Hoofdstuk 7 - Manfred Werger

January 17, 2018 | Author: Anonymous | Category: Math, Statistics And Probability, Statistiek
Share Embed Donate


Short Description

Download Hoofdstuk 7 - Manfred Werger...

Description

Samenvatting hoofdstuk 1 t/m 12 Baarda en de Goede Woord vooraf    

Empirisch= door waarneming vaststellen wat zich in de werkelijkheid( empirie) afspeelt Bij empirisch onderzoek heb je onderzoeksgegevens nodig bij theoretisch niet Kwantitatief onderzoek: onderzoek waarbij cijfers gebruikt worden Kwalitatief onderzoek: niet om hoeveelheden maar kwaliteiten ervaringen belevingen, Andere typen data (verslagen, beschrijvingen, interpretaties etc)

Hoofdstuk 1 1.1  Doelstelling: geeft aan waarom je onderzoek wilt doen en wat je ermee wilt bereiken, geeft de relevantie van het onderzoek aan, waarom zinvol o Theoretisch: onderzoek draagt bij aan kennis op specifiek terrein o Praktisch: oplossen van specifiek probleem of situatie verbeteren  Eigenschapsbegrippen: kenmerken die je wilt gaan meten  Onderzoekseenheden: waar of degene bij wie je de eigenschapsbegrippen meet  Haalbaarheid onderzoek afhankelijk van tijd, kosten en bereikbaarheid van info  Onderzoeksvragen: o Frequentieonderzoeksvraag: hoeveel? Hoe vaak?, gaat om beschrijving, uitkomst vaak in tabel, (cirkel)diagram of histogram o Verschilonderzoeksvraag: vergelijking groepen of situaties, o Samenhangonderzoeksvraag: samenhang, vaak correlatie berekenen,  onderzoek begint vaak met een probleemstelling, dan met het schetsen van een gewenste situatie, dan komt het vergelijken van de huidige met de geschetste situatie  normatieve uitspraak: schetsen van iets of iemand als probleem of schetsen van wenselijke situatie we ontlenen bepaalde maatstaven/ normen aan de wenselijke om zo de bestaande situatie te beoordelen, dit is dus subjectief omdat iedereen andere normen heeft  probleemverheldering: directe interventie of eerst (voor)onderzoek  onderzoeker is degene die kennis levert, de directie moet maatregelen nemen en de oplossing bedenken, specialisten hebben daarbij de rol van raadgever  praktische relevantie: via onderzoek info verkrijgen die je kan benutten voor een oplossing zodat een probleemsituatie in een gewenste situatie veranderd  Theoretische relevantie: niet per se een probleem oplossen maar een theorie opstellen met de gevonden info en zo bijdragen aan de wetenschappelijke kennis 1.2  Bij een onderzoek 3 partijen de onderzoeker, opdrachtgever en respondent  Een onderzoek is ethisch als: de respondent vrijwillig meewerkt en geen valse voorstelling van zaken krijgt, zijn gegevens anoniem zijn en de uitkomst geen nadelig effect heeft. Als het onderzoek controleerbaar en eerlijk voor de opdracht gever is en als de opdrachtgever alleen de resultaten als zijn eigendom beschouwt en de bron vermeld bij publicatie.  Gedragscodes en privacywetgeving zorgen voor ethisch onderzoek 1.3  Een onderzoeksvraag is meestal een reductie van de vraagstelling. Hij is niet meer breed zoals de vraagstelling

 

  

Onderzoeksvragen met Waarom en Hoe zijn te vaag en te globaal en daardoor te open. Het is zo voor de onderzoeker onduidelijk waar hij precies naar moet kijken Onderzoeksvragen met Hoe vragen zijn vaak beleidsvragen die meteen om een oplossing vragen. Het onderzoek kan wel een bijdrage leveren aan het vinden van die oplossing maar de oplossing zelf kan nooit gegeven worden. De onderzoeksvraag kan niet beantwoord worden omdat de onderzoeker hoogstens een diagnose kan stelle Normatieve vragen zijn met onderzoek niet te beantwoorden, omdat het om ethische vragen gaat. En iedereen heeft andere normen en waarden ( bv het woord Goed of Slecht) Een esthetische vraag is ook een normatieve vraag wat mooi is is niet te beantwoorden met een onderzoek De onderzoeksvraag geeft aan wat je precies wilt weten hij wordt gevormd na de brede vraagstelling mbv oriëntatie (gesprekken opdrachtgevers, deskundigen, vooronderzoek en literatuuronderzoek)

1.4  Een eigenschapsbegrip of variabele is een begrip dat een kenmerk is van iemand of iets, dit begrip is meetbaar. Deze kunnen variëren en zijn meetbaar.  Een eenheidsbegrip geeft aan aan wie of wat de eigenschap toebehoort. Alle eenheden samen zijn de populatie  Een afgebakende groep eenheden in zijn geheel is een poulatie  Het belangrijkste verschil tussen eenheids- en eigenschapsbegrippen is variatie ( verschil bv in meer of minder) 1.5  Concepten= begrippen  Conceptueel model:verbanden tussen concepten grafisch weergegeven in een model  Bij een verschil- en samenhang onderzoek gaat de onderzoeker eigenlijk al uit van samenhang tussen begrippen/concepten  Lijn= verband tussen begrippen waarbij onduidelijk is wat de oorzaak en wat het gevolg is, is dat wel duidelijk dan kan je een pijl neerzetten  Causaal model: duidelijk wat oorzaak en wat gevolg is, is weergegeven met pijlen  Een causaal verband aanduiden vereist veel onderzoek verdeeld over meerdere jaren of soms kan een experiment duidelijkheid geven  Empirische toetsing: controleren van modellen  Controlebegrip/variabele: begrip dat samenhangt met een begrip en zo het verband tussen dat begrip en een ander beïnvloed  Vals of schijnbaar verband: verband tussen 2 begrippen dat niet direct is maar geheel door een 3e begrip wordt bepaald en dus eigenlijk via het 3e begrip loopt  Interveniërende of mediërende begrippen geven het verband aan tussen begrippen het zijn kwantitatieve controlevariabelen, ze kunnen varieren er is sprake van meer minder lager hoger of zwakker sterker 1.6  Uitvoerbaarheid onderzoek beperkt door: tijd geld bereidheid en bereikbaarheid respondenten en proefpersonen  Het is verstandig voor je onderzoek een balans/begroting op te stellen om de haalbaarheid te testen 1.7  Als een begrip een beperkt aantal categorieën heeft gaat het meestal om een verschil en niet een samenhangonderzoeksvraag

 

Bedenk bij de opzet van je onderzoeksontwerp al wat het karakter van je onderzoeksvraag is. Een specificatie of interactiebegrip verhult een verband tussen begrippen doordat het verband voor verschillende subbegrippen anders is

Hoofdstuk 2 2.1  Onderzoeksvraag: geeft aan wat je wilt weten, doelstelling waarom je dat wilt weten  Vergelijkbaar onderzoek: onderzoek dat bruikbaar is voor de beantwoording van je onderzoeksvraag  Nederlandse CBS en Vlaamse APS verzamelen info  ´SRM = social research methodology: bestand dat onderzoekspublicaties bekijkt op methodologische aspecten  de belangrijkste redenen om literatuur onderzoek te doen zijn: nagaan of anderen al vergelijkbaar onderzoek hebben gedaan, dat door anderen al bruikbare gegevens zijn verzameld, info vinden die relevant is voor de opzet van je onderzoek en het definiëren en operationaliseren van de begrippen 2.2  zoektermen gebruik je om gewenste info te vinden, gebruik ook synoniemen, verwante termen of anoniemen( tegenovergestelde betekenissen van je begrippen)  Auteur: achternaam, voorletters of voornamen  Amerikanen plannen tussenvoegsels vaak voor aan de achternaam vast Vanderdeijl  Onderzoek of research toevoegen aan zoekterm zorgt voor meer relevante resultaten of overzicht of review  Trefwoorden/descriptoren: bepaalde vaste termen uit een lijst die de inhoud van een artikel karakteriseren  Een thesaurus is een lijst van trefwoorden die bij elke term aangeeft welke andere termen daaraan gerelateerd zijn, je krijgt naast synoniemen bredere en smallere begrippen ( bv online woordenboek Hyperdictionary) 2.3  Bij het zoeken naar info zijn tijd en geld beperkingen, zorg dat je ook op andere wijze je zoekproces beperkt of begrensd ( bv alleen recente bronnen, taal) 2.4  Directory´s, gateway´s, meta-indexen, portals of onderwerpgidsen: zorgvuldig georganiseerde en geselecteerde overzichten van websites voor verschillende gebieden/onderwerpen ( Infomine, pinakes, SocioSite, DebWeb, Biz, WebEC, Complete Planet)  Scirus: zoekmachine voor wetenschappelijke publicaties  Je kan deskundigen raadplegen te vinden op gespecialiseerde instituten, universiteit, ministerie  NOD= Nederlandse Onderzoek Databank: beschrijvingen van projecten en namen + adressen onderzoekers  SER heeft site met tips voor scriptie  Pyttersen´s Almanak: op cd-rom overzicht alle organisaties met gegevens  Kan nieuws of discussiegroepen op internet vinden, discussiegroep is serieuzer (google Groups)  Gebruk recente tijdschift artikelen, elektronisch full-text, e-magazines, blader door inhoudsopgaven of doorzoek current-content of attenderingstijdschriften waarin de

       

inhoud van tijdschriften wordt opgenomen ( Current contents, SetsWise, IngentaConnect, Pica) Abstracttijdschriften: presenteren selectie van relevante artikelen, voegen refwoorden of codes toe om inhoud aan te geven en geven een samenvatting van de inhoud Sneeuwbalmethode: literatuurlijst van artikel raadplegen om zo andere maar wel oudere bronnen te vinden Citaatindexen: kan je in vooruitzoeken op literatuurlijsten bij artikelen, om zo te zien voor welk artikel je gevonden artikel als bron is gebruikt ( Science Citaton Index,, google scolar) Reviewartikel:overzichtartikel waarin auteurs de literatuur beschrijven en een overzicht van stand van zaken bij een onderzoeksgebied geven( zoekterm + review) NCC = Nederlandse centrale Catalogus: bibliografische gegevens en vindplaatsen van heel veel boeken en tijdschriften Zoek naar proefschriften of scripties( Dissetation Abstracts International) Rapporten zijn grijze literatuur: niet officieel door uitgever uitgegeven (GLIN) Inaugurele redes: toespraken van nieuw benoemde hoogleraren bij officiële aanvaarding van hun ambt Browsen = rondneuzen

 2.5  Zoekplan: doel aangeven van literatuuronderzoek, relevante zoektermen  Randvoorwaarden: tijd voor zoeken/lezen, geld, recentheid of taal literatuur, relevant  Relevant: sluit aan bij je doel, van recente datum, voldoende kwaliteit, gerommeerd auteur en tijdschrift of goede uitgeer, valide en betrouwbaar, te controleren, beschikbaar en toegankelijk  Maakt Logboek, waarin in alle die info over bronnen staan, en kwaliteit, relevantie,  Vuistregels informatie zoeken: o Bekijk nauwkeurig de literatuurlijst je het meest recente artikel over jouw onderwerp dat mag niet ouder zijn dan een jaar o Schrap verwijzingen naar algemene naslagwerken of methodologische literatuur o Je moet tenminste 80% van alle verwijzingen die je had kunnen vinden ook werkelijk gevonden hebben.  Literatuurlijst APA richtlijn: literatuur alfabetisch ordenen op namen van de eerste auteurs, waarbij je de voorvoegsels moet negeren, geen auteur dan instituursnaam, titels boeken en tijschriften en het tijdschriftnummer staan altijd cursief, het pagina nummer niet, &- amperstand tussen 2 auteurs, met meer een komma en een & tussen de laatste 2, met meer dan 7 6 volledig en de rest met et al, na auteursnaam (oublicatiejaar). Titel. Plaats van uitgave: uitgever  Bij sites vindplaats en datum van bezoek vindplaats ( geraadpleegd op/ retrieved from) 2.6  CBS, APS: statistische databestanden SCP, Steinmetzarchief, Data News, in zoekmachine zoekterm databestanden of datasets Hoofdstuk 3 3.1  Beschrijven onderzoek: nauwkeurige opsomming zonder nadere aanduiding van verbanden tussen kenmerken of verklaringen daarvoor, categoriseren en tellen en tabellen en grafieken maken. Je probeert antwoord te krijgen op frequentieonderzoeksvragen



Kapstok/containervariabele: een variabele die het begrip lijkt te beïnvloeden, maar dat eigenlijk niet doet, omdat het eigenlijk beïnvloed wordt door andere met die variabele samenhangende variabelen

3.2  Een exploratief onderzoek is gericht op de ontwikkeling van een theorie en of scherpe formulering van hypothesen. Het is aan de orde als het erom gaat antwoord te krijgen op verschil en of samenhangonderzoeksvragen het is een tussenvorm tussen een beschrijvend en een toetsingsonderzoek, er is al een verwachting bij de onderzoeker, hij let alleen op bepaalde verbanden 3.3  Een toetsingsonderzoek is een type onderzoek waarbij je vooraf een of meer hypothesen formuleert die je confronteert met de empirie. Je gaat dus na of een of meer hypothesen kloppen. Je gaat dit onderzoek doen als je al enigszins weet wat er aan de hand is op grond van een eerder beschrijvend onderzoek.  Je spreekt van een theorie of propositie als de beweringen over een deel van de werkelijkheid logisch samenhangen, niet tegenstrijdig zijn, zo zijn geformuleerd dat minstens 1 empirisch toetsbare hypothese is af te leiden en er een mechanisme is dat het waarom van de bewering in de hypothese verklaart  Een hypothese is een voorlopig antwoord op de vraag in de vraagstelling. Een voorspelling is de vertaling van een hypothese in meetbare termen.  Evaluatieonderzoek: m.b.v. een onderzoek de waarde van een maatregel bepalen. Dus bekijken of de aanpassing nut heeft gehad  Verklaringsmechanisme: mechanisme dat het hoe en waarom van de bewering in de hypothese verklaart  Negatieve samenhang: hoge score op het ene kenmerk gaat samen met een lage score op het andere kenmerk  hypothese moet zo geformuleerd zijn dat je concrete verifieerbare voorspellingen kan af leiden om de hypothese te toetsen  operationaliseren: de concrete vertaling van een begrip in meetbare termen, geeft aan welke operaties of handelingen moeten worden uitgevoerd  verifiëren: waarmaken van een voorspelling de voorspelling komt uit en is dus waar  falsifiëren: het niet waarmaken van een voorspelling, de voorspelling komt niet uit: Hoofdstuk 4 4.1  experiment:de causale invloed aantonen van een onafhankelijke variabele ( oorzaakvariabele of experimentele variabele) op een afhankelijke variabele (gevolg of effect variabele) 4.2  Een onafhankelijke variabele is een variabele waarvan e waarden niet veranderen als gevolg van de invloed van andere variabelen. Bij een afhankelijke variabele kan de eigenschap kenmerk of grootheid wel variëren.  De experimentele variabele is een onafhankelijke variabele  Bij een pre-experimenteel ontwerp is er niet of in onvoldoende mate sprake van een vergelijkingsbasis op grond waarvan je kunt besluiten dat een onafhankelijke variabele effect heeft op een afhankelijke variabele. Er zijn drie vormen van pre-experiment, namelijk: o pre-experimenteel ontwerp 1:één groep, alleen nameting; o pre-experimenteel ontwerp 2:één groep, voor- en nameting;

  

   

  

o pre-experimenteel ontwerp 3:vergelijking van twee (bestaande) groepen met alleen een nameting De experimentele groep is de groep die de experimentele variabele of experimentele behandeling krijgt toegediend. De controle groep is de groep waarbij niks veranderd. Er is sprake van interne validiteit of interpretatie-exclusiviteit als het zeker is dat het experiment geldig is Een tussentijds voorval is een gebeurtenis die kan plaatsvinden tussen de voormeting en de nameting van een experiment en die verantwoordelijk is voor een geconstateerd effect na introductie van de experimentele variabele. Ten onrechte wordt dan het effect toegeschreven aan de experimentele variabele Groei-effect: onderzoekseenheden veranderen door de tijd tussen de voor en de nameting. Bijvoorbeeld door vermoeidheid, ervaring, honger, enz Testeffect/ effect van herhaald testen: leereffect door afname van dezelfde test als bij de voormeting Instrumentatie: andere interpretatie van een conclusie uit een experiment door verandering van/ in het meetinstrument of degene die het instrument hanteert Statistische regressie ( terugval): Extreem) hoge en (extreem) lage scores dalen/stijgen naar de gemiddelde waarde op de afhankelijke variabele van de groep onderzoekseenheden als geheel. Daarom wordt ook wel gesproken van regressie naar het gemiddelde. Als de score al heel hoog of laag is kan hij namelijk haast niet hoger of lager worden gemeten Selectie is de specifieke samenstelling van de groepen voor het experiment, alleen al door die samenstelling zouden er al verschillende uitkomsten kunnen ontstaan Mortaliteit:uitval van mensen die meedoen aan een experiment door overlijden Door al deze storende factoren vormen pre-experimentele ontwerpen geen solide basis om uitspraken te doen over causale verbanden.

4.3  Randomiseren: onderzoekseenheden volgens toeval aan een groep toewijzen (R) en bepalen welke de experimentele en welke de controle groep is, zo zorg je dat beide groepen gelijk of uitwisselbaar zijn  Om van een zuiver experiment te kunnen spreken moet er in ieder geval worden gerandomiseerd en moet er (in principe) naast de experimentele groep minstens één controlegroep bij het onderzoek worden betrokken. Daarnaast moet de experimentele variabele gevarieerd of gemanipuleerd kunnen worden. Er zijn drie vormen van zuiver experiment: o zuiver experimenteel ontwerp 1: alleen nameting met controlegroep; o zuiver experimenteel ontwerp 2: voor- en nameting, met controlegroep; o zuiver experimenteel ontwerp 3: Solomon 4 groepenontwerp; betreft een combinatie van experimenteel ontwerp 1 en experimenteel ontwerp 2.  Met het solomon groepen ontwerp kan je controleren of er geen testeffect heeft plaatsgevonden  Laboratoriumexperiment: onderzoekseenheden worden in een kunstmatige situatie gebracht  De resultaten zijn extern valide als je ze zonder meer kunt generaliseren naar ander plaatsen, tijdstippen en omstandigheden (als ze daar ook kloppen)  Matchen wil letterlijk zeggen: het gelijkmaken van twee (of meer groepen o Precisiematching/controle :paren van onderzoekseenheden samengesteld en grotendeels gelijk gemaakt op kenmerken waarvan een onderzoeker denkt dat ze van invloed zijn op de afhankelijke variabele



o globale/ fequentieverdelings controle/ matching: ernaar streven dat de frequentieverdeling van een aantal kenmerken, zoals leeftijd, sekse en opleiding in de experimentele en controlegroep aan elkaar gelijk zijn. Matchen en homogeniseren zijn geen alternatief voor randomiseren, je mag ze er wel naast gebruiken

4.4  Een quasi-experiment is een experimenteel ontwerp waar bij de te vergelijken groepen niet volgens toeval worden samengesteld. Je hebt minder controle op de storende variabelen o quasi-experimenteel ontwerp 1: voor- en nameting met controlegroep; geen randomisatie; o quasi-experimenteel ontwerp 2: enkelvoudige tijdreeks; o quasi-experimenteel ontwerp 3: meervoudige tijdreeks; geen randomisatie.  Tijdreeks: zelfde onderzoekseenheden op verschillende tijdstippen verrichten  Non-reactieve meting:onderzoeksgegevens verkregen zonder bemoeienis van een onderzoeker, ze ontstaan en worden administratief opgeslagen  Wees altijd alert op alternatieve verklaringen 4.5  Surveyonderzoek: over een groot aantal onderzoekseenheden gegevens verzamelen via systematische ondervraging of observatie, is een steekproef op een bepaald moment of een bepaalde periode, dus een momentopname, vooral bij beschrijvend, exploratief en een beetje bij toetsend onderzoek, moeilijk om causaliteit aan te tonen, kan el generaliseren, heeft vooral een lage interne maar een hoge externe validiteit  Longitudinaal surveyonderzoek: op meer tijdstippen gegevens verzamelen  panelonderzoek= bij de zelfde onderzoekseenheden op verschillende tijdstippen dezelfde gegevens verzamelen)  trendonderzoek= op verschillende tijdstippen gegevens verzamelen bij steeds andere personen  prospectief onderzoek: op de toekomst gericht surveyonderzoek, op verschillende tijdstippen gegevens verzamelen en als onderzoeker experimentele conditie nabootsen. Onderzoekseenheden worden op grond van e dataverzameling van tijdstip 1 ingedeeld in experimentele en controle groep om een voorspelling te doen om die op tijdstip 2 en 3 enz. te testen. 4.6  Om van causaliteit te kunnen spreken moet je zeker weten dat een onafhankelijke variabele (kenmerk 1) de oorzaak is van of van invloed is op een afhankelijke variabele (kenmerk 2). =oorzakelijk verband, moet worden voldaan aan drie voorwaarden: o er moet covariatie of een statistisch verband zijn tussen kenmerk 1 en kenmerk 2; o de variabele die als veroorzakende onafhankelijke variabele (kenmerk 1) wordt beschouwd dient in de tijd vooraf te gaan aan de afhankelijke variabele (kenmerk 2); o er moet aangetoond worden dat het verband tussen kenmerk 1 en kenmerk 2 niet spurius of vals is, in die zin dat andere variabelen in het spel zijn die bijvoorbeeld zowel van invloed zijn op kenmerk 1 als op kenmerk 2.  Covariatie of statistisch verband: samenhang tussen 2 begrippen<  Schijnsamenhang of valse of schijncorrelatie:er is wel een statistische samenhang, maar geen oorzakelijk verband



Het zuivere experiment is de beste grondvorm om aan de causaliteitsvoorwaarden te voldoen en dus om uitspraken te doen over causale verbanden. Het pre- en quasiexperimenteel ontwerp is daarvoor minder geschikt. Non-experimenteel onderzoek, zoals survey-onderzoek, zijn niet of nauwelijks geschikt om uitspraken over causale verbanden te doen.

Hoofdstuk 5 5.1  Kenmerken van onderzoekseenheden kunnen variëren dus heten ze ook wel variabelen  De onderzoekseenheden hoeven geen respondenten te zijn.  onderzoekseenheden zijn de personen of objecten waarover in de specifieke onderzoeksvragen en of hypothesen een uitspraak wordt gedaan en die in een onderzoek worden betrokken. Onderzoekskenmerken zijn de eigenschappen van deze personen of objecten, die kenmerken kunnen variëren 5.2  populatie = verzameling onderzoekseenheden, het is belangrijk deze af te bakenen en te beslissen of je alle eenheden gebruikt of slechts een deel van de populatie  steekproef: slechts een deel van de populatie in het onderzoek betrekken  kans of aselecte steekproef: alle eenheden van de populatie hebben gelijke kans om in de steekproef terecht te komen  niet-kans of selecte steekproef: hierbij gelden de resultaten alleen voor de in je onderzoek betrokken eenheden, minder generalisatie en geen inductieve statistiek  inductieve statistiek: analyseren in hoeverre resultaten van een steekproef met een zekere foutenmarge voor de gehele populatie gelden  universum/theoretische populatie: het totaal van alle voorkomende eenheden  een operationele populatie is alleen het daadwerkelijk onderzochte deel van de populatie, dus alleen de eenheden die in het onderzoek werden betrokken  (aanvankelijke) respons: het deel van de steekproef dat in feite meedoet aan het onderzoek  Dataproducerende steekproef of uiteindelijke respons
View more...

Comments

Copyright � 2017 NANOPDF Inc.
SUPPORT NANOPDF