westelijke muur (= Klaagmuur) 4de eeuw: Jeruzalem krijgt een prominente rol in de christelijke kerk Bouw Heilige Grafkerk 394: christenen verdrijven joden en maken van de Tempelberg een vuilnisbelt 637: Jeruzalem wordt door de christenen overgedragen aan kalief Omar a. Bevrijding voor joden: Moslims hadden veel respect voor Jeruzalem: Al-Qoeds (de heilige stad) b. Herwaardering van de Tempelberg: i. Rotskoepel ii. Al-Aqsamoskee 1948: De staat Israël

24

Al-Andalus De islam en de Arabische cultuur in Europa: 1. 711: Arabische expansie in het Iberische schiereiland: a. Leger: Noord-Afrikaanse Berbers (kort voordien zich tot de islam bekeerd) b. Veroverden het Iberische schiereiland ten koste van de Visigoten c. Nieuwe naam: Al-Andalus i. Verdeeld in verschillende emiraten d. Hoofdstad: Cordoba 2. 732: Slag bij Poitiers: Karel Martel verslaat het moslimleger en drijft hen over de Pyreneeën 3. 755: laatste afstammeling van de Oemajjaden arriveert op het Iberisch schiereiland 4. Eind 8ste eeuw: Karel de Grote verovert het noorden van het Iberisch schiereiland 5. 929: Cordoba wordt een kalifaat (centrum van het ééngemaakte Al-Andalus) 6. 11de eeuw: Al-Andalus verbrokkelt in verschillende deelrijken 7. Reconquista (herovering): a. Christelijk West-Europa zet een groot offensief in tegen de moslims in Spanje b. Kruistocht c. 1085: Verovering Toledo d. 1492: Val van Granada (= Iberisch schiereiland in christelijke handen) Moslims kregen de keuze: i. Bekeren tot het christendom (arme moslims = Moriscos) ii. Het schiereiland verlaten (elite/rijke moslims) Al-Andalus:  Voorbeeld van een heel complexe multi-etnische en multiculturele samenleving  Hoogstaande cultuur: door het samenvloeien van elementen uit heel diverse culturen  Sociaal: geen vreedzame coëxistentie: grote etnische en religieuze verschillen  Elite: Arabische en Berberse moslims (= Moren) = 1% van de bevolking  Autochtone bevolking: kreeg de keuze: o Bekeren tot de islam (muwalladun, bleven tweederangsburgers) o Ondergeschikt zijn als christen of jood (dhimmi’s, betalen belasting, speciale kentekens, cultus enkel in privésfeer)  Arabisch is de lingua franca en taal voor de literatuur  Wisselwerking van culturen: o Christelijke dichters schreven in het Arabisch o Christelijke riten werden in het Arabisch uitgevoerd o Arabisch-Berberse elite namen christelijke of joodse bedienden in huis

De rijkdom van de open moslimcultuur        

Invloeden van het jodendom en het christendom Cultuur en wetenschap uit de oudheid Huis der Wijsheid: Bagdad 8ste eeuw, verzamelplaats voor moslimgeleerden Probeerden de antieke wijsheden uit te breiden Invloeden van de Perzen (Indische cijfers, decimaal stelsel, gebruik van nul) Geneeskunde: invloeden van antieke wereld, Indische wereld, China Geografie en astronomie (experimenten via kompas,… (China)) Arabische eenheidstaal (verhalen van Duizend-en-één nacht)

25

Ontstaan joden – moslims (zie ppt) Abraham X Hagar

X Sarai

Ismael

Isaak

Arabieren

Joden

26

6. De Karolingers: politiek en cultuur in de 8 ste – 9de eeuw Kort overzicht: 1. 2. 3. 4.

Karolingers nemen de plaats van de Merovingische vorsten over (hoofdstuk 2) Uitbreiding rijk door aanhoudende veroveringspolitiek Vorsten houden hun rijk onder controle Samenwerking met de paus: a. Prestige b. Keizerskroning van Karel de Grote 5. Cultuur: Karolingische renaissance

De Karolingers: een nieuwe politieke macht Een staatsgreep met steun van de kerk Probleem in 6de eeuw: onophoudelijke conflicten en politieke chaos  Oorzaak: Reële macht lag bij de grootgrondbezitters en niet bij de wettige koningen van de Merovingische dynastie (vadsige koningen) o Grootgrondbezitters: rijkdom en macht door:  Economische voordelen  Kon recht doen gelden op de bewoners van zijn grond (rechtspraak, belastingen, verzameling leger) Veel grond = Machtig = Confrontatie met koninklijk gezag Meest succesvolle adellijke familie: Karolingers:      

Genoemd naar Karel de Grote Bezittingen in Austrasië (Ardennen, N-Eifelstreek, Rijnstreek) Hoog aanzien Generaties lang hofmeier (hoofd van het koninklijk bestuur) Karel Martel: o Verenigt het volledige Frankische territorium o 732: Slag bij Poitiers: Karel houdt het moslimleger tegen Pepijn de Korte: o Concretiseerde de macht van zijn geslacht: Staatsgreep (751) (Merovingische koning Childeric werd afgezet en opgesloten in een klooster) o Staatsgreep kreeg steun in adellijke en kerkelijke kringen:  Bonifatius, top Frankische kerk (= steun van de paus) Hij kroonde Pepijn tot nieuwe koning Nieuwe rite: Koningszalving (koningschap werd sacraal)  Compensatie voor het ontbreken van koninklijk bloed  Legende: zalf werd gebracht door duif tijdens doop Clovis o 752 – 753: de paus zoekt steun bij Pepijn tegen de Longobarden die Rome bedreigen  753: paus hernieuwt op plechtige wijze de zalving van Pepijn 27

 Pepijn verslaat de Longobarden en bevrijdt de pauselijke gebieden o Donatio Pippini (756): Pepijn schonk de Longobardische veroveringen aan de paus (leek sterk op de vervalste Donatio Constantini) Basis Pauselijke Staat (territorium waarover de paus als wereldlijk vorst regeerde) o Pepijn: Patricius Romanus: Hechte samenwerking tussen troon en altaar Karel de Grote Verovering  Karel de Grote (Charlemagne, Charles the Great): o 768: Volgt zijn vader Pepijn op als Frankische koning o 774: definitieve slag met de Longobarden Karel koning van het Longobardenrijk o Oosten:  Annexatie van Beieren  Strijd tegen Germaanse Saksen (onder leiding van Windukind) heilige oorlog tegen de heidenen:  Saksen werden tot het christendom bekeerd  Oostgrens Karolingische rijk: de Elbe  Over deze grens bondgenoten o Zuiden: Gebied uitbreiden door de moslims te bevechten  Zeer moeilijk  Levert de Spaanse Mark op: bufferzone ten zuiden van de Pyreneeën  Bron van talrijke heldendichten rond Karel en ridder Roeland o Kerstmis 800: Karel de Grote redt paus Leo III uit een benarde situatie Karel werd door de paus gekroond tot Keizer der Romeinen (Karel had hier later spijt van omdat dit de superieure positie van de paus ten aanzien van wereldlijke macht suggereerde) Bestuur  Zeer efficiënt: o Vroeger: Feodale banden: enkel bij de organisatie van het leger  Koning is leenheer  Krijgers zijn leenmannen of vazallen (krijgen grond inclusief bewoners ter beschikking)  Feodale band steunt op de persoonlijke band tussen de betrokken en de belofte van trouw o Einde 8ste eeuw: nieuwe dimensie:  Bestuur koninkrijk  Graven, hertogen en soms bisschoppen waren niet enkel baas over hun eigen gronden, maar bestuurden voortaan ook graafschappen en hertogdommen in naam van de koning  Graven en hertogen spraken in naam van de koning recht en inden koninklijke belastingen Kregen uitgebreide gronden in leen + deel koninklijke inkomsten uit belastingen en boeten 28



Karel de Grote: was gedwongen om voortdurend door zijn rijk te trekken om controle uit te voeren en als hoogste rechter op te treden  Als hij zelf niet aanwezig kan zijn: zendgraven: o brachten instructies over en volgden de uitvoering op o kondigden nieuwe verordeningen (capitularia) uit  Karel had door zijn grote persoonlijkheid en strikte organisatie controle over zijn vazallen en kon dus op een efficiënte manier het uitgebreide rijk besturen. o Vlak voor dood Karel de Grote: Vaste residentie in Aken (nabij warmwaterbronnen) Verbrokkeling  Karel de Grote hield vast aan de Frankische traditie om zijn rijk te verdelen onder zijn zonen: ‘gelukkig’ had hij slechts een overlevende zoon: Lodewijk de Vrome  814: Karel de Grote overlijdt  Lodewijk de Vrome (814-840): o Nieuwe visie: de eenheid van het rijk bood meer garanties op de uitbouw van een degelijk bestuurd en christelijk geïnspireerd rijk o Lodewijk sterft in 840 en heeft 3 zonen: Lotharius, Lodewijk de Duitser en Karel de Kale  Broedertwist: de zonen volgden de visie van hun vader niet o Verdrag van Verdun (843):  Lotharius: Middenrijk (Smalle strook van Friesland tot Noord-Italië + Keizerstitel)  Lodewijk de Duitser: Oost-Frankenland (evolueerde tot Duitsland)  Karel de Kale: West-Frankenland (evolueerde tot Frankrijk) Middenrijk werd de inzet van een eeuwenlange strijd tussen Frankrijk en Duitsland  Parallel met broedertwisten: feodaliteit zorgde voor desintegratie: o Aanleiding: De koningen na Karel de Grote hadden niet dezelfde uitstraling en gezag o Oorzaak: Bij gebrek aan dwingende autoriteit gedroegen vazallen zich steeds onafhankelijker o Graven en hertogen beschouwden de gronden die ze in leen hielden als hun eigen bezit en oefenden koninklijke rechten uit in eigen naam. o Ze veroverden binnen het koninkrijk gronden van hun collega’s en bouwden quasi onafhankelijke vorstendommen uit o Gezag binnen nieuwe vorstendommen: feodale relaties met ondergeschikte edellieden Verbrokkeling van grondbezit en openbaar gezag  Probleem: geen verdediging meer van het rijk o Gevolg: 9de eeuw: Plunderende Noormannen in het rijk o “Oplossing”: vorsten gaven gronden af aan de Noormannen

29

Karolingische politieke erfenis Invloed Karel de Grote:  Alles wat met een verenigd Europa te maken heeft: o Internationale Karelsprijs in Aken (voor inzet bij Europese eenmaking) o Zetel Europese Unie in Brussel: Karel de Grote-gebouw  Karel als politieker: o Rolmodel voor Franse en Duitse koningen (legitimeerden hun koninklijk gezag graag door zich als erfgenamen van Karel de Grote te presenteren)  Verdrag van Verdun: o Strijd om middenrijk is van alle tijden:  9de eeuw: broedertwist  1870-1871: Frans-Duitse oorlog  Eerste Wereldoorlog  Tweede Wereldoorlog

De Karolingische renaissance De literaire cultuur Karolingische renaissance = culturele heropleving  Politiek en cultuur onderlinge invloed: o Veroveringen Oorlogsbuit Realisatie cultureel programma o Contact met paus = Contact met Romeinse keizerlijke en laat-Romeinse christelijke cultuur o Receptieve cultuur: invloeden van andere culturen/ culturen overnemen  Karel vond dat zijn rijk onderontwikkeld was: hij doet beroep op vreemdelingen om de cultuur naar een hoger niveau te tillen: o Angelsakssen o Ieren o Spanjaarden o … Hofgeleerden: 3 taken: o Hofschool:  Doel: vorming van hofambtenaren en clerici van de koninklijke kapel  In het Latijn (= cultuurtaal)  Antieke grammaticaboeken  7 artes liberales (vrije kunsten): 1. Grammatica (taalkunde) 2. Rhetorica (overtuigend spreken) Trivium 3. Dialectica (logisch denken) 4. 5. 6. 7.

Aritmetica (getallenleer) Geometria (meetkunde) Astronomia (sterrenkunde) Musica (muziektheorie)

Quadrivium

o Academie:  Vergaderingen van de koning opluisteren met poëzie en filosofische of theologische discussies. 30





 Tilden het niveau van het hof naar een hoger niveau  Link naar hoven van Constantijn of eigentijdse keizer in Byzantium o Adviesraad:  Drukten hun stempel op het grote hervormingsprogramma van Karel de Grote  Doel: eenheid onder het christelijke volk door een gedisciplineerde, hiërarchische en op Romeinse leest geschoeide kerk tot stand te brengen  Basis: canonieke en liturgische teksten die de koning in Rome had verkregen  Clerus kregen grondige Latijnse scholing om teksten ten volle te begrijpen  Slechte teksten: Karel laat modelhandschriften van de Bijbel en andere christelijke werken schrijven die als basis dienen voor vele nieuwe kopieën in het hele rijk Schrift: o Nieuw lettertype: Karolingische minuskel  Doel: één uniform schrift (grote leesbaarheid) o Lay-out: Codexvorm  Schikking van de tekst in kolommen en rubrieken  Hiërarchisch aanwenden van lettertypes voor titels en initialen o Vooral Bijbels en liturgische teksten o Verder onderwijs en af en toe een klassieke Latijnse auteur Karolingische Renaissance = Definitieve keuze voor een op Latijnse en christelijke leest geschoeide cultuur voor het Germaans Europa

De architectuur en plastische kunsten 

Paltskapel in Aken: o Gebouwd in 796 o Uitgebreid complex van residentie, ontvangstzaal, een grote zuilengalerij en een kapel o Geïnspireerd op San Vitale van Ravenna (Noord-Italië):  Achthoekig grondplan  Op zelfde manier opgetrokken  Zuilen, kapitelen en rondbogen (sommige uit ruïnes van antieke gebouwen uit Italië gehaald)  Zelfde technieken en vormentaal van de Romeinen: Bronzen deuren en balustrades  Mozaïeken en fresco’s

31

7. Van een gesloten landbouwsamenleving naar een open, op de markt gerichte landbouweconomie eerste middeleeuwen: gekenmerkt door agrarisch karakter van de maatschappij = de gesloten landbouwsamenleving. Door de ontwikkeling van de landbouw en van handel en nijverheid, tweede middeleeuwen => open, op de markt gerichte landbouwsamenleving. Deze overgang is van zeer groot belang voor Europa. Één van de ingrijpende historische processen die de samenleving in haar wezen raakte. Dit proces, startend in de landbouw, uitdeinend naar handel en nijverheid, was de take-off voor de ontwikkeling van Europa tot een wereldmacht.

De gesloten landbouwsamenleving De primitieve landbouw Landbouw: Keltische periode en Gallo-Romeinse tijd hadden al voor landbouwnederzettingen gezorgd, maar crisis in de late oudheid had voor een leegloop gezorgd. Landschap = uitgestrekte woeste bos- en heidegebieden = dominant en hier en daar nederzettingen als eilandjes. De eerste kolonisatoren ontgonnen landbouwgrond door vegetatie af te branden (brandcultuur). Deze gronden gingen twee jaar mee. Dan trok de zij opnieuw naar een nieuw gebied. Toen de Germaanse boeren zich definitief settelden, kozen ze geschikte stukken grond om te blijven bewerken en om te blijven wonen. Kleigronden en lichte zandgronden werden gemeden. Zandleemgrond was het best. Nu nog aangeduid met kouter-toponiemen. Traditioneel beeld = grote domeinen zijn zwaarvertegenwoordigd, maar archeologie: landbouwnederzettingen boden plaats aan enkele tientallen gezinnen. Landbouw gebeurde primitief met houten materiaal, met een houten haakploeg en trekvee was schaars. Enkel grote domeinen hadden trekvee en watermolen en zo. Einde van de oudheid = klimaatverslechtering: temperatuur daalt en neerslag neemt toe. Tarwe uit Nabije Oosten gedeide hier niet goed en werd een luxegoed voor heren, monniken enz: wit brood, hosties enz (haalde men uit middelaands zeegebied). Hier vanaf 5e eeuw robuuste graansoort: rogge, kon goed tegen de koude; zwart brood. In eerste middeleeuwen in deze regio ook spelt. Zaadrendement (= 1 kilo rogge strooien = 2.5 kilo oogsten) lag laag. Graanteelt aangevuld met groenten (look, uien, kolen, prei, erwten en bonen) en beetje fruit. Veeteelt: belangrijk in de eerste middeleeuwen. Germanen grote vleeseters en landbouw secundair mediterraans dieet: graan. Zuivel en vlees = secundair. Hier verschoof de balans naar graan, maar varkensteelt bleef wel belangrijk. Varkens werden in bossen en op woeste gronden gezet. Varkens = klein, bruin, stekelig. Vleesconsumptie bleef belangrijk voor elite. Voor de winter = grote slachting. Na de ontginningen in tweede middeleeuwen veranderde dat. Eerst varken, dan schaap en zeer weinig runderen. Organisatie: De organisatie van het grondbezit en de exploitatie ervan in deze primitieve landbouweconomie = domaniale stelsel. Oorsprong bij de Romeinse villa. Bij leegloop van de steden zocht de bevolking toevlucht bij grote boerderijen. Diocletianus’ wet (301) verplichtte de boeren tot een vaste woonplaats en introduceerde op die manier al zeker een component van de horigheid: boeren waren wettelijk met de grond verbonden. Dat systeem kwam vooral voor in gebieden die nooit sterk zijn geromaniseerd. Systeem was enige werkbare in een bijna louter agrarische economie, waarin een kleine elite zich via haar grondbezit onderscheidde van de rest van de bevolking. Alle werkkracht nodig op het veld, waardoor geen grootschalige uitwisseling van diensten en goederen. Eigenaar gaf aan bewoners een stuk grond ter beschikking in ruil voor arbeid (karweien) op zijn hoeve en het

32

leveren van het weinige surplus. Die diende voor eigen luxe, groter huis, betere verdediging, betere voeding… heel weinig investering in ontwikkeling van economie. Een grootgrondbezitter moest om volop van surplussen rondtrekken van domein naar domein om ter plaatse te consumeren.

De marginale handel. Plattelandsvlucht en leegloop van steden hadden bloeiend handelssysteem bij aanvang van de me doen stilvallen. Nu nog nauwelijks behoefte aan handel. Landbouw functioneerde bijna volledig autarkisch. Op lokaal vlak waren er kleine transacties van bv kaas tegen vlees en de boeren leverden een surplus voor de heer. Ook het nodige materieel als landbouwwerktuigen, huishoudtoestellen door de band ter plaatse gemaakt. Voor een beperkt aantal grondstoffen en producten was men op een bescheiden regionale handel aangewezen zoals zout en vaatwerk, wapens en ijzeren werktuigen. De dunne toplaag leefde in bescheiden luxe. Enkel de absolute toplaag van adel en kerk gebruikte producten van internationale handel zoals verfijnd textiel, zijde, specerijen, bont, edelsmeedwerk enz. Opvallend is de rol van noordelijke handelaren in internationale handelssysteem = Friese handel, maar niet duidelijk wie die handel precies voert. Zoals bv. De handelsplaats Dorestad die haar bloei kende tussen 750 en 850. = haven- en stapelplaats. Ter plaatse ook laken geproduceerd, maar hoofdinkomst = doorvoerhandel. Het kreeg muntrecht en sloeg een eigen zilveren munt die door NWEuropa circuleerde. Gelijkaardige stapelplaats = Quentovic. Vanaf 850 gedaan met dat soort stapelplaatsen, o.a. door Noormannenraids. Zij traden naar buiten door inwendige demografische druk. Beeld is zeer subjectief door Katholieke bronnen (maar! Vergelijk met verkrachte vrouw!). ze gingen zo ver ze konden over het water met drakkars = snekken (smalle, lange schepen van =- 25 meter) en bleven overwinteren waar het goed was. De knarrs waren hun transportschepen. Niet alle expedities waren plundertochten! Naast boeren vestigden zich ook handelaars in veroverde gebieden. Bv. York, in 866 in handen van Deense Vikings en werd een bloeiende schakel in het N-Europese handelcircuit. Hetzelfde met Dublin. Vooral de Zweden waren internationale handelaars met als uitvalbasis Birka. Daar verzamelden ze pelzen, hout, ijzer, amber enz en trokken er zuidwaarts mee. Ze voeren tot de Zwarte Zee en tot in Constantinopel en de Kaspische Zee. De Zweedse vikings zorgden voor de opbloei van de stad Kiev. De lokale bevolking noemde de Vikings er Rus (roeiers). Zo ontstond de naam voor het hele land. MAAR handel bleef een marginale rol hebben in de economie van de eerste middeleeuwen. - Marginale rol in economisch wezen: geen wezenlijke rol in de ontwikkeling van de economie. Geen grote winsten die de economie aanzwengelden. Magere geldcirculatie en metaal werd vaak voor relieken gebruikt. - Marginaal ten opzichte van de handel in Azië.

De eenvoudige standenmaatschappij Fundamentele ongelijkheid. De samenleving van de eerste middeleeuwen was een standenmaatschappij die bleef bestaan tot de Franse Revolutie. De drie standen: de clerus, de adel en de derde stand. Derde stand zo goed als volledig door boeren bevolkt. Deze indeling was door afkomst bepaald. Pas laat in de me verloor de adelstand zijn gesloten karakter doordat adellijke titels konden worden gekocht én door het ontstaan van de ambtsadel als nieuwe groep. Dit was sociaal immobilisme. Je kon niet hogerop geraken op de maatschappelijke ladder. Enkel de stand van de clerus bood mogelijkheden (geen geboorterecht), maar daar werden de hoogste plaatsen wel verdeeld onder mensen die uit de adel stamden. Functies als abt, bisschop enz. In de standenmaatschappij waren de rechten en plichten van een individu dus afhankelijk van zijn stand. Geen individuele mensenrechten, maar enkel collectieve rechten per stand. Dat werd in die tijd ideologisch goed onderbouwd. Geestelijk gebruikten daarbij de term ‘orde’, waarmee ze benadrukten dat de standen door God waren gewild en dus onaantastbaar moesten blijven bestaan. De clerus beschouwde zijn stand als de eerste. De hogere clerus, abten en bisschoppen, waren als grootgrondbezitters natuurlijk al economisch geprivilegieerd, maar als stand hadden ze nog eens ruimere sociaaljuridische privilegies: geen belastingen en men kon niet voor een wereldlijke rechtbank verschijnen (link met actua!!!, nog eens opzoeken hoe het nu zit). Ze hadden het recht om kerkelijke rechtbanken te organiseren voor clerici. De Kerk beschikte met de tienden over een eigen

33

belastingssysteem?? Volgens de ideologie van de standenmaatschappij moest de clerus, in ruil voor de privilegies, instaan voor het zielenheil van de hele samenleving. Adel: ook sociaaljuridische privilegies. Vrijgesteld van belastingen –bijdragen die de kroon van hen eiste werden van de boeren gehaald- en in rechtszaken konden edellieden enkel door hun standgenoten worden geoordeeld. Volgens ideologie moest de adel zorgen voor de bescherming van de hele samenleving. Stand = een sociaaljuridisch begrip =/= Klasse = een sociaaleconomisch begrip, wordt bepaald door die man zijn vermogen. Het zuiver ideologisch schema van de drie orden is in realiteit vertroebeld omdat er geen homogene groepen waren. De eerste stand slaat vooral op de hogere clerus. De lagere clerus sloot sociaaleconomisch aan op de derde stand. Ook de tweede stand niet eenduidig: de koning en topadel stonden ver boven de lokale lage adel, in de tweede me komen de ridders er nog eens bij als aparte groep. Zij waren oorspronkelijk niet hoog aangeschreven. Dienaren, ministerialen, meestal van onvrije afkomst, die een adellijke heer militair bijstonden. Naarmate het militaire prestige steeg, groeide ook de sociale status. Hun riddercultuur vond ook in adellijke kringen navolging. Uiteindelijk was onderscheid tussen oude adel en ridderschap heel vaag. Ook de derde stand was heterogeen: onvrije en vrije boeren: sommigen daarvan hadden heel wat land en konden op economisch vlak concurreren met lage adel. Sociaaljuridisch bleven ze wel tot de derde stand behoren natuurlijk. Slavernij was in de 1e me marginaal. De horigheid was er wel: horigen waren onvrijen die aan de grond waren gebonden. Deze bestond nog eens uit laten en lijfeigenen. Laten stamden af van vrije lieden die hun lot in de late oudheid of de vroege middeleeuwen hadden verbonden (voor zekerheid en bescherming) aan dat van een grootgrondbezitter; ze waren persoonlijk vrij: ze konden trouwen, erven, bezitten enz, maar waren aan de grond van hun heer verbonden. Lijfeigenen stonden helemaal onderaan. Geen persoonlijke rechten of moesten er de heer telkens ruim voor vergoeden. Enige verschil met slaven is het feit dat ze niet konden worden verhandeld, maar dat ze integraal onderdeel vormden van het grondbezit.

Agrarische revolutie van de tweede middeleeuwen De klimaatsverbetering: uitlokkende factor Eerste eeuwen van me een stabiele periode en stabiele bevolkingsmassa: voldoende voedsel en redelijk gevarieerd. Een autarkische samenleving staat niet gelijk aan ellende en een wereld van crisis! Rond de millenniumwisseling prikkels tot vernieuwing door gestegen bevolking. Meer voedsel nodig! Die was er gekomen door een klimaatsverbetering. Temperatuur steeg -> voedselopbrengst steeg. Meer voedsel + mildere leefomstandigheden = bevolkingstoename. En dat stijgt exponentieel.

De ontginningen pré-industrieel tijdperk dus geen zotte verbetering qua techniek mogelijk. Hoe opdrijven? Meer gronden bewerken => nieuwe ontginningen. Eerst de woeste gronden aan de rand van de nederzettingen. De meeste bossen en heidevelden in Vlaanderen werden nu omgewerkt tot akkerland of graasweide. Vaak ontstonden daarbij nieuwe nederzettingen die uitgroeiden tot dorpen. Toponiemen verwijzen naar ontginningsactiviteiten: -rode = rooien van onontgonnen grond. Toponiemen op –bos, -heide, -laar/-lare (op een open plek in het bos), -veld(e) (uitgestrekte woeste grond) enz => verwijzen naar het terrein voor de ontginning. Al snel waren de woeste gronden weg. Daarop werden de grotere bos- en heidegronden van BinnenVlaanderen op systematische manier ontgonnen. Nu nog te zien aan de regelmatige percelingsstructuur van de gebieden. Heel typisch uit die tijd: de straatdorpen, waar boerderijtjes van kolonisten naast elkaar worden gezet, elk met zijn achterliggende landbouwgrond. Ook het overstromingsgebied van de Noordzee en de Scheldemonding waren geschikt voor het graven van grachten en opwerpen van dijken. Zo werden op termijn vruchtbare polders gecreëerd.

34

Hollanders en Vlamingen bouwen zware reputatie op. De Duitse wereldlijke en kerkelijke vorsten breidden hun invloedsfeer door missionering en veroveringen steeds verder naar het oosten uit. Daar waren nog heel uitgestrekte bossen, moerassen en heidevelden. In 1108 deden de bisschoppen van Bremen en Maagdenburg een oproep tot en kruistocht en lieten de westerlingen weten dat er vruchtbare grond op hen lag te wachten. 12e eeuw = eerste kolonisatiegolf: 200.000 immigranten. In 13e eeuw een tweede golf in Pommeren en Silezië ook +- 200.000. Deze Ostkolonisation = goede oplossing tegen demografische druk in W-Europa. In vlaanderen was alles al ontgind in de 12e eeuw. Men kon naar daar voor het land maar ook voor een vrijer statuut! Door ontginning verandering in veeteelt. In de meersen (vroegere overstromingsgebieden van rivieren) creëerden de boeren weideland. Vee kon er grazen, in de zomer kan er gehooid worden voor veevoeder in de winter. Najaarsslacht werd zo minder dringend. Runderteelt werd daardoor belangrijker, alsook de schapenteelt, maar die hebben vree veel graasland nodig. Was voorhanden door de ontginningen in Vlaanderen, vooral in de kustvlakte boden de schorren en zoutweiden die op zee werden gewonnen, uitgestrekte graasweiden. maar nog niet genoeg schapen voor vraag naar wol. Kwam uit regio’s als de Cotswolds en Yorkshire. Natuurlijk voedingsgebied van varkens verdween -> in kleinere aantallen op stal. Door de staldieren = geconcentreerde mest dat bij ploegbeurten op de akker kon worden ondergeploegd. Daardoor ook minder vruchtbare zandgronden tot akkers om te vormen.

Technische vernieuwingen ruimere toepassing van ijzer. Smid was één van de eerste gespecialiseerde ambachtslui op het platteland. Ijzeren bijlen en hakken nodig om te ontginnen. Grootste vernieuwing = de keerploeg. Ploegbalk rustte op een paar wielen, maakte hem sneller en wendbaarder. Het koutermes reet de grond open, de ploegschaar sneed de zode los en het keerbord keerde de zode om. Deze ploeg gaat veel dieper en keerde de zoden in één beweging om. Door de zwaardere constructie en het ijzer was deze geschikt voor zwaardere gronden (leem- en kleigronden) die veel vruchtbaarder zijn. Keerploeg werd getrokken door ossen. Bij rijkere boeren door paarden. Die werden ingespannen met een haam, een houten, met leer overtrokken, ovalen ding dat rond de nek van het paard werd gelegd, waardoor het kon trekken met de schouders. Beter dan een borstriem. Een bit in de mond om te kunnen mennen en tussen de paarden en de ploeg zat een dissel voor gelijke verdeling van trekkracht. De ploeg werd zo krachtiger, sneller en wendbaarder.

Vernieuwing in de organisatie Wat beterde? Ontginningen, bemesting, betere techniek en andere organisatie. Het drieslagstelsel = een vorm van wisselteelt. Voor brandcultuur was geen plaats meer. Oorspronkelijk een tweeslagstelsel. Van de grond werd elk jaar de helft ingezaaid, de andere bleef braak om te herstellen. De beschikbare grond werd in drie zones, drie slagen verdeeld: Slag 1: november = zaaien van wintergraan (rogge, tarwe). Werd nadien met de eg lichtjes onder de grond gemengd. In juli werd het wintergraan geoogst. Na de oogst kwam het vee even op de akker om de stoppels weg te eten, daarna werd de akker bemest met stalmest, geploegd en geëgd en in april werd het zomergraan gezaaid. Dat kon gerst zijn (voor bv pap), of haver voor de paarden, bonen of erwten. Deze teelt werd in augustus geoogst. Na de oogst, nog eens geploegd en er volgde de grote braak: vijftien maanden brak laten. Het kon nog twee keer bemest en geploegd worden. Zo was van de drie slagen altijd één met wintergraan, één met zomergraan en één braak. Dat is in feite wisselteelt met driejaarlijkse braak. Van een echt drieslagstelsel is pas sprake als het hele areaal van een dorp consequent in drie zones is verdeeld en de boeren gedwongen zijn zich aan het systeem aan te passen. Bodemrendement en arbeidrendement verhogen zo door samenwerking (bv samenleggen voor één ploeg). Het stelsel werd in de 2e me in W-Europa geïntroduceerd en steeds verfijnd. Later werd op de derde slag wikke of klaver gezet. Put niet uit en liet bodem zelfs beter herstellen. Deze nagewassen = veevoeder = extra stalmest.

35

Naar een open, op de markt gerichte landbouwsamenleving De ontginningen, de technische vernieuwingen en de betere organisatie en exploitatie in de 11e-12e eeuw = echte revolutie, omdat de vernieuwingen verstrekkende, ingrijpende gevolgen hadden. Landbouw was niet langer op de lokale behoeften gericht. Er werd meer en gevarieerder geproduceerd. Eerste vormen van specialisatie ontstonden: in bepaalde streken meer graanteelt of veeteelt. Ook binnen dorpsgemeenschap komen specialismen. De lokale ruilhandel evolueerde naar regionale handel van voedingsmiddelen en basisproducten. Daardoor konden ambachtslui samenwonen in niet-agrarische nederzettingen. Op markten werden dan ambachtsgoederen geruild tegen voeding. Zo groeiden pre-stedelijke kernen. Steden waren belangrijk, maar het geheel bleef wel een landbouwsamenleving! De landbouw was nu wel op de markt gericht.

36

8. De verstedelijking van Europa (10 de – 13de eeuw) Ontwikkeling steden: 1. Steden in de oudheid 2. Verschrompelden in de crisis van de late oudheid 3. Spelen gedurende de eerste middeleeuwen geen rol van betekenis meer. 4. Tweede middeleeuwen: Expansie landbouw Heropleving steden  Prominente rol voor de Zuidelijke Nederlanden, in het bijzonder het graafschap Vlaanderen:  1300: 30% van de bevolking in steden  Heel Europa: urbanisatiegraad van 10%  Stedelijke bevolking niet actief in de landbouw, maar in: o Nijverheid o Handel o Diensten  Steden waren onderdeel van een uitgebreid netwerk van economische contacten  Sociale en economische verhoudingen verschillen sterk met de eerste middeleeuwen: o Grond niet langer de enige bron van rijkdom: Nieuwe rijkdom en rijken door nijverheid en handel o Nieuwe groepen mensen doen hun intrede in alle domeinen van de samenleving

De heropleving van de steden en het ontstaan van nieuwe steden Verschil middeleeuwse stad met het platteland:

de bevolking stond zelf niet in voor de productie van haar voedselvoorziening

Voorwaarde bij het ontstaan en groei van steden:

Surplus in de landbouwproductie en een eenvoudige toegang tot die overschotten

De vroegste en meest spectaculaire ontwikkeling in de mediterrane wereld  Gunstige landbouwomstandigheden  Gemakkelijke aanvoer van voedselvoorraden via zeeën of rivieren  Voorbeelden: o Napels: herleefde in de tweede middeleeuwen en groeide uit tot een metropool o Milaan o Genua o Firenze o Venetië: (Opvallend: geen antiek verleden) Situatie in Noordwest-Europa  Verstedelijking van de tweede middeleeuwen sloot nauwelijks aan bij oudere kernen o Weinig antieke steden overleefden de crisis van de late oudheid) o Sommige steden spelen enkel een rol als zetel van een bisdom, maar geen economische rol o De meest dynamische centra waren nieuw 37





Vroegste stedelijke ontwikkeling in Vlaanderen: o Alle succesvolle steden liggen bij een rivier:  Transport over water was enige betaalbare vervoersvorm voor bulkgoederen  Gemakkelijk aantrekken van voedsel  Aanvoer grondstoffen en bouwmaterialen  Afgewerkte producten naar nieuwe markten brengen o Voorbeelden:  Gent:  aan samenvloeiing Leie en Schelde  belangrijke landweg  Omwalling en grachten  Brugge:  beschermde toegang tot de zee via het Zwin  belangrijke landweg o Casus Ename: 1. 974: Duitse keizer Otto II bouwt op de rechter Schelde-oever een burcht om de grens van zijn rijk te verdedigen 2. Burcht trekt handelaars en ambachtslui aan 3. Ename is een handelsnederzetting 4. 1033: Boudewijn IV verovert en vernielt de burcht 5. Bewoners verlaten Ename 6. Abdij op de ruïnes (= makkelijk voor archeologen) o Vlaanderen:  3 grote steden (Gent, Brugge, Ieper)  Dicht netwerk van kleine steden (Veurne, Kortrijk,…)  Samen met N-Italië de meest verstedelijkte regio van Europa Londen: Grote ontwikkeling onder Vikingimpuls

38

Lokale, regionale en internationale handelsnetwerken Lokaal Steden:  Voedselvoorziening: aanvoer agrarische producten uit de omliggende regio’s  Bevolking uit de omliggende regio’s  Ambachtelijke activiteiten: o Uitweg voor bevolkingsoverschot op het platteland o In verschillende sectoren: textiel, metaalbewerking, vaatwerk,… o Grootste deel gericht op de eigen stedelijke markt + omliggende platteland  De stijgende stedelijke vraag naar specifieke voedingsproducten en grondstoffen heroriënteerde ook de landbouw in de omgeving van de steden Regionaal Regionale handelsnetwerken tussen steden:  Verhandeling van grondstoffen en afgewerkte producten  Steden specialiseerden zich  Voorbeeld: Vlaamse jaarmarkten: o Stonden onder speciale bescherming van de graaf: veiligheid kooplui o Aankoop grondstoffen bij buitenlandse leveranciers o Afzet voor producten o Elk jaar in een andere stad Internationaal Internationale handelscircuits:  Jaarmarkten van de Champagne: o De draaischijf bij uitstek van de Europese handel o In vier steden o Belangrijkste deelnemers:  Vlamingen  Aanbod laken  Afnemen van kleurstoffen en aluin  Noord-Italianen  Aanbod van: o Luxeproducten o Grondstoffen uit het Oosten o Kleurstoffen uit de mediterrane wereld o Aluin  Afnemen van laken o Beveiligde en georganiseerde toch voor handelskaravanen o Hoge winstmarges  Probleem: Veel geld bij zich = aantrekkelijk voor dieven Wisselbrief:  Relatief veilig betaalmiddel over afstand  Een tijdelijke kredietvorm  Muntwissel 39



Internationale handelscircuits:



Vlaanderen met: o Engeland: Wolhandel o NO-Europa:  Hout  Amber  Honing  Pelzen  Ijzer  Haringen  Graan o Z-Frankrijk: Wijn o Spanje:  Leder  Luxeproducten Internationale handelscontacten stimuleerden de specialisatie: Casus Vlaanderen: Lakennijverheid was de troef en de achillespees van de economie o Politiek: Vlaanderen was leengebied van de Franse koning o Economie: Afhankelijk van Engelse woltoevoer

Besluit:  Handel en nijverheid spelen een belangrijke rol  Toch nog steeds een landbouwsamenleving (grootste deel bevolking)  Max. 1/3 van de landbouwproductie was op de markt gericht, de rest is bedoeld voor lokale consumptie  Europese handel flauw afkooksel van Aziatische handelszone (Europeanen kochten Oosterse producten, maar hadden niets in ruil) Continue geldstroom van het Westen naar het Oosten

40

De stad: een nieuwe economische, sociale en politieke leefwereld De stedelijke autonomie  

Eerste middeleeuwen Gesloten landbouwsamenleving Volledig gebaseerd op het grondbezit en de daarbij horende rechten

 

Tweede middeleeuwen Open landbouwsamenleving Steden nog steeds deel van het heerlijk systeem Maar heer voelde aan dat stad een speciale situatie was: o Tolvrijstellingen o Vrij gebruik van terreinen als haven of markt o Geld zorgde ervoor dat karweien vervangen werden door belastingen

Stedelijke autonomie:  Individuele stadsbewoners zijn niet meer door grondbanden aan een heer gebonden  Gemeenschappen ook steeds autonomer (door steeds grotere financiële middelen) o Ze kochten oude verplichtingen af  In ruil voor financiële en militaire steun aan vorsten, dwongen steden verregaande autonomie af: o Persoonlijke vrijheid voor alle inwoners o Eigen schepenbanken: zelf recht spreken in stad en omgeving (controle van graaf/hertog via baljuw) o Eigen stadsmilitie 

Werden opgetekend in keuren en bewaard in een belfort Stedelijke autonomie verder gevorderd in Italië: o Trokken alle landsheerlijke macht in hun ruime omgeving naar zich toe o Vormden autonome stadsstaten

Economische, sociale en politieke ongelijkheid in de stad Ongelijkheid bij de stadsbevolking:  In theorie: commune van vrije lieden  In praktijk: geen egalitaire maatschappij (Verschil in economische draagkracht en sociaal aanzien) o Vlaanderen:  Elite van patriciërs:  Kleine minderheid  Socio-economische toplaag  Monopolie op het stadsbestuur  Bezaten stedelijke gronden en bijhorende macht en prestige  Gedroegen zich als de adellijke elite die ze hadden verdreven (stenen huizen)  Investeren in de stedelijke economie 41

  

 

Controleerden het productieproces (o.a. lakennijverheid) Bepalen lonen om winstmarges te vergroten Verenigden zich in gilden: o Prijsafspraken o Samen naar markten trekken o Beveiligingsescortes delen  Internationale vereniging: Hanzen Gemeen:  De rest van de bevolking  Ook grote groep marginalen, dagloners, werklozen en bedelaars

Ambachten: o ¾ van de bevolking o Verenigt handwerkers uit eenzelfde beroep o Taken:  Bewaakte het monopolie van de beroepsgroep  Kwaliteitscontrole  Prijscontrole  Sociale organisatie voor leden  Opleiding van nieuwe ambachtslui:  Voornamelijk kinderen van leden van het ambacht = Leerjongen  Werden ondergebracht in het gezin van een collega  Na een paar jaren werden ze gezel in een atelier onder leiding van een meester  Op termijn kon men zich opwerken tot meester (monopolie van een aantal rijke families) o Hiërarchie:  Grote ambachten: Weef- en textielambachten (internationaal)  Kleine ambachten: bakkers, timmerlui, schoenmakers,… (lokaal)

Eind 13de eeuw: omslag gunstige economische conjunctuur Spanningen tussen ambachten en patriciaat Ambachten kregen meer autonomie en dwongen beschermende maatregelen af

42

Guldensporenslag (1302): 1. Vlaanderen kwam in een conflict tussen Engeland en Frankrijk 2. Vlaanderen kiest kant voor Engeland wegens economische redenen 3. De koning van Frankrijk, Filips IV de Schone kon dit niet accepteren en trok met zijn leger Vlaanderen binnen 4. De Franse koning nam de Vlaamse graaf gevangen 5. Compensatie van Franse koning aan Vlaamse steden: belastingsvrijstelling  Vooral in het voordeel van de Fransgezinde patriciërs, kozen partij voor de Fransen  Staan gekend als leliaards (lelie op het Franse koninklijke wapen) 6. Ambachten:  Bleven anti-Frans en hoopten op een terugkeer en politiek herstel van de Vlaamse graaf  Staan bekend als klauwaards (naar de leeuwenklauwen op het grafelijke wapen) 7. Zowel in Gent als in Brugge kwamen de ambachten in opstand en zetten de Fransgezinde patriciërs aan de kant 8. Franse gouverneur dreigt met militaire acties: o Gents stadsbestuur stelt zich terughoudend op o Brugs stadsbestuur wilde geen toegevingen doen Brugse Metten 9. Franse koning zette een groot militaire actie op Vlamingen: edelen, boeren en vooral stadsmilities 10. 11 juli 1302: o Partijen:  8500 Fransen:  6000 goed getrainde en zwaarbewapende soldaten  2500 ridders  9000 Vlamingen:  8600 onderervaren en slecht bewapend voetvolk  400 ridders o Afloop: Door motivatie, goede omstandigheden, geschikte bewapening slaagde het Vlaamse leger erin om het Frans leger te verslaan 11. 1304: Fransen nemen revanche en herstellen hun greep op Vlaanderen 12. 14de eeuw: o Ambachten kregen veel prestige en tijdelijke macht door hun aandeel in de voorgaande gebeurtenissen o Kregen toegang tot het stadsbestuur (geen succes) o Oplossing voor eigen economische situatie: protectionistische maatregelen Maakt de economische situatie op lange termijn slechter

43

9. De strijd om de macht: van feodale naar territoriale koninkrijken (11 e-13e E)

9.1: De feodale verbrokkeling 9.1.1: van feodale verbrokkeling naar nieuwe vorstendommen in theorie had de opperleenheer, de koning alle macht in handen, maar in wezen stelde dat niet veel voor. Bv: West-Frankenrijk. Na de splitsing in 843 stond Karel de Kale er aan het hoofd en zijn onmacht werd getoond toen Boudewijn I, eerste graaf van Vlaanderen, zijn machtspositie afdwong: in 862 schaakte hij de dochter van de koning en dwong zo een huwelijk en een ambt als graaf af. In theorie hiel hij dat grafelijk ambt in leen van de koning, maar hij gedroeg zich in zijn territorium als een autonoom heerser. Hij weerhield de Noormannen succesvol. Na zijn dood in 879 ging de macht naar zijn zoon Boudewijn II. Zo ontstond het quasi onafhankelijke graafschap Vlaanderen. De opvolgers konden uitbreiden en werden op den duur vorsten van aanzien. Het deel ten westen van de schelde = in leen van de West-Frankische en later de Franse koning = Kroonvlaanderen. Ten oosten = in leen van Duitse keizer = Rijksvlaanderen. Graafschap bestond van 864 tot 1795. Koning Karel de Eenvoudige had begin 10e eeuw niet de middelen de Noormannen tegen te houden. Daarom gaf hij het graafschap Rouen (macht was hij er al kwijt), in 911 in leen aan Rollo, de chef van de Deense Vikingbende. In ruil moest hij andere Noormannen stoppen. Rollo breidde het gebied uit; werd het hertogdom Normandië. Twee voorbeelden, tekenend voor de uitbreidende macht van quasi onafhankelijke vorstendommen die zich bijna in alle graafschappen en vorstendommen voordeed. 9.1.2: De onmacht van de Franse koning in het feodale Frankrijk In 987 was er geen directe opvolger en werd Hugo Capet aangeduid. Hij staat als de eerste koning van Frankrijk, maar was in die tijd niet zo bijzonder machtig. Hij is de grondlegger van de succesrijke Capetingische dynastie. Voor zijn verkiezing was hij hertog van Francia, gebied rond Parijs, en daar lagen ook zijn familiebezittingen, de enige bron van reëele macht. Hij kon elders optreden als opperleenheer of suzerein, maar zelden met succes, doordat zijn kroonvazallen té machtig waren geworden en te zeer op autonomie uit waren. Die kroonvazallen moesten zich op twee fronten zien te manifesteren: tegenover hun koninklijke leenheer, en tegen de ambitieuze lokale en regionale heren, die autonomie nastreefden of zich de hertogelijke macht wouden toe-eigenen. Hét symbool van macht van lokale en regionale heren was de motteburcht, eenvoudig, in ’t hout. Zeker in instabiele tijden, bv. Dood van graaf/hertog zonder opvolger, werd door deze burchtheren gestreden om de macht. In 1035 hertog van Normandië duud zonder opvolger. Zijn bastaardzoon Willem, latere Willem de Veroveraar, had het bijzonder moeilijk in de eerste jaren qua machtsuitdrukking, maar wist alles te stabiliseren en en rond het midden van 11e E was zijn macht wrs groter dan die van de koning van Frankrijk. In 1066 wint hij de slag van Hastings waardoor hij de Engelse kroon bemachtigt. Hij was nu leenman + suzerein. Tapijt van Bayeux = 70 meter op een halve meter, over voorbereiding en slag bij Hastings. Bedoeld als liturgisch doek dat op feestdagen in Bayeux wordt bovengehaald. Edward de Belijder was kinderloos gestorven, waarop Harold van Wessex zich tot koning had laten kronen. Willem van Normandië was er wel van overtuigd dat Edward het aan hem had beloofd. Het tapijt stelt de slag voor als godsoordeel. Harold dood, Willem wint = het moet zo zijn. Was nu duust machtiger dan de Franse koning en zijn opvolgers breidden het rijk nog verder uit door veroveringen en huwelijkspolitiek. Hendrik II Plantagenet (1154-1189) = koning van Engeland, hertog van Normandië, graaf 44

van Anjou en Maine en hertogdom van Aquitanië (x Eleonore van Aquitanië). De Plantagenets hadden dus het koninkrijk Engeland, en deden voor de rest leenhulde bij de Franse koning. Maar ja…

9.2: Op weg naar territoriaal eengemaakte koninkrijken 9.2.1: Engeland: een eengemaakt koninkrijk Engeland was ( Frankrijk) één territoriale eenheid waarover koning regeerde. De Angelsaksische koningen konden in de 10e en 11e eeuw Engeland militair onder controle krijgen en als één geheel besturen. Land werd ingedeeld in bestuurlijke eenheden waarover ambtenaren toezicht hielden. Het werd nog hechter door Willem de Veroveraar die de Engelse adel overwon. Verdere machtsvastzetting: burchten bouwen over heel het land + vervangt Engelse adel door Normandische vazallen. Hij introduceert dus de feodaliteit in Engeland, maar een betere, door de banden te bewaken en feodale versnippering tegen te gaan. In 1086 Domesday Book. Een inventaris van alle bezittingen in het land en de eigenaars ervan. Doel = goed zicht hebben op de inboedel van het land en op die manier belastingen opstellen. Dat verhoogt de macht op het land. Nieuwe ‘eigenaars’ van Engeland = koning, kerkelijke hoogwaardigheidsbekleders en wereldlijke vazallen. Engelse adel uitgeschakeld en sterke greep door administratie. Sterk gecentraliseerd. Gevolg van nieuwe toplaag = franse leenwoorden in het Engels. Frans = hoftaal. 9.2.2: lange en moeizame weg naar een ee ngemaakt Frankrijk Deze koning kon geen schoon schip houden en moest zijn macht geleidelijk uitbouwen. Troeven van de Capetingers: 1. de status als gekroonde, en vooral gezalfde koningen. Geïntroduceerd door Pepijn de Korte. Het bezorgde het koninschap een sacraal karakter, waar de feodale vorsten niet omheen konden. 2. Capetingers maakten koningschap erfelijk? Ze hadden dynastisch geluk om telkens een zoon als opvolger te hebben tussen 987 en 1328. Veel van hen regeerden lang. Belangrijke factoren voor de stabiliteit. 3. Hun positie als opperleenheer. Hij kon waar een graaf of hertog stierf, zich mengen en een opvolger aanduiden. Gebeurde vaak in Vlaanderen. Zoals in 1127 wanneer Vlaamse graaf Karel de Goede wordt vermoord. Zijn secretaris Galbert van Brugge beschreef de volgende maanden in zijn ‘dagboek’. De koning gaat naar de buurt van Vlaanderen en ontbiedt de Vlaamse topadel die een graaf moest kiezen. Kiezen = openlijk voorstel van de koning beamen. Die had Wilem Clito meegebracht. Vlaanderen accepteerde hem, maar had later niet veel in de pap te brokken. Burgeroorlog. Hij stierf voor Aalst. Het bewees dat het nog onafhankelijk van zijn leenheer durfde en kon opereren.  Franse koning won gestaag macht en invloed. Filips II August (1180-1223) deed aan heroveringspolitiek en wist heel wat territorium onder controle krijgen. Een feodaal conflict met Jan zonder Land (Normandië en Engeland) -> in 1204 aanleiding voor herovering van hertogdom Normandië. Bijna alle continentale gebieden van Engeland vielen opnieuw in Franse handen. In 1214 behaalde Filips-August een zotte overwinning tegen Engelsen, Duitsers en Vlamingen in de slag van Bouvines. 45

Bevestigde aura als grote vorst. Opvolgers waren ook succesrijk. 13e eeuw: kruistocht tegen de Albigenzen -> vorst profiteert om in controle in Zuid-Frankrijk te verwerven. Ook Guldensporenslag kadert in streven naar territoriale controle. Vlaanderen hield later enkel nog de schijn van zelfstandigheid.

9.3: Gecentraliseerd bestuur bemand door ambtenaren succes = bestuur in handen nemen, inkomsten efficiënt innen en op een uniforme manier rechtspreken. Noodzakelijk was ook het beroep op nieuw soort medewerkers = ambtenaren. Op basis van competenties en vergoed met een salaris. In Engeland waren de centrale figuren de sheriffs. = vertegenwoordiger van de koning in graafschappen (shires) en stond er in voor administratie, de belastingsinning, de militaire organisatie en de koninklijke rechtspraak. Tweer keer per jaar alle sheriffs voor de centrale rekenkamer (de exchequer) om inkomsten af te rekenen en verantwoording af te leggen. Door economische ontwikkeling en ontstaan van geldeconomie waren er nu regelmatige inkomsten. Zo wordt de koning minder afhankelijk van de adel. Koninklijk leger bestond niet langer uit feodale contingenteringen, maar uit een beroepsleger. Terzijde = exchequer was de middeleeuwse koninklijke schatkist en nu de naam voor het Britse ministerie van Financiën, afgeleid van het schaakbordvormige tafelkleed. Dat was een primitieve telmachine om te helpen rekenen met de moeilijke muntverhoudingen. Koning trok ook meer de belangrijke rechtzaken naar hem. De kleinere werden nog lokaal afgehandeld naar eigen, lokaal gewoonterecht. Alle grotere zaken waren voor sheriffs of speciaal opgeleide rondreizende koninklijke rechters. Die spraken recht op basis van de gemeenschappelijke koninklijke wet = The Common Law en inden de boetes voor de schatkist. Verandert ook -> de vervolging ex officio. Vroeger pas een strafzak na klacht van slachtoffers. In Frankrijk pas een eeuw later dezelfde hervormingen. Deze institutionele vernieuwingen maken een nieuwe sociale groep: de ambtsadel. De topambtenaren kwamen niet meer uit de oude landadel, maar uit de burgerij, die zich door hun studies en professionele carrière hadden opgewerkt.

9.4: Grenzen aan de koninklijke macht 9.4.1: De Magna Charta en het begin van het constitutionalisme de machtspositie van de hoge adel ging in de gecentraliseerde en modern bestuurde koninkrijken verloren. Enkel de status bleef over. Steden werden belangrijker voor het geld. De leiders van de steden, de hoge burgerij, kon daarvan profiteren om privilegies af te dwingen voor de steden en de handelaars. Wanneer het slecht ging, zoals onder Jan zonder Land, kwam er ongenoegen. Dan pikte die burgerij het niet dat ze buitenspel stonden en dat ze die lange oorlogen moesten financieren. Men eiste tegemoetkoming zoals na de slag bij Bouvines (1214), waarna de adel en de steden een coalitie vormden en profiteerden van de onmacht van de koning om hem in 2015 de Magna Charta te laten ondertekenen. Dit stuk was reactionair met uitvoerige privileges voor de kerk en de baronnen en het draaide enkele centraliserende maatregelen terug. Het vorstelijk gezag = spil van het staatsleven, MAAR de vorst moet rekening houden met zijn onderdanen. Toen voor de Jan slechts een manier om tijd te winnen en later terug te slaan en macht te heroveren. Toch is het een icoon geworden van het constitutionalisme, de begrenzing van de koninklijke macht door de inspraak van de 46

onderdanen. In 13e eeuw ook in andere landen soorgelijke compromissen. De vorst beloofde bestraffingen zonder regelmatig vonnis, willekeurige arrestaties, willekeurige belastingen te vermijden. Hij zou ook bepaalde vrijheden van inwoners eerbiedigen. Plus ook een vorm van inspraak in het beleid en controle op zijn optreden en dat van zijn ambtenaren. De schending ervan kon leiden tot opstanden. Ze betekenden een conditionele aanvaarding van de staatsmacht: de staat moest een rechtsstaat zijn (met garanties voor de bedreigde persoonlijke vrijheid, bezit en veiligheid). Opvallend in deze documenten is de frequente uitdrukkelijke vermelding van het weerstandsrecht: onderdanen hebben het recht in opstand te komen tegen hun vorst, zonder dat ze verraad plegen. Deze constituties zijn de oorsprong van de moderne Verklaringen van de Rechten van de Mens. Magna Charta = vertrekpunt van Petition of Right en Bill of Rights (ENG, 17e E), alsook van Amerikaanse Verklaringen van de Mensenrechten (18e E). Op hun beurt inspiratie voor de Franse Verklaring van de Rechten van de Mens en van de Burger uit 1789 9.4.2: Het onstaan van het parlementarisme Aanvankelijk had de vorst de curia regis, zijn hofhouding en de kerkelijke en wereldlijke baronnen of kroonvazallen die aan het hof verbleven. Door Magna Charta uitgebreid tot een ‘algemene raad van het koninkrijk’. In e 13e E ook leden van de lagere adel, én gekozen vertegenwoordigers van steden opgeroepen voor de overlegvergaderingen of parlementen. Oorspronkelijk vergaderen de Lords en de Commons samen, maar vanaf 14e eeuw afzonderlijk: Lords in het Hogerhuis, de Commons in het Lagerhuis. De koning was voortaan voor financiering afhankelijk van de bereidheid van de onderdanen. Wanneer in geldnood, richtte hij een bede om geld aan het parlement. Dan werd gepraat over de toekenning en de bestemming ervan. Parlement bepaalde dus mee. Op den duur kon de koning geen enkele belangrijke beslissing meer nemen zonder inmenging van het parlement. Parlementarisme = het politieke systeem waarbij de vorst in zijn beleid raad en inspraak moet dulden van een vertegenwoordiging van zijn onderdanen. Ook elders steeds meer inmening van het volk. In Frankrijk was er de Staten-Generaal (Les Etats Généraux). In Vlaanderen moest de graaf overleggen met de hogere clerus, de adel en de steden met het oog op het bijeenbrengen van de nodige financiële middelen en het uitstippelen van een haalbaar, betaalbaar beleid. Dat gebeurde in de Staten van Vlaanderen. In deze Staten zetelden voor de steden Gent, Ieper en Brugge. In de 15e E kwamen deze vorstendommen onder het gezag van de Bourgondische hertogen. Om het overleg met de standenvergaderingen of Staten van de verschillende vorstendommen te vereenvoudigen, richtte hertog Filips de Goede in 1464 voor de Bourgondische Nederlanden ook een StatenGeneraal op. PS: Frankrijk had ook een Parlement van Parijs, maar dat was de opperste koninklijke rechtbank! Daar werden alle belangrijke rechtszaken geregeld. Zeer machtig instrument. Na verloop van tijd geleerde juristen die het bestuurden en door de toenemende techniciteit van het recht verwierven zij steeds meer invloed.

47

10. Paus en keizer: de strijd om de hoogste macht (11 de – 13de eeuw) Een laat-antieke erfenis Tot nu toe: Geen scheiding tussen politiek en religie, kerk en staat 1. Romeinse koningstijd: koning en pontifex maximus 2. Republiek en keizertijd: priesterfuncties deel van takenpakket keizer 3. Edict van Milaan (313): Keizer Constantijn vindt het evident om als hoogste autoriteit in kerkelijke zaken op te treden 4. 394: Christendom wordt staatsgodsdienst: keizer is kerkelijke leider met 5 patriarchen als hoofd van de regionaal georganiseerde kerken Crisis in late oudheid + invallen van Germanen en Arabieren = Grote veranderingen:  Oosten: o Enkel Byzantium bleef uit de greep van de Arabieren o Het Romeinse model van een door de keizer geleide kerk bleef intact  Westen: o Geen keizer meer o Bisschop van Rome bleef achter zonder standvastige wereldlijke autoriteit o Donatio Constantini: Keizer Constantijn de Grote zou bij zijn vertrek uit Rome zijn wereldlijke macht aan de paus hebben overgedragen (middel van middeleeuwse pausen om machtsvacuüm op te vullen, werden in de 8ste eeuw hierin gesteund door de Karolingers) o 800: de paus gaat een coalitie met Karel de Grote (machtigste vorst in het Westen) aan en kroont hem tot keizer. Aanknoping met laat-antieke ambitie Probleem: Hoe moeten beide machten zich tot elkaar verhouden?  Pauselijke visie: Caesaropapisme was onaanvaardbaar (keizer is zowel wereldlijk, als geestelijk leider)  Keizerlijke visie: Wou geen tweederangsrol, was niet enthousiast met de keizerskroning want dit suggereerde de superieure rol van de paus ten aanzien van de wereldlijke macht Bleef theoretisch (hadden problemen genoeg met het bestendigen van hun macht)

Sterke Duitse koningen en keizers Oost-Frankenland: 1. Na de verbrokkeling vrij snel terug machtige koningen 2. Alle overgebleven delen tussen het West- en het Oost-Frankenland van het voormalige Middenrijk werden ingepalmd (Lotharingen, Italië, Bourgondië, Provence) 3. Expansie in het oosten tot aan de Elbe Controle via rijksgroten (koninklijke vazallen) 4. Ontstaan van een sterk Duitsland

48

Hoeksteen Duitse koninklijk gezag: Rijkskerk:  Wereldlijk bestuur over uitgestrekte landsgedeelten in handen van bisschoppen en abten (als koninklijke vazallen) Dubbele investituur (de kerkelijke investituur en de wereldlijke investituur)  Bisschoppen waren prins-bisschoppen en prins-abten  Voordeel voor koning: o Clerici brachten geen nakomelingen voort (leen na dood opnieuw in handen van de koning) o Eigenkerkensysteem: koning kon zelf geestelijken in zijn gebied aanstellen Heilig Roomse Rijk:  Begin: Keizerskroning van Otto I  Otto I moeit zich met de N-Italiaanse poltiek o Gebieden ten noorden van het pauselijk gebied waren in de 10de eeuw onbestuurbare adellijke deelrijkjes o Otto was er militair scheidsrechter (Reële machtspositie) o 951: Otto I is de koning van Noord-Italië  Bondgenoot met de paus  962: paus kroont Otto tot Rooms keizer (de keizerstitel was voortaan bestemd voor Duitse koningen) o Enkel pausen konden keizers kronen: Otto wou controle over de pauskeuze o Eist vetorecht bij de verkiezing van een nieuwe paus  Otto I maakt in N-Italië gebruik van het Rijkskerksysteem: o Benoeming topclerici (vestiging en bestendiging van gezag) o Kiem voor eeuwenlange strijd met de paus

Ambitieuze pausen Pauselijke evolutie: 1. 10de – begin 11de eeuw: pausdom stelt in realiteit weinig voor: pauskeuze is de inzet van strijd tussen lokale Romeinse adellijke families (motief: eer en inkomsten) 2. 11de eeuw: streven naar een zuivere kerk (geen slaaf van wereldlijke belangen) Zelf paus kiezen 3. 1059: een nieuwe procedure rond pauskeuze wordt uitgewerkt op een synode (vergadering bisschoppen): Pausen worden verkozen door het college van de kardinalen 4. Gregorius VII: Gregoriaanse Hervorming (Dicatatus Papae): 3 Pijlers: i. Hervorming pas succes als hun structuur goed was: 1. Degelijke vorming van priesters 2. Toekijken op de priesterlijke zeden (celibaat) 3. Hoge clerus evangelische waarden bijbrengen 4. Regels tegen simonie (verhandelen van kerkelijke goederen, diensten, ambten) 5. Regels tegen nepotisme (benoemen van familieleden en verwanten) 49

6. Regels tegen cumul van kerkelijke ambten 7. Regels tegen absenteïsme (het niet aanwezig zijn op de post die men bekleedt) Hoofddoel: Een zuivere kerk geleid door een zuivere clerus ii. Installatie van een strikt hiërarchische organisatiestructuur met de paus als onbetwiste leider Seculiere kerk

Paus

Aartsbisschoppen

Bisschoppen

Aartsdeken

Deken

Parochiepastoor

(hiërarchie beïnvloed door Romeinse rijk) + (geen feodaliteit, macht wordt niet gedeeld) iii. De vestiging van een universele pauselijke macht  Paus was in realiteit het kleine broertje van de patriarch van Constantinopel Botsing  1054: definitieve scheuring tussen de Rooms-katholieke kerk en de Grieksorthodoxe kerk

50

De strijd tussen pauzen en keizer Machtsstrijd 11de eeuw Ambities

Paus Ontvoogding, hervorming 

Sterke kerk: supranationale hiërarchische organisatie met paus als top  Zuivere, kwaliteitsvolle kerk  Universele macht Investituurstrijd

   

Keizer Duitse koning, steunend op Rijkskerk Reële vorstelijke macht Controle over kerk Universele macht

Investituurstrijd:  Inzet: Benoemingsrecht van bisschoppen (sleutel voor de realisering van de ambities van beide partijen)  Oorzaak conflict: Duits koning Hendrik IV is nog niet tot keizer gekroond en paus Gregorius VII claimde het alleenrecht voor de benoeming van aartsbisschoppen  Middelen: o Koning beschikt over een leger o Paus: excommunicatie (uitsluiting uit de kerk, geen toegang meer tot sacramenten)  Verloop: o Excommunicatie van Hendrik IV leidde tot opheffing van de plicht van trouw van de vazallen Vele Duitse rijksgroten gaan in coalitie met de paus (nieuwe perspectieven) o Hendrik IV doet een knieval voor de paus voor zijn burcht in Canossa: de paus stemde toe en hief de excommunicatie op (= redding politieke toekomst van Henrik IV) o Conflict nog niet ten einde: Gregorius VII weigerde Hendrik IV tot keizer te kronen Aanstelling tegenpaus die hem kroonde Gregorius werd door zijn vijanden gevangen genomen en zwaar mishandeld o Conflict blijft generaties doorlopen: Concordaat van Worms (1122):  Werkzaam compromis  Bisschoppen in het keizerrijk worden voortaan in hun kerk vrij gekozen en als kerkelijke beambten gewijd  Aanstelling bisschop is geen bevoegdheid meer voor de keizer  Keizer mocht de gekozen bisschoppen bekleden met wereldlijke macht Keizer kwam verzwakt uit de strijd, Duitsland versnippert

51

Hoofdstuk 11: De expansie van de middeleeuwse wereld (11 e-13e eeuw) 11.1: De West-Europese christenheid (her)wint terrein In de eerste me was West-Europa het kneusje van de groep. Het had te kampen met Germaanse invallen en migraties, Arabische verovering van Iberisch schiereiland, Noormanneninvallen en Slavische en Hongaarse dreiging. Vanaf 11e eeuw werd het bedreigde territorium de agressor. Het breidde uit door geduldige kolonisatie, vaak door militaire macht. In het westen: De verovering van Engeland door Willem de Veroveraar in 1066 en de AngloNormandische verankering, zorgde voor de definitieve aansluiting bij het continent. In het noorden: In de 10e en 11e eeuw werden Denemarken, Zweden en Noorwegen christelijk naar westers model. In het oosten: de Ostkolonisation ging hand in hand met uitbreiding van Duitse koninklijke macht. In de 10e E werd Polen een christelijk koninkrijk en Hongarije werd in 1000 christelijk. In de 9e en de 10e eeuw ontwikkelden zich in N-Spanje enkele kleine christelijke koninkrijkjes (Asturië, Aragon, Navarra, Catalonië). Vanaf de 11e E de uitvalsbasis voor de verovering door christelijke legers van de rest van het Iberische schiereiland. Dat door Z-Franse en N-Spaanse ridders die werden gelokt door rijkdom en avontuur. De Kerk supporterde en noemde het een heilige oorlog. Veroveraars konden zo de hemel verdienen. Deze reconquista (herovering) kreeg zo een zo goed als permanent karakter. Een belangrijke stap is de verovering van Toledo in 1085. 13e E: Cordoba en Sevilla. Val van Granada in 1492: laatste Arabische bolwerk valt. Twee nieuwe christelijke koninkrijken: Castilië en Aragon. Nu elk jaar nog de Arabische vlucht gevierd in Spanje tijdens de festiviteiten Moros Y Cristianos: processies en misvieringen. Met herovering ook traditionele herkerstening, nu naar Latijns model. Maar joden en moslims (mudejar) behielden religie en +- status van dhimmi’s. Gedoogd dus, maar na de val van Granada sloeg het om: radicale zuivering: of bekeren of land verlaten. Ook op Italiaans schiereiland en op Sicilië verdwijnen de Byzanthijnen en de moslims. In de 11e E namen de zeelui uit Genua, Pisa en Venetië de macht over de Tyrrheense, Ionische en Adriatische Zee over van de moslims (Saracenen) en Byzanthijnen. In 11e E Normandische avonturiers in Sicilië en Z-Italië. Nemen er de macht over van de moslims en byzanthijnen. Ze presenteerden zich zelf als leenman van de paus.

11.2: De kruistochten 11.2.1: Complexe en gevoelige materie Het steeds oprakelen van de kruistochtretoriek paste in de eeuwenoude angst voor moslims en het Ottomaanse Rijk. Zot dat die agressie uit de christelijke waarden komt en in de 20e E groeide de veronderstelling dat religieuze motieven een dekmantel waren. Vandaag: oprechte religieuze gevoelens kunnen samengaan met politieke en economische motieven én kunnen leiden tot een explosief mengsel van agressie en haat. Kijk naar religieus fundamentalisme vandaag.

11.2.2: De eerste kruistocht Aanleiding: Byzanthijnse Rijk was in het midden van de 11e eeuw serieus verzwakt door interne problemen. Gemakkelijke prooi voor de Turkse Seldsjoeken = Turkse stam, afkomstig uit CentraalAzië. In de 11e E veroverden ze machtsposities in de hele Aziatische moslimwereld en namen, na de verovering van Bagdad, de politieke en militaire leiding van het kalifaat over. Versloeg Byzanthijns leger en van dat rijk schoot nu niet veel meer over dan het oude Hellas. Een jonge, ambitieuze generaal, Alexius Comnenus (1081-1118) werd keizer en wou de macht herstellen. Zocht hulp bij paus Urbanus II. Zond in 1095 een brief.

52

De pauselijke reactie: in datzelfde jaar legt de pope zijn project uit op het concilie van Clermont. De apotheose moet de bevrijding van Jeruzalem zijn. Beweegredenen: - de pauselijke ambitie om in de christelijke wereld een eersterangs rol te spelen. Hij kon zich profileren als de morele leider van de Roomse Kerk en de overkoepelende politieke macht van de westerse wereld. - Het vooruitzicht 50 jaar na het Schisma, de Kerk weer te herenigen onder de unieke pauselijke leiding. - Alleszins geen missioneringsoorlog. Men wou niet bekeren. Men wou wel de heilige plaatsen in het Heilige Land bevrijden uit de moslimhanden. Nochtans hadden christenen in Jeruzalem een beschermde status en konden zij de heilige plekken vrij bezoeken. Verklaringen voor de grote respons: Monocausale verklaringen (religieuze geestdrift, economische of politieke motieven, zin in avontuur…). Het is een grote wisselwerking van diverse factoren. - economische veranderingen. Er waren middelen en mensen vrijgekomen. In de eerste me ondenkbaar geweest. - Demografische groei. Kruistochten een uitweg voor latere zonen die niets zouden erven, alsook voor adel zonder carrièreperspectieven… elders grond en status te verwerven. - De drang naar militaire daden en prestige die de ridderstand tekenen leidden tot een bron van potentieel geweld. Deze tochten leidden tot een kanalisatie van agressie en gaven er een religieuze zingeving aan: hemel te verdienen. De paus stelde een aflaat (verkorting va het verblijf in het vagevuur) in het vooruitzicht voor zij die deelnamen en de overtuiging groeide dat wie sneuvelde , rechtstreeks naar de hemel ging. - De pauselijke propaganda (zie bijlagen) deed haar werk. De lange, moeizame weg van de legers Gigantische optocht, maar niet echt wat men nodig had: onsamenhangende groepen met vrouwen en kinderen. Niet slagvaardig. Predikanten als Pieter de Kluizenaar stuurden boeren, stedelingen, avonturieren en marginale ridders (+ 10.000 mannen en vrouwen) in 1096 op pad. Langs de Rijn en Donau naar Constantinopel. Slachtpartijen en rellen tegen joden, eerste pogroms. De Byzanthijnse keizer liet ze niet in de stad en stuurde hen de Bosporus over, daar, voor Nicea, afgeslacht door Seldsjoeken. Terwijl het volksleger al onderweg was, verzamelden in het Westen vier uitgebreide ridderlegers. Meest noordelijke onder leiding van Godfried van Bouillon, hertog van Neder-Lotharingen. Enkel kroonvazallen gingen mee, geen koningen. Raymond, graaf van Toulouse, leidde een Zuid-Frans leger en Bohemund van Tarente leidde een leger van Zuid-Italiaanse Normandiërs. En ook nog een Frans leger met oa de graaf van Vlaanderen en de hertog van Normandië. = 35.000 man. Legers behielden autonomie en hadden geen centrale leider. Waarschijnlijk wouden ze zich laten aanvoeren door de Byzantijnse keizer, maar die hield zich afzijdig. Eenmaal Constantinopel voorbij => decimatie: zware militaire verliezen en uitputting. Geen eenheid en duidelijke leiding en ook persoonlijke belangen zorgden voor daling van slagkracht. Boudewijn van Boulogne, broer van Godfried van Bouillon, veroverde Odessa voor zichzelf waar hij bleef als graaf. Bohemund van Tarente wou Antiochië. Door alle vertragingen => herkansingen voor Seldsjoeken. Logistiek was een ramp. In 1099 Jeruzalem veroverd met 12.000 man. Ware slachtpartij, ook christenen werden vermoord. Godfried van Bouillon werd de leider (en later broer Boudewijn) van Jeruzalem: koning van Jeruzalem. Ze namen ( tolerantie van moslims) islamitische religieuze gebouwen in. De AlAqsamoskee (ooit stond er tempel van Salomon?) werd koninklijk paleis. De koepelmoskee werd omgevormd tot een kerk. De gevolgen : toch een militair succes, maar was niet vol te houden, was een kwestie van tijd. De aanvankelijke grove intolerantie zwakte af. De grootste winnaars waren de Genuezen, de Pisanen en de Venetianen. De vloot van deze handelsrepublieken zorgde voor transport van troepen, voedsel enz. Onmisbaar = veel verdiend aan €. In het Midden-Oosten konden ze zich als eerste handelaars vestigen en handel tussen Oost en West op zich nemen.

53

11.2.3: De latere kruistochten Christelijke ridders continu op voet van oorlog door vijandelijke zone en propaganda. Oprichting van Tempeliersorde (Orde van de arme ridders van Christus en de Tempel van Salomon). Deze orde wou de routes en de heilige plaatsen in het Heilige Land verdedigen. Toetredende ridders legden geloften af die sterk leken op cisterciënzermonniken, maar mochten wél geweld gebruiken. Sterk georganiseerd. 2. In 1147: Seldsjoeken nemen Edessa terug. Start van nieuwe kruistocht. Charismatische cisterciënzerabt Bernardus van Clairvaux bracht op korte tijd een groot leger op de voet, onder leiding van de Duitse en de Franse koning. = Tweede kruistocht (1147-1149). In oosten geen zoden aan de dijk. Wel Lissabon op de moslims veroverd. In de tweede helft van de 12e E staat Saladin (westers voor Salah ad-Din Yusuf ibn Ayyub) op. Vizier en later sultan van Egypte. Al regelmatig gevochten tegen kruisvaarders. Bouwde zeer sterke reputatie op en kon de verspreide slagordes van de moslims bundelen. Terzijde: Sadam noemde zichzelf de tweede Saladin, maar deze was wel een Koerd… Saladin wou eerst min of meer vreedzame coëxistentie met de christenen. Maar provocerende gebaren van christelijke hard-liners (die-hards) leden tot militair conflict. Hier gaat ook de film Kingdom of Heaven over. Hakte in 1187 het kruisvaarderleger in de pan en nam Jeruzalem weer in. Ook elders verdreven. Enkel in Tyrus hielden de christenen stand. 3. De val van Jeruzalem was de start van de derde kruistocht (1189-1192). Dramatisch ook. Duitse keizer Frederik Barbarossa sterft, Richard Leeuwenhart wordt gevangen genomen, romantische verhalen als Robin Hood en Ivanhoe… Ook deze kruistocht loste niks op. Jeruzalem bleef van de moslims; de pelgrims kregen garanties tot vrije toegang. De kruistocht was voor de christelijke vorsten meer dan ooit een middel geworden om zich te profileren; de netto resultaten waren minder van tel. 4. De vierde kruistocht (1202-1204) bereikte nooit zijn doel en eindigde met de plundering van Constantinopel. Barbaarse toestanden. Boudewijn IX, graaf van Vlaanderen en Henegouwen, werd eerste keizer van het Latijnse keizerrijk van Constantinopel. Venetianen waren de grote overwinnaars. Hun bedreigde handelsposten waren veilig gesteld en in Constantinopel namen ze de handel met het Oosten definitief in handen. Er volgenden in de 13e eeuw nog vijf min of meer officiële kruistochten, maar geen enkele had succes. Enkel op economisch vlak won Europa: de Italiaanse handelssteden domineerden voortaan de oostwesthandel en breidden die handelsstroom via de jaarmarkten van de Champagne uit tot Noord-westEuropa.

54

12. De culturele en geestelijke vernieuwing in de tweede middeleeuwen Een nieuwe stimulerende context Marxistische benadering van de geschiedenis:  Theorie Het economisch systeem (onderbouw) van een samenleving is bepalend voor de ideeën en de cultuur (bovenbouw) van diezelfde samenleving  Toegepast op de middeleeuwen: De overgang van de gesloten agrarische samenleving naar een open, op de markt gerichte agrarische samenleving ging gepaard met een heropleving en nieuwe oriëntering van de cultuur Economische groei (landbouw, nijverheid, handel) investeren in Cultuur domein Voorbeelden:  Rijke abdijen investeren de meeropbrengst van hun uitgestrekte landerijen in nieuwe kerken, kloosters, scriptoria en in de vervaardiging van rijkelijke kerkschatten  Vorsten en adel wenden hun toegenomen inkomsten aan voor de bouw van burchten en de organisatie van een luxueus hofleven (met hoofse dans, muziek, hofliteratuur)  Opkomst nieuwe groepen in de maatschappij: Rijke burgerijk o Nijverheid en handel groeiden snel o Midden 12de eeuw: opkomst gotische bouwkunst o 13de eeuw: eerste ambtelijke en literaire teksten in de volkstaal Economische groei + politieke ontwikkeling = culturele bloei (intellectuelen en culturelen trekken Europa rond, o.a. door de Reconquista)

De intellectuele herleving (in grote lijnen) 1000:  Schrift was monopolie van de kerk (abdijen en kathedraalscholen)  Latijn is de cultuurtaal  Onderwijs op basis van de artes liberalis

55

Verandering: 11de en 12de eeuw (door heropleving samenleving)  Stijging aantal scholen (eersterangsrol voor kathedraalscholen) o Kathedraalscholen:  Verplicht in elke bisschopsstad  Doel: degelijke opleiding voor toekomstige clerici  Realiteit: veel student die geen traditionele kerkelijke carrière op het oog hadden  Opleiding was een voorbereiding op de eigenlijke hogere studies theologie of filosofie (later ook rechten of geneeskunde)  Latijn alomtegenwoordig: zorgt voor renaissance van de 12de eeuw  Kritisch denken: van blind geloof tot rationele analyses van bijbelse teksten (Petrus Abelardus: “je kan niet geloven wat je niet begrijpt”)  Italië/ Sicilië: o Heropleving intellectuele cultuur o Bloeiende wetenschapstakken:  Recht  Geneeskunde o Studie antiek Romeins recht (Codex Justinianus) o Was een smeltkroes van culturen (Grieks-Byzantijnen, Arabieren, Joden, Normandiërs) o Nadruk bij artes liberalis: quadrividium (wetenschappen)  Stichting van universiteiten: Zelfstandige organisatie (bestuurde zichzelf)

Kerk en geloof in de tweede middeleeuwen De nieuwe context stelt het geloof en de kerk voor nieuwe uitdagingen Kerstening van Europa (6de – 8ste eeuw of gesloten landbouwsamenleving):  Heel West-Europa (op islamitisch Spanje na)  Oppervlakkig: slechts een officiële christianisering van het publieke leven  Het religieus engagement ligt niet bij de individuele gelovigen, maar bij de clerus als groep Overgang naar open landbouwsamenleving:  Ontstaan nieuwe groep: stedelijke burgerij o Richten handelsscholen op: einde klerikaal monopolie  Lezen en schrijven in de moedertaal (Italiaans en Frans)  Frans is lingua franca van de handelsklasse o Eigen religieuze beleving:  Kritiek op zwakopgeleide pastoors in satirische lectuur (Van den vos Reynaerde)  Vragen rond de rol van de geestelijkheid in het religieuze leven  Belang van sacramenten toegediend door laaggeschoolde clerici antiklerikalisme (bedreiging voor kerk)

56

Petrus Valdes (Vergelijking Petrus Valdes – Franciscus van Assisi: zie bijlage) Petrus Valdes:  Lyon, 1170  Rijke stoffenkoopman en bankier  Wordt opgeroepen tot een christelijk leven in eenvoud in armoede (zoals vermeld in de Evangelies en de Handelingen van de Apostelen)  Petrus laat zijn familie achter en schonk zijn bezittingen aan armen  Laat de Evangelies en andere bijbelse teksten in de volkstaal herschrijven Leken hebben toegang tot de sacrale teksten  Aanhangers: Valdenzen (de armen van Lyon) 1. Vooral prediken 2. Voorzagen in hun onderhoud door te bedelen  Kerk zorgde voor problemen: prediken was volgens het canonieke recht een monopolie van de clerus  Petrus probeerde de toestemming van de paus te krijgen  Kreeg die, maar werd door een bisschop beschuldigd van dwalingen  Valdenzen doen verder: “men moet eerder aan God gehoorzamen dan aan de mensen” Valdenzen worden verjaagd en geëxcommuniceerd = ketterij  Valdenzen: aanhangers van het antiklerikalisme Franciscus van Assisi en het ontstaan van de franciscanenorde Franciscus van Assisi:  Assisi, 1181  Groeit op in een milieu van rijke kooplui  Voorbestemd om zijn vader als stoffenkoopman op te volgen  25j: radicale ommezwaai: hij leefde in eenvoud en armoede o Weigerde elke vorm van luxe o Hield zich in leven door te bedelen (= bedelorde)  Eremitisme: het extreme leven in onthechting  Kreeg veel volgelingen die zijn boodschap uitdragen via prediking  Regels voor volgelingen: franciscanenorde of minderbroeders  Paus Innocentius III: o Bekrachtigt hun levenswijze o Door gewijzigde politiek van de kerkelijke top: meer respect voor spontane evangelistische bewegingen  Franciscanen vestigen zich over Europa (Parijs, Gent, Engeland,…)  Franciscanenorde had nood aan een structuur  Kracht van de boodschap verdween (bedelen, soberheid,…)

57

De bedelorden en het vernieuwde pastoraal Dominicanen:  Bedelorde  Dominicanen of predikheren  Geen spontane lekenbeweging, maar van een klerikaal en geleerd milieu  Stichter: Dominicus Guzman (Castiliaanse kannunik)  Hij kwam in contact met de katharen in Zuid-Frankrijk  Dominicus: o Combinatie van intense prediking met de eenvoud van het leven van de apostelen biedt perspectieven voor de bekering van katharen o Hij en zijn volgelingen zonden hun paarden weg en begonnen te voet aan hun prediktocht  Waren intellectuelen  Denktank van de orthodoxe doctrine  Werden ingeschakeld in de inquisitie (geestelijke schoonmaak in Z-Frankrijk)  Bijnaam: Domini canes (honden van de heer)  Vooral in steden Vernieuwde pastoraal: 1. Prediking: a. Vroeger (Eerste middeleeuwen): kerk = onverstaanbaar rituelen voor de leek b. Predikanten hielden meeslepende preken (werkten moraliserend) 2. Biecht: a. Vierde Concilie van Lateranen (1215): Verplichte jaarlijkse biecht (biecht was sacrament) b. Doel: benadrukking van de rol van de clerus Voor de gewone man: Religie = collectief gebeuren  Processies Georganiseerd door  Bedevaarten broederschappen  Religieuze feesten De toename van de onverdraagzaamheid Kerk en de hele christelijke samenleving werden steeds onverdraagzamer  De katharen: o Vooral in Zuid-Frankrijk en Noord-Italië o Katharen:  Dualisme (goed – slecht):  Goed: afstand doen aan materiële leven  Elite: perfecti (ideale levensstijl) o Kruistocht tegen de Albigenzen (1208): eerste kruistocht binnen de eigen maatschappij  Motief: Franse koning kon zijn macht effectief vestigen in Z-Frankrijk o Kruistocht wordt later voortgezet door de inquisitie (speciale kerkelijke rechtbank voor het opsporen en bestraffen van ketters).

58





Leprozen o Lepra/melaatsen o Werden uitgestoten o Ziekte was bewijs van hun zondigheid o Werden buiten de stad in loprozerieën en hospitalen afgezonderd Joden o Tot de 12de eeuw: relatief goed geïntegreerde minderheid o Vooral actief in de handel (christen mogen dit niet doen wegens het kerkelijk verbod op de woeker) o Behielden hun eigenheid: Duidelijk definieerbaar (onderwerp van spot en kleine pesterijen) o Waren verantwoordelijk voor de dood van Christus o Eerste crisis (marge van de eerste kruistocht, eind 11de eeuw):  Reeks zware incidenten die te verklaren zijn door de bijzondere omstandigheden van de kruistocht  Jodengemeenschappen kregen ter plaatse bescherming bij hun christelijke stadsgenoten (geen fundamentele onverdraagzaamheid) o Tweede crisis (12de – 13de eeuw)  Verhalen rond rituele moorden door de joden (analoog met dood Christus)  Profanatie van de hostie: tegen het dogma van de transsubstantie (hostie wordt echt het lichaam van Christus) o Oorzaken:  Rijk door handelsactiviteiten  Etnische en religieus anders  Psychologische factor: schrik van ‘de andere’  Men zocht bij hen oorzaken voor het onverklaarbare (putwatervergiftigingen) o Rol van de Kerk (beslissingen in concilies):  Christenen en joden mogen niet onder een dak samenwonen  Joden moeten een merkteken dragen (gele schijf) (iedereen herkent hen als ‘de vijanden van de christenheid’)  Verbieden van de joodse cultus o Rol van de vorsten: Dubieus  Koninklijke plicht om een minderheid te beschermen en werden ook betaald door de rijke joodse gemeenschappen om dit te doen  Joden aanvallen: spijzen koninklijke schatkist o Plaats joden in de stad:  Eerst: wijken die niet gesloten, niet verplichtend en niet exclusief voor joden waren  Tweede helft 13de eeuw: ghetto’s  Einde 13de eeuw – 14de eeuw: collectieve uitwijzingen van hele joodse gemeenschappen

59

Hoofdstuk 13: De middeleeuwse wereld in crisis (14 e eeuw) 13.1: Grenzen aan de groei Tussen 1000 en 1300 is er economische groei: de landbouwproductie stijgt, waardoor nieuwe economische activiteiten ontstaan. De Europese bevolking wordt geschat op 30/ 40 miljoen in 1000 en 70/80 miljoen in 1300: forse demografische groei. Thomas Malthus (einde 18e eeuw) onderzocht impact van demografische groei en schreef The essay on the principle of population. Daarin staat dat de bevolking exponentieel groeit en de landbouwproductie niet. Gevolg = demografische spanning (spanning tussen omvang bevolking en beschikbare voedselproductie) of een relatieve overbevolking (te vel mensen voor het beschikbare voedsel). Dat is de wet van Malthus. Blonk niet uit in rekenkundigheid, maar grote lijnen kloppen wel. De bevolkingsgroei was groter dan de meeropbrengsten => Demografische spanning stijgt en stijgt nog meer wanneer men meer ontgint, want de gronden worden steeds vaker marginale gronden: bossen, heide enz dat wordt ontgonnen. Grotere inspanningen en laag rendement. Snel opnieuw uitgeput. In de gebieden waar de ontginningsbeweging het sterkst ontwikkeld was, ontstond ten laatste in de 13e eeuw al een duidelijk ecologisch/economisch onevenwicht: zovel grond was tot landbouwgrond ontgonnen dat er een tekort ontstond aan bossen en weidegrond. Constructiehout werd schaars in West-Europa en adel kon niet meer jagen. Ook wilde dieren als beren, wolven enz verdwenen hier. De economische groei bracht ook voorspoed, maar die was sociaal ongelijk verdeeld. Rijken investeren -> meeropbrengst –> afzet -> kunnen gronden opkopen en loonarbeiders (vaak failliete kleine boeren) aannemen, kleinere boeren wegconcurreren en hebben geldreserves om misoogsten te overbruggen. De kleinere boeren hadden geen reserve, leefden op het randje en gronden werden door erfrecht steeds kleiner. De groei zorgde ook voor ondervoeding. - geïsoleerde misoogsten: niet zo erg, voedsel te koop in regio, kwam frequent voor. - Snel op elkaar kon leiden tot regionale misoogsten. - Algemene hongersnood, dus in heel West-Europa kwam zelden voor. De groei zorgt voor chronische ondervoeding. Hoe? Mensen stijgen -> € graan stijgt en lonen dalen -> vollen bak investeringen in graansector, in arbeidsintensieve akkerbouw -> andere landbouw zoals veeteelt daalt -> eenzijdigere voeding, kwetsbaarder voor hongersnood door misoogst en vatbaarder voor ziektes door gebrek aan vitaminen, eiwitten en vetten. (graan heeft een inelastische vraag, is dus onafhankelijk van conjunctuur. Vraag blijft altijd bestaan omdat het een basisproduct is. Bij besparingen bespaart men rapper op duurdere voeding als zuivel, vlees enz.

13.2: De demografische crisis een sterke toename van mortaliteit, door het frequentere voorkomen van hongersnoden en van de pest. 1/3 van de Europese bevolking stierf! In 1315-1317 werd heel Europa getroffen door hongersnood, de eerste van een hele reeks. Dat door het slechte klimaat: koude, natte winters en frisse zomers (kleine ijstijd). Ook in tussenperioden In 1347-1351 slaat de ZD of de pest toe. De bacterie komt voor bij vlooien die op ratten leven. Er zijn drie vormen: 60

-

-

de builenpest: pijnlijke zwellingen van de lymfeklieren, vooral onder de oksels, in knieholtes en de liezen, en onderhuidse bloedingen. De pestbuilen verspreiden dan pus en bloed nadat ze zijn opengebarsten. Tast later ook zenuwbanen aan. Zieke heeft hevige pijnen en hoge koorts. Makkelijkst waarneembaar, minst dodelijk, al stierf 50/60% van de zieken binnen de eerste dagen. De longpest: bacterie wordt door speeksel en slijm verspreid en nestelt zich in de longen. Van mens tot mens overdraagbaar en leidt bijna onvermijdelijk tot de dood. Pest via de bloedbanen: zeer dodelijk, maar zeldzaam.

Europa kende al pestbuien in de oudheid en zesde eeuw, maar kwam pas na eeuwen terug, uit Centraal-Azië naar Messina, Sicilië en vandaar over land en via schepen verspreid. = pandemie = algemene verspreiding. De ziekte werd endemisch in Europa: ze bleef op de oppervlakte en stak af en toe weer de kop op, maar nooit meer zo dodelijk geweest . Sinds de achttiende eeuw verdwenen, wrs door betere hygiëne en stenen huizen, mr niet zeker. Venetië plaatste schepen in quarantaine (quarante): wanneer men niet zeker was of een schip ‘gezond’ was, moest het veertig dagen voor anker blijven liggen, of moest de bemanning naar een eiland worden gebracht. Voor het christendom was het de toorn van God voor de zondige bevolking en voor haar wereldlijke en kerkelijke leiders in het bijzonder. Bewegingen als de flagellanten ontstonden.

13.3: Een brede maatschappelijke crisis Een hele reeks militaire conflicten die bijna onophoudelijk het dagelijks leven bepaalden zijn gebundeld in de Honderdjarige Oorlog (1337-1453). In 1328 stierf de laatste Capetinger en de Engelse Edward III werd naar voren geschoven. Oorsprong conflict = ontwikkeling van het Franse territoriale koningschap en het moderne bestuur. Dat ging niet samen met de aanwezigheid van de Engelsen in Frankrijk. De Engelsen hielden Guyenne* nog, maar de Fransen wouden hen van het continent af. De engelsen vonden bondgenoten in Franse addellijke figuren die met hun kroon in conflict lagen én in heel wat steden die afhankelijk waren van engelse import. Edward III werd in 1340 op de Vrijdagsmarkt erkend als koning van Frankrijk, op initiatief van Jacob van Artevelde. De gevolgen: belastingen verhoogden door de dure legers + oorlog ging buiten slagveld. Beroep op huurlingenlegers die ook in tussentijden stroopten. Belegering en uithongering waren schering en inslag. De handelseconomie leed er enorm onder. De boerenopstanden: In 1356 leed Frankrijk weer een zware nederlaag in Poitiers en gingen de huurlingenlegers op strooptocht. Voor de boeren ten noorden van Parijs was het genoeg -> gewapende opstand. Deze boerenopstand = de Jacquerie (1358): boer = Jacques Bonhomme. Lage graanprijzen en lonen. Grootgrondbezitters deden er alles aan om de lonen laag te houden en eisten soms al lang vergeten betalingen en karweien. Daarboven stijgende fiscale druk: uitbouw koninklijk bestuur en financiering oorlogen. Woede gericht tegen grootgrondbezitters: plunderingen, brandstichting en lynchpartijen. Kort daarna opstand onderdrukt door het Frans leger: +- 20000 dode boeren. In Engeland ook problemen voor de boeren. Kansen na pest, maar grootgrondbezitters verplichtten de bevolking op hun land te blijven en er te werken onder de loon- en werkvoorwaarden van voor de crisis. In 1377 stelde de koning ook de Poll Tax in, een hoofdelijke belasting bestemd om de oorlogskosten te dekken. Deze werd opgetrokken in 1381 -> opstand: de Peasant’s Revolt, ook gewelddadig, ook harde repressie.

61

Ook in Vlaanderen boerenopstand in 1323-1328. Opstandelingen = de Kerels van Vlaanderen. Oorzaken: excessieve grafelijke fiscale eisen en de willekeur van landadel bij innen vna belastingen. Onstond in kuststreek en tegen rijke abdijen en rijke landadel. Leider = Nicolaas Zannekin, krijgen groot deel Vlaanderen onder controle. Na vijf jaar had de graaf weer controle over graafschap Vlaanderen. Sociale en politieke onrust in de steden: tot dertiende eeuw had gemeen geen politieke inspraak, maar toplaag: rijke ambachtslui wou macht. In Vlaanderen was Guldensporenslag een catalysator in het proces van politieke doorbraak van de ambachten. In 1337 greep Van Artevelde de macht in Gent. Ook elders in Europa. In Florenze was er in 1378 grote opstand van de ciompi (volders), pikten niet langer dat de stad werd bestuurd door rijke gilden van kooplui en de hogere ambachten. Geen concrete machtsgreep gelukt door onderlinge wrevel. De coups waren maar kort succesvol. Ook zij konden het economisch tij niet keren.

13.4: de crisis als katalysator voor nieuwe ontwikkelingen Grootste gevolgen op economisch vlak: nieuw evenwicht van vraag aanbod, en andere prijzen en lonen. Door het goedkopere graan veranderde het budget en het voedingspatroon werd gevarieerder. De vraag naar graan daalde daardoor nog meer. De dalende graanprijzen en stijgende lonen maakten de graanteelt niet overal langer rendabel. De marginale gronden werden opgegeven. In Engeland veel lost villages gevonden: dorpen en landbouwgronden die na de leegloop door de pest volledig zijn verlaten. In duitsland: Wüstungen in Duitse berg-, bos- en heidegebieden: door de leegloop konden boeren hun gronden oriënteren naar de beste gronden. Veeteelt werd steeds belangrijker. De schapenteelt was ideaal op gronden die niet voor akkerbouw konden doorgaan. In het Spaanse binnenland, de Portugese Algarve*, de Cotswolds* en Yorkshire* in Engeland, Wales* en Schotland* = de grootste. In Engeland ontstond het fenomeen van de enclosures: rijke veeboeren sloten heel uitgestrekte, woeste gebieden af voor hun schapenteelt. Productie dicht bij steden was noodzakelijk. Gronden die tot akkers waren ontgind, werden nu gesloten weidegronden, zoals bv. De gesloten weiden in het Waasland. Voortaan boomgaarden en groentetuinen in en rondom de stad. Omdat niet alle grond werd gebruikt, was er nog plaats voor secundaire voedingsteelten (bv. Gerst en hop voor bier) en nijverheidsgewassen (vlas, hennep, verfplanten). In Europa ontstond de monocultuur: hele gebieden die er zich toe leenden kweekten één ding: zoals olijfteelt, wijnbouw enz. Nu standaard in Europa. De handel: De gloriedagen van het traditionele handelcircuit rond jaarmarkten van Champagne was voorbij. Dat door protectionisme van Franse koning en door de oorlog waardoor niemand nog naar Frankrijk wou. Door de reconquista was het mogelijk veilig aan te meren in Spanje voor onder andere de Atlantische route*. Verschuiving van handelscircuit was voor Vlaanderen nefast. De aanvoer van Engelse wol, de lokale productie van laken en de export ervan naar de markten van de Champagne stokte. De oorlog bemoeilijkte nog eens de aanvoer van wol. Italianen voerden nu rechtstreeks handel met de Engelsen. De Florentijnen lieten Vlaamse experts komen en richten zich op eigen productie. Engeland verkocht hun waren niet langer aan buitenlandse kopers, maar ging er nu actief zelf mee handelen. In de Noordzee en Oostzee was de Duitse Hanze actief = een vereniging van voornamelijk NoordDuitse handelssteden, onder leiding van Lübeck*, had handelskantoren in heel Noord-Europa en monopoliseerde de handel in de hele zone tussen Londen* en Novgorod*. Ze brachten 62

pelzen, honing, hout en ijzer naar het westen en speelden een steeds belangrijkere rol in de aanvoer van goedkoop Centraal-Europees graan. De vlaamse steden hun aandeel slonk, maar Brugge speelde meer dan ooit een eersterangs rol: het werd de draaischijf van de Europese handel. Van overal werden daar producten opgeslaan en weer verhandeld, veel buitenlandse en binnenlandse kantoren. Koopman-ondernemers bestonden niet meer. Nu: handelaar zat in kantoor, kochten en verkochten via vertegenwoordigers of per brief = passieve handel. 14e eeuw was voor Brugge een gouden eeuw. Eigen notities: - Crisis of contractie? Crisis = psychologisch en economisch. Hier beide. Dus toch wel crisis. Maar we mogen het niet zien als van de hemel naar de hel. - Dalende meeropbrengst: er is een plafond aan economische uitbreiding. Je kan maar investeren tot zolang het een meerwaarde biedt. - Graan = basis, dus prijs maakt niets uit. Hoe duurder, hoe minder andere voedingswaren, want graan blijft wel het goedkoopste voedingsmiddel. - Twee a drie misoogsten na elkaar = een hongersnood. Regionaal: bv Vlaanderen, algemeen: West-Europa. Één hongersnood is nog geen ramp, enkel zwakken sterven en kinderen zijn snel weer aangemaakt. Chronische ondervoeding is veel erger: gebrek aan voedingsstoffen en dat voor hele bevolking en over heel lange periode. - Pest in 14e E: toevallig of niet? Was al voorgekomen, maar had al eeuwen de kop niet meer opgestoken. Maar nu: zeer kwetsbare bevolking door slechte weerstand door ondervoeding. Plus meer steden, intense handel en oorlog: redenen van snelle omloop! - Kennen we de ziekte van toen? Eigenlijk niet. We denken aan de bacil die in Azië eind 19e eeuw was uitgebroken, maar is niet 100% zeker. We gaan het nooit weten. - Endemisch = genesteld in de bevolking. De pest is er nog, maar heeft sindsdien niet meer zo hard toegeslaan: mensen zonder immuniteit vallen weg en het goede DNA wordt doorgegeven, maar verder niet geweten waarom het niet meer opduikt. - de Ker in crisis, kort: Kerk beantwoordt de miserie niet, mensen leven er meer op los, Paus in Avignon, klopt niet, hoe nog te vertrouwen? - Mensen kochten beter voedsel, duurdere kleren, konden hun huis tunen.

Veel blokplezier  Groetjes Leander en Wouter 63

Inhoudsopgave 1. De middeleeuwen: een valkuil voor historici ......................................................................... 1 2. De lange weg van de oudheid naar de middeleeuwen (3de-8ste eeuw).................................... 4 3. Het christendom krijgt een middeleeuws gelaat (3de – 8ste eeuw) .......................................... 9 4. Byzantium ............................................................................................................................ 14 5. De oorsprong en de ontwikkeling van de islam en de expansie van de Arabische wereld .. 19 6. De Karolingers: politiek en cultuur in de 8ste – 9de eeuw ..................................................... 27 7. Van een gesloten landbouwsamenleving naar een open, op de markt gerichte landbouweconomie................................................................................................................... 32 8. De verstedelijking van Europa (10de – 13de eeuw) ............................................................... 37 9. De strijd om de macht: van feodale naar territoriale koninkrijken (11e-13e E) .................... 44 10. Paus en keizer: de strijd om de hoogste macht (11de – 13de eeuw) .................................... 48 Hoofdstuk 11: De expansie van de middeleeuwse wereld (11e-13e eeuw) .............................. 52 12. De culturele en geestelijke vernieuwing in de tweede middeleeuwen ............................... 55 Hoofdstuk 13: De middeleeuwse wereld in crisis (14e eeuw) .................................................. 60 Inhoudsopgave ......................................................................................................................... 64

64

View more...

Comments

Copyright � 2017 NANOPDF Inc.
SUPPORT NANOPDF