Inzicht in het Inzichtcriterium

January 9, 2018 | Author: Anonymous | Category: Sociale wetenschappen, Psychologie, Abnormal Psychology
Share Embed Donate


Short Description

Download Inzicht in het Inzichtcriterium...

Description

Inzicht in het Inzichtcriterium Het criterium als psychische buitengrens van het opzetbegrip bezien tegen de achtergrond van de wet, jurisprudentie, literatuur en het Amerikaanse strafrecht

2013

Masterscriptie

Erasmus Universiteit Rotterdam Erasmus School of Law Master Rechtsgeleerdheid variant Strafrecht Door Duco (D.D.B) Reuter St. nr.: 316239 Onder begeleiding van Dr. Mr. M.J.F van der Wolf Tweede lezer: Prof. Dr. H.J.C van Marle Contact: [email protected] Afbeelding voorblad: ‘Natural Contacts’, gemengde techniek op doek door Jacqueline Bozon

Voorwoord Toen ik als bezoeker rondliep in de Kijvelanden, een TBS kliniek naast de wijk Poortugaal, zocht ik zenuwachtig naar een houding ten opzichte van de aanwezige psychiatrische patiënten. Ondanks de invloed van een psychische stoornis hebben de patiënten toch opzet gehad op het delict. Ik stelde mijzelf de vraag hoe opzet er bij deze patiënten uit heeft kunnen zien en of opzet vanwege een psychische stoornis zou kunnen ontbreken. Een psychische stoornis kan zorgen voor het ontbreken van inzicht zodat opzettelijk handelen in juridische zin niet mogelijk is. Echter, het bevestigende antwoord zorgde voor een reeks van vervolgvragen die mij tijdens het schrijven van het onderzoek altijd zijn blijven boeien. Al snel na het schrijven van de onderzoeksopzet bleek dat het een onderzoek zonder einde is. Het was een uitdaging accenten te leggen in een zee van te leggen verbanden, filosofische inzichten, parlementaire geschiedenis en strafrechtstromingen. Het resultaat is daarmee een selectie geworden van de meest elementaire ideeën van theoretische betekenis, deze noodzakelijke selectie was niet altijd even eenvoudig te maken. Tijdens het schrijven van deze scriptie werd eens te meer duidelijk dat scherpe grenzen niet altijd getrokken kunnen worden. De afbeelding op de voorzijde van deze scriptie is een drieluik, geschilderd door Jacqueline Bozon, en staat symbool voor de psychische stoornis die zich binnen dit onderzoek in drie verschillende hoedanigheden kan laten zien. Het inzichtcriterium vormt het middelste luik en wordt geflankeerd door twee andere luiken waar de psychische stoornis tevens een rol speelt. Alle luiken staan in verband met elkaar. Ik dank mijn begeleider, Michiel van der Wolf, zeer voor de toevertrouwde vrijheid, deskundigheid op het grensvlak van recht en psychiatrie, fijne samenwerking en uitnodiging voor het IALMH-congres in Amsterdam. Met deze scriptie sluit ik een lange studieperiode af, waarin ik steun heb mogen ervaren van mijn familie en naasten. In het bijzonder Claudia, Luud, Patrick, Shais en Willem, jullie zijn bronnen gebleken van energie, inspiratie en motivatie. Ik dank jullie daar hartelijk voor. Veel plezier wens ik u met het lezen van dit onderzoek. Mocht u naar aanleiding van dit onderzoek willen reageren, schroom dan niet om contact met mij op te nemen.

Duco Reuter Rotterdam, Augustus 2013

3

Inhoudsopgave

Voorwoord ...............................................................................................................................................3 1

2.

Inleiding ............................................................................................................................................6 1.1

Aanleiding ................................................................................................................................ 6

1.2

Vraagstelling ............................................................................................................................ 8

1.3

Methode en opbouw onderzoek............................................................................................. 8

De verhouding tussen geen opzet en ontoerekenbaarheid in de wet .............................................9 2.1

Relevante vragen van het beslissingsmodel............................................................................ 9

2.2

Historische beschouwing van het begrip ontoerekenbaarheid ............................................ 11

2.2.1

Tot 1886: een demonologische uitleg van het begrip ontoerekenbaarheid .................... 11

2.2.2

De Franse revolutie als keerpunt in het denken over krankzinnigheid ............................. 12

2.2.3

De wetswijziging van 1886: een wijziging van materieelrechtelijke aard ......................... 13

2.2.4

De wetswijziging van 1926: een formeelrechtelijke hervorming ...................................... 15

2.2.5

De gebrekkige ontwikkeling en ziekelijke stoornis na 1886 .............................................. 16

2.2.6

Toerekenbaarheid als negatief vereiste voor strafbaarheid ............................................. 17

2.2.7

Verminderde toerekenbaarheid........................................................................................ 18

2.3 2.3.1

Opzet als psychisch element van het strafbaar feit .......................................................... 19

2.3.2

Het schuldbeginsel, opzet en de rationeel handelende mens .......................................... 21

2.3.3

De buitengrens van het normaliteitsyllogisme: het inzichtcriterium................................ 22

2.4

3.

Geen opzet als gevolg van een psychische stoornis, wanneer elk inzicht ontbreekt ........... 18

Het inzichtcriterium en toerekenbaarheid tegen filosofische achtergronden ..................... 23

2.4.1

Over vrijheid en vrije wil.................................................................................................... 23

2.4.2

Het machtsevenwicht tussen het recht en de psychiatrie ................................................ 26

2.5

Het onvermogen terecht te staan ......................................................................................... 26

2.6

Ontoerekenbaarheid, geen opzet en het onvermogen terecht te staan .............................. 28

2.7

Conclusie ............................................................................................................................... 30

Inzichtjurisprudentie ......................................................................................................................31 3.1

De Tolbert-zaak, een reeks van fouten ................................................................................. 31

3.2

Elementen van veel voorkomende verweren ....................................................................... 32

3.2.1

De rapportage Pro-Justitia ................................................................................................ 32

3.2.2

De verklaring van de verdachte......................................................................................... 34

3.2.3

Het handelen van de verdachte ........................................................................................ 34

3.3

Geen inzicht vanwege psychische stoornis ........................................................................... 34

4

4.

5.

3.4

Het onvermogen terecht te staan ......................................................................................... 39

3.5

Conclusie ............................................................................................................................... 40

Literatuur ........................................................................................................................................42 4.1

Het inzichtcriterium begrijpelijk tegen welk opzetbegrip? ................................................... 42

4.2

Het ‘probleem’ van vrijspraak ............................................................................................... 43

4.3

De dubbele legitimatie van het recht .................................................................................... 45

4.4

Conclusie ............................................................................................................................... 45

De rol van inzicht en ontoerekenbaarheid in het Amerikaanse strafrecht ....................................47 5.1 5.1.1

M’Naghten test.................................................................................................................. 49

5.1.2

Irresistible Impulse test ..................................................................................................... 51

5.1.3

Durham Rule ...................................................................................................................... 52

5.1.4

The American Law Institutes Model Penal Code (ALI/MPC) ............................................. 53

5.1.5

De insanity defense, een vergelijking van criteria............................................................. 54

5.2

Alternatieven voor de insanity defense ................................................................................ 55

5.2.1

Staten zonder insanity defense ......................................................................................... 55

5.2.2

Guilty but mentally ill, een alternatief naast de insanity defense .................................... 56

5.3

Mens rea en insanity, verenigbaar? ...................................................................................... 58

5.3.1

Mens rea en de insanity defense ...................................................................................... 58

5.3.2

Mens rea, mitigation factors en het GBMI pleidooi .......................................................... 59

5.4

6.

De insanity defense en haar plek in de Amerikaanse Common Law traditie........................ 47

Not Guilty by Reason of Insanity ........................................................................................... 61

5.4.1

Rechtsgevolgen en implicaties van een NGRI vonnis ........................................................ 61

5.4.2

Het NGRI vonnis: vrijspraak of ovar?................................................................................. 62

5.5

Competency to Stand Trial .................................................................................................... 63

5.6

Conclusie ............................................................................................................................... 65

Conclusie ........................................................................................................................................66

Addenda .................................................................................................................................................69 Literatuur ........................................................................................................................................... 69 Jurisprudentieoverzicht ..................................................................................................................... 75 Overige bronnen ............................................................................................................................... 76 Afkortingen ........................................................................................................................................ 77

5

1

Inleiding

1.1

Aanleiding

Indien een verdachte ten tijde van het begaan van een delict kampt met een ziekelijke stoornis of gebrekkige ontwikkeling, zodanig dat van opzet geen sprake meer kan zijn, wordt hij vrijgesproken van het ten laste gelegde feit. Het criterium dat in een dergelijk geval wordt gehanteerd heeft de Hoge Raad geïntroduceerd in 1963 en houdt in dat opzet bij een actor slechts bij hoge uitzondering kan ontbreken ‘indien hij vanwege een ziekelijke stoornis of gebrekkige ontwikkeling van zijn geestvermogens, elk inzicht in de draagwijdte van zijn handelen en de mogelijke gevolgen daarvan moeten hebben ontbroken.’1 In de literatuur wordt niet veel geschreven over het criterium. Waar het criterium wordt gebezigd, wordt gesproken over het inzichtcriterium.2 Daar waar ik spreek over het inzichtcriterium doel ik op dit criterium. Het begrip ‘elk inzicht’ wordt door de literatuur3 en de rechtspraak4 ook wel vervangen door de woorden ‘enig benul’ of ‘enig besef’. De verhouding tussen geen opzet en ontoerekenbaarheid lijkt helder maar roept meer vragen op dan het antwoorden geeft. Er hebben de laatste jaren meerdere zaken op de rol gestaan waarin de verdediging een beroep deed op het inzichtcriterium indien bij de verdachte een ziekelijke stoornis of gebrekkige ontwikkeling bestaat, de invulling hiervan bleek zeer nauw te luisteren. Zaken waarin opzet niet werd aangenomen omwille van het ontbreken van enig inzicht komen niet veel voor. De Hoge Raad overwoog dat hier alleen in uitzonderlijke situaties sprake van kan zijn.5 Zaken waarbij het inzichtcriterium een rol speelt komen relatief weinig voor. Vaak gaat het om zaken waarin een beroep op het criterium wordt gedaan en om uiteenlopende redenen niet tot het ontbreken van opzet leidt. De Tolbert-zaak6 is een recent voorbeeld waarbij het inzichtcriterium een rol speelde. Uit de relevante overwegingen van de uitspraken blijkt dat bij zowel de Rechtbank als het Gerechtshof veel verwarring heerste over de invulling van het criterium. In deze zaak werd de verdachte een dubbele doodslag en een poging doodslag ten laste gelegd. De delicten zouden zijn gepleegd tijdens een psychotische episode van de dader. Twee jonge kinderen vonden een vreselijke dood, de vriendin van Avi C. overleefde het drama. Tijdens het proces werd duidelijk dat Avi C. het delict had gepleegd tijdens een psychotische episode, veroorzaakt door een amfetamineverslaving. Naast de culpa in causa situatie, waarin hij door drugsgebruik zich niet kan beroepen op een strafuitsluitingsgrond, was er sprake van een gebrekkige ontwikkeling in de vorm van een narcistische persoonlijkheidsstoornis. De verdachte werd alsnog volledig ontoerekenbaar geacht. De Rechtbank overwoog dat ‘ook een (sterk) verminderd toerekeningsvatbare dader met voorbedachte raad kan handelen.’ Dit zou slechts anders kunnen zijn indien aan het criterium voldaan zou worden. Hoewel de Rechtbank refereerde aan het correct geformuleerde criterium ziet het criterium slechts op het ontbreken van opzet, niet op het ontbreken van voorbedachte raad. In hoger beroep gaf het Gerechtshof uit eigen beweging een opmerkelijke draai aan het criterium en voegde daar eveneens aan toe dat het moet gaan om een

1

HR 22 juli 1963, NJ 1968, 217. Zie Van Dijk (2008), p. 300 e.v. en Stevens & Prinsen (2009), p. 113 e.v. 3 Cleiren & Nijboer (2006), p. 345. 4 Vgl. Hof ‘s-Gravenhage 20 augustus 2012, LJN BX5040, Rb Assen 26 oktober 2010, LJN BO2635, Hof Leeuwarden 16 april 2007, LJN BA3007 en de conclusie van AG Fokkens onder de Tolbert-uitspraak HR 9 december 2008, LJN BD2775. 5 HR 22 juli 1963, NJ 1968, 217. 6 Rb Groningen 16 februari 2006, LJN AV1893. 2

6

ontoerekeningsvatbare dader.7 De Hoge Raad maakte uiteindelijk een eind aan de verwarring en gaf aan dat niet getornd mag worden aan de formulering van het criterium.8 Tevens dient het criterium slechts gebruikt te worden indien opzet in verband met een ziekelijke stoornis zou hebben ontbroken. De vraag naar de toerekenbaarheid van de dader is hierbij niet van belang. Het Gerechtshof Arnhem, die de zaak finaal afdeed, was van mening dat er geen sprake was van geen opzet. Los van het opzet rekende het Hof Avi C. de feiten in licht verminderde mate toe en besloot tot het opleggen van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van vijftien jaren en de TBS-maatregel.9 Voor de verdediging alsmede voor de vervolgende instantie is de invulling van dit criterium van cruciaal belang. Een verdachte die lijdt aan een ziekelijke stoornis of gebrekkige ontwikkeling kan zowel met als zonder opzet handelen. Indien de verdachte met een ziekelijke stoornis of gebrekkige ontwikkeling met opzet handelt, kan een maatregel en een straf opgelegd worden. Handelt de verdachte zodanig dat het bestanddeel opzet niet bewezen kan worden omwille van een ziekelijke stoornis of gebrekkige ontwikkeling, dan leidt dit tot vrijspraak. De Tolbert-zaak bracht de werking van deze rechtsregel onder mijn aandacht waarna ik mij steeds meer vragen ging stellen over de wijze waarop het criterium wordt ingevuld en wat de implicaties zijn. De invulling van het criterium heeft namelijk invloed op de reikwijdte van opzet. Tijdens een quick-scan heb ik gemerkt dat over de verhouding tussen geen opzet en ontoerekeningsvatbaarheid weinig geschreven is ten opzichte van de leerstukken afzonderlijk. Daarom lijkt het alsof bespreking van deze verhouding aan de aandacht van schrijvers voorbij is gegaan.10 Met het schrijven van deze scriptie geef ik de plaats en werking van het criterium weer en leg ik verbanden met de leerstukken ontoerekenbaarheid en het vermogen terecht te staan. Hierbij spelen jurisprudentie en literatuur een sleutelrol. Tevens bespreek ik relevante rechtsfiguren uit het Amerikaanse rechtssysteem om het Nederlandse inzichtcriterium in een rechtsvergelijkend perspectief te plaatsen.

7

Hof Leeuwarden 16 april 2007, LJN BA3007. HR 9 december 2008, LJN BD2775. 9 Hof Arnhem 17 februari 2010, LJN BL4185. 10 Cleiren & Nijboer (2006), p. 316. 8

7

1.2

Vraagstelling

Het inzichtcriterium houdt verband met het ontbreken van opzet en ontoerekenbaarheid, het vormt een grens tussen geen opzet en niet toerekenbaarheid. Om het criterium in een rechtsvergelijkend kader te plaatsen betrek ik het Amerikaanse strafrechtssysteem in dit onderzoek. Gebruikmaking van rechtsvergelijking maakt het mogelijk om de Nederlandse regel af te zetten tegen een ander systeem en verschillen en overeenkomsten bloot te leggen. De volgende hoofdvraag en deelvragen dienen een zo volledig mogelijk beeld te geven van het criterium en staan daarom centraal in dit onderzoek: Hoofdvraag: Hoe kan de ziekelijke stoornis van een verdachte het bestanddeel opzet wegnemen en zijn er redenen om de invulling van deze mogelijkheid aan te passen? Deelvragen: Hoe verhouden geen opzet vanwege een ziekelijke stoornis en ontoerekenbaarheid zich tot elkaar in de wet en in de literatuur en hoe vult de rechter het inzichtcriterium in? Hoe verhouden opzet en geen opzet vanwege een ziekelijke stoornis zich tot elkaar in de literatuur? Hoe gaat het Amerikaanse strafrecht om met daders die vanwege een psychische stoornis geen inzicht hebben gehad in het stellen van een feit en zijn er redenen om het Nederlandse inzichtcriterium aan te passen?

1.3

Methode en opbouw onderzoek

Dit onderzoek is veelal beschrijvend, verklarend en vergelijkend van aard. Het bestaat hoofdzakelijk uit een verkenning van Nederlandse en Amerikaanse literatuur. Deze literatuur vindt u terug in het hoofdstuk twee waarin een uitgebreid algemeen kader wordt geschetst, hoofdstuk vijf dat in het teken staat van rechtsvergelijking alsmede in hoofdstuk vier waarin literatuur wordt besproken die zo veel als mogelijk is toegespitst op het inzichtcriterium. Om het Nederlandse systeem in rechtsvergelijkend perspectief te kunnen plaatsten zet ik in hoofdstuk vier het Nederlandse systeem af tegen het Amerikaanse systeem. Met een uitgebreide bespreking van Nederlandse jurisprudentie geef ik weer hoe de praktijk omgaat met het inzichtcriterium. Ik besluit met een conclusie, waarin de belangrijkste beschouwingen van de analyse samenkomen en tot een eindoordeel worden gesmolten.

8

2.

De verhouding tussen geen opzet en ontoerekenbaarheid in de wet

Het psychisch element van strafbaarheid, indien het gaat om een psychische stoornis, is door de eeuwen heen uiteengevallen in twee leerstukken: ‘geen opzet’ en ontoerekenbaarheid. Niet altijd is helder geweest waar de grens lag tussen beide leerstukken. Waar het in de eerste helft van de twintigste eeuw nog relatief onduidelijk was in welke gevallen geen sprake kon zijn van opzet, heeft de Hoge Raad daar in de tweede helft van de twintigste eeuw verandering in gebracht. De aard en ernst van de psychische stoornis is van belang voor de vraag of er sprake is van opzet, zonder welke een doleus delict niet kan bestaan. Indien opzet aanwezig is en de delictsomschrijving bewezen kan worden, komt de rechter toe aan de vraag naar de toerekenbaarheid van de dader. Om een compleet beeld te krijgen van deze verhouding is een bespreking van het beslissingsmodel van groot belang. Het beslissingsmodel is een dwingende structuur die de rechter moet volgen en behandelt een aantal relevante vragen in het strafproces. Het onderscheid en de verhouding tussen geen opzet en ontoerekenbaarheid is goed te begrijpen tegen de achtergrond van dit beslissingsmodel. Het model geeft inzicht in de verhouding tussen geen opzet en ontoerekenbaarheid. Ook de geschiedenis van beide leerstukken afzonderlijk komen aan bod. Een aantal filosofische inzichten en juridische uitgangspunten mogen hierbij niet ontbreken. Naast de relatie met de ontoerekenbaarheid van de dader staat het criterium tevens in relatie tot de ‘het onvermogen terecht te staan’.11 Het criterium van deze rechtsfiguur lijkt veel op het inzichtcriterium. Ten slotte worden verbanden tussen deze drie rechtsfiguren geschetst.

2.1

Relevante vragen van het beslissingsmodel

Voor de beantwoording van de vraag of er sprake is van geen opzet of ontoerekenbaarheid is het beslissingsmodel van belang. Het beslissingsmodel brengt structuur in het proces en is neergelegd in de artt. 348 jo. 350 Sv. Het schema schrijft een volgorde voor waarin vragen moeten worden beantwoord. In deze paragraaf wordt duidelijk welke leerstukken voor welke vragen uit het beslissingsmodel van belang zijn. In de volgende paragraaf bespreek ik onder meer de totstandkoming van het beslissingsmodel. Kort na de aanvang van de terechtzitting worden de formele vragen gesteld ex artikel 348 Sv. De rechter toetst eerst of de dagvaarding geldig is. Daarna komt de bevoegdheid van de rechtbank aan de orde waarna over de ontvankelijkheid van de officier wordt beslist. De laatste formele vraag gaat over het al dan niet bestaan van redenen tot schorsing, zoals het geval kan zijn indien de verdachte het aan vermogen ontbreekt om terecht te staan.12 De vier materiële vragen zijn voor dit onderzoek meer relevant. Deze vragen worden pas gesteld indien artikel 348 Sv. niet noopt tot toepassing van artikel 349 lid 1 Sv. De eerste vraag die aan de orde komt tijdens de inhoudelijke behandeling van een zaak is de bewijsvraag. Deze ziet op alle bestanddelen van de delictsomschrijving. In bijvoorbeeld de delictsomschrijving van doodslag staat dat ‘hij die opzettelijk een ander van het leven berooft (..)’ schuldig is aan doodslag, artikel 287 Sr. Het opzet ziet dan op de woorden ‘een ander van het leven berooft.’13 Indien het opzet op het beroven van andermans leven

11

Ook wel ‘procesonbekwaamheid’ genoemd, deze termen worden hier door elkaar gebruikt. Vgl. artt. 14- 20 Sv. 13 Knigge (2001), p. 36. 12

9

niet bewezen kan worden verklaard, volgt vrijspraak. Opzet kan bijvoorbeeld ontbreken indien geen sprake is van ‘willens en wetens de aanmerkelijke kans aanvaarden’ dat de dood zou intreden. Het ontbreken van opzet kan zich ook voordoen indien een dader als gevolg van een ziekelijke stoornis of gebrekkige ontwikkeling geen enkel inzicht meer had in de draagwijdte van zijn handelen en de mogelijke gevolgen daarvan. Indien opzet wel bewijsbaar is volgt de kwalificatievraag waarna de strafbaarheid van de verdachte aan de kaak wordt gesteld. De mogelijkheid bestaat dat, in het kader van de derde vraag van artikel 350 Sv., de verdachte ontoerekeningsvatbaar wordt bevonden, wat zou uitmonden in ontslag van alle rechtsvervolging (vanaf nu ‘ovar’).14 Dit is slechts anders wanneer het gaat om een culpoos delict. Het is een illusie te denken dat elk van de vragen individueel wordt besproken, de rechter een antwoord formuleert op de eerste vraag van het beslissingsmodel en vervolgt met het onderzoek naar het antwoord op de tweede vraag. De rechter beantwoordt deze vragen in de regel op het moment dat hij vonnis wijst. Tijdens de inhoudelijke behandeling loopt de informatietoevoer niet synchroon met de volgorde van de materiële vragen. Zo kan in een zeer vroeg stadium gedragskundig advies worden ingewonnen terwijl in het slot van het requisitoir nog het bestaan van opzet betwist kan worden. In de besproken Tolbert-zaak liepen de begrippen ontoerekeningsvatbaarheid, inzichtcriterium en opzet tijdens het formuleren van het vonnis door elkaar. Moderne westerse strafrechtstelsels stellen twee cumulatieve eisen aan strafrechtelijke aansprakelijkheid. Aanwezig moet zijn een strafbare gedraging en een schuld of verwijt, resp. de actus reus en de mens rea. Hoewel elk stelsel vrij is in het leggen van een accent, zijn beide voorwaarden in principe van even groot belang.15 Waar het legaliteitsbeginsel van belang is voor de actus reus, is het schuldbeginsel van groot belang voor de mens rea. Geen straf kan immers worden opgelegd zonder een gedraging én een mate van schuld of verwijtbaarheid. Het Nederlandse strafrecht is daarmee een schuldstrafrecht.16 De wetgever heeft de eerste voorwaarde van strafbaarheid, de actus reus, willen onderbrengen in vraag één van het beslissingsmodel. De mens rea is echter verdeeld over twee vragen, de bewijsvraag voor wat betreft het opzet en de vraag naar de toerekenbaarheid van de dader.17 De mens rea dient tijdens de beantwoording van beide vragen terug te komen en zijn daarmee cumulatieve voorwaarden ten aanzien van het bestaan van de mens rea. Van strafbaarheid van de dader is echter geen sprake indien de dader volledig ontoerekeningsvatbaar is. ‘Toerekenbaarheid en opzet hebben weinig met elkaar van doen.’ aldus van Dijk.18 Het bereik van opzet is beperkt en zegt iets over de psyche ten aanzien van één daad. Het bereik van toerekening moet men veel breder trekken. Bij de vraag naar de toerekenbaarheid kijkt men hoe de opzettelijke daad verband houdt met de verlangens en inzichten die het gedrag van de persoon hebben gestuurd. De focus ligt op de verlangens en inzichten, de opzettelijk gepleegde daad is ‘slechts’ de aanleiding voor het onderzoek naar ontoerekeningsvatbaarheid.

14

Ovar wordt overigens ook uitgesproken indien het bewezen feit niet strafbaar is. Zie ook kamerstukken II, 1913-1914, 286, nr. 3, p. 88. 15 Stolwijk (2009), p. 24. 16 Voor het opleggen van straf zijn twee cumulatieve voorwaarden gesteld: bewijs van de actus reus en bewijs van de mens rea. De mens rea vereist op haar beurt opzet én toerekenbaarheid. Sprake moet zijn van ‘enige mate’ van toerekenbaarheid. De vraag wanneer een delict tot stand komt is een geheel andere. Daar heeft toerekenbaarheid geen enkele rol van betekenis. 17 Infra par. 2.3 en 5.3. 18 Van Dijk (2008), p. 299 ev.

10

Ik concludeer dat het inzichtcriterium wordt gebruikt als aanval op het bestanddeel opzet en ontoerekenbaarheid alleen een rol speelt bij de beantwoording van de derde vraag omtrent de strafbaarheid van de verdachte. Het verband tussen beide vragen is dat sprake moet zijn van een ziekelijke stoornis of gebrekkige ontwikkeling. Voor het overige hebben het ontbreken van opzet en ontoerekeningsvatbaarheid niets met elkaar van doen. De aard en de ernst van de gebrekkige ontwikkeling of de ziekelijke stoornis kunnen dus van belang zijn voor de processtrategie van de verdediging.

2.2

Historische beschouwing van het begrip ontoerekenbaarheid

Het hedendaagse strafrecht kenmerkt zich onder meer door het beginsel ‘geen straf zonder schuld’ dat bijna honderd jaar geleden officieel werd erkend door de Hoge Raad in het bekende Melk- en water-arrest.19 In het algemeen gesproken ontbreekt schuld ook indien sprake is van een ziekelijke stoornis. In dat geval wordt iemand in meer of mindere mate verminderd toerekeningsvatbaar verklaard en kan de dader in aanmerking komen voor een TBS-maatregel. In deze paragraaf bespreek ik de geschiedenis van het begrip toerekening. De wettelijke term toerekening wordt enkel gebruikt in artikel 39 Sr. De strekking van artikel 39 Sr. is dat geen toerekening aan de dader kan plaatsvinden indien een causaal verband bestaat tussen de strafbare gedraging en de gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van de geestvermogens. Verwarring ontstaat wanneer men van toerekening spreekt in zaken waarbij het gaat om een door het gevolg gekwalificeerd delict. De dood wordt een dader toch toegerekend ondanks het gegeven dat hij het gevolg bijvoorbeeld niet heeft gewild. Hoewel opzet niet vereist is op de dood moet een causaal verband tussen de mishandeling en de dood wel aanwezig zijn. Het ontbreken van het causaal verband staat in de weg bij de toerekening van het gevolg.20 Op deze betekenis van het begrip toerekenen wordt in dit onderzoek nadrukkelijk niet gedoeld.

2.2.1 Tot 1886: een demonologische uitleg van het begrip ontoerekenbaarheid De oudste verwijzing naar ontoerekeningsvatbaarheid is terug te vinden in het oude testament van de Bijbel. In het eerste boek van Samuel schrijft hij dat David rond 1004 v. Chr. een ernstige psychische stoornis simuleerde uit angst voor een veroordeling door de koning van Gat. David liet wat speeksel over zijn baard lopen waarna de koning van Gat zei: ‘U ziet toch dat dit een gek is, waarom brengt u hem tot bij mij.’21 Onbeantwoord blijft echter de vraag wat de gedachtegang van de koning was. Wel is zijn schrijven een duidelijke aanwijzing dat in die tijd al werd nagedacht over de vraag naar een passende reactie op krankzinnigen. In de Klassieke Oudheid zag Plato rond 400 v. Chr. ruimte voor een wettelijk excuus voor een misdrijf gepleegd door een geesteszieke. Plato vond dat geestesziekte een oorzaak kent gelieerd aan God. In het Romeinse recht zagen Aurelius en Commodus (177-180 na Chr.) een geestesziekte als een straf op zich en maakten zij in hun denken een onderscheid tussen bewaking als straf en bewaking ter beveiliging van zijn naasten verwanten alsmede ter beveiliging van de zieke zelf.22 De opsluiting van de zieke ging gepaard met zware ketens in een situatie die verre van fraai was. Wel geeft deze denkrichting aan dat er in die periode werd nagedacht over doelen van

19

HR 14 februari 1916, NJ 1916, 681. Reijntjes (2007), p. 404. 21 Casselman & Cosyns (2005), p. 11. 22 Casselman & Cosyns (2005), p. 11. 20

11

interventiemodaliteiten. In het Romeinse recht werd voortgebouwd op Plato, die de bewakers aansprakelijk hield voor schade bij eventuele uitbraken van de gevangenen. Die aansprakelijkheid heeft zwaar moeten drukken op de schouders van de bewakers. In het canonieke23 recht uit de Middeleeuwen werd ten opzichte van het Romeinse recht het uitgangspunt van de vrije wil meer geaccentueerd. De ratio was dat iemand pas strafbaar was indien het misdrijf geheel vrijwillig gepleegd zou zijn. In bepaalde gevallen kon dronkenschap een verzachtende omstandigheid zijn, net als psychische gestoordheid en het zijn van een jeugdige. Karel de Vijfde wilde in 1531 voor wat betreft dronkenschap de mogelijkheid beperken omdat hier te gemakkelijk mee om werd gegaan.24 Het leerstuk Culpa in Causa heeft rond die tijd een belangrijke ontwikkeling doorgemaakt. Rond de 16e en 17e eeuw, toen de heksenvervolging haar hoogtepunt bereikte, was het de bekende psychiater Wier (Johannes Weyer 1515-1588) die hekserij een geestesziekte noemde. In het demonologische denken van die tijd werd aangenomen dat heksen slechts een middel waren van de duivel om rampen te bewerkstelligen. Wier vond dat een heks geen blaam trof aangezien de duivel haar blote wil beïnvloedt. Verwijtbaarheid ontbrak en daarom prefereerde Wier medische behandeling in plaats van het laten plaatsvinden van de bekende processen. Wier was een belangrijke denker in die tijd, met verlichte ideeën, en geldt als een van de grondleggers van de psychiatrie.25

2.2.2 De Franse revolutie als keerpunt in het denken over krankzinnigheid De Franse revolutie bracht veel verandering in het denken over geestesziekten. Men nam afscheid van het demonologische denken en begon een nieuwe traditie van een scheiding van religie en wetenschap. In 1760, tijdens de aanloop naar de revolutie, speelde een zaak in Frankrijk waarbij de dader ontoerekeningsvatbaar werd verklaard. De verdachte had zijn moeder dood toen hij in een ‘crise de folie furieuse’, een crisis van waanzin, verkeerde.26 De Fransen dachten tot die tijd dat het de duivel was die de wissel trok op delinquenten. De rechtbank van Parijs trachtte onder meer met die uitspraak een einde te maken aan het demonologische denken. Deze omslag duurde tot het begin van de negentiende eeuw. Voor de reactie op de daad van de dader maakte de overweging in dit geval echter geen verschil. De dader die zijn moeder had gedood werd een hand afgehakt, naar het schavot begeleid en met een zwarte doek om het hoofd geëxecuteerd. Rond de tijd dat Nederland een soevereine staat werd, was de Code Pénal ook in Nederland van kracht. Tussen 1811 en 1886 gold artikel 64 van de Code Pénal, dit artikel bepaalde: ‘er bestaat geene misdaad of geen wanbedrijf27, als de beklaagde tijdens het plegen van het feit in eenen staat van (volledige, red.) krankzinnigheid verkeerde, of hij door eene overmagt werd gedwongen aan welke hij geen weerstand kon bieden.’28 De Franse tekst luidde: ‘il n’y a ni crime, ni délit.’29 Hier werd mee bedoeld dat feiten die op zich zelf beschouwd een misdaad of een wanbedrijf vormen, als gevolg van

23

Kerkelijk recht. Vrolijk (2004), p. 183. 25 Raes & Bakker (2007), p. 13. 26 PJG (2000), p. 91. 27 Was de aard van de strafbedreiging van een misdrijf onterend, dan was het misdrijf een misdaad. Was dit niet het geval werd dit een wanbedrijf genoemd. Zie Kamerstukken II, 1878-1879, 110, nr. 3, p. 41. 28 Vernède (1848), p. 302. 29 Nieboer (1970), p. 38. 24

12

ontoerekenbaarheid van de dader geen misdaad of wanbedrijf meer opleveren.30 Met andere woorden was de vraag of een delict tot stand kwam afhankelijk van een negatieve beantwoording van de vraag of de dader ontoerekeningsvatbaar was. Dat was de eerste Nederlandse codificatie van het concept ‘krankzinnigheid’ dat tegenwoordig ontoerekenbaarheid wordt genoemd. De wettekst was voor het overgrote deel overgenomen uit de Franse Code Pénal.31 Het gevolg dat de rechter verbindt aan de vaststelling dat er geen misdaad of wanbedrijf is, is vrijspraak.32 Dit kwam maar zelden voor, uit archiefonderzoek in het register van het Zuid-Hollandse Hof van Assisen blijkt dat tussen 1811 en 1838 slechts één vrijspraak voorkwam, in totaal werden in die periode 3704 mensen beklaagd.33 Het Openbaar Ministerie (OM) kon wel een civiele procedure starten ten einde een rechterlijke machtiging te krijgen zodat de krankzinnige kon worden opgenomen in een krankzinnigengesticht.34

2.2.3 De wetswijziging van 1886: een wijziging van materieelrechtelijke aard De Nederlandse wetgever zag de Franse Code Pénal als een uitvloeisel van vreemde denkbeelden, toestanden en instellingen, bovendien werd de Code Pénal in het algemeen als onrechtvaardig beoordeeld door het volk. Gezien de enorme ontwikkelingen in het strafrecht was het tijd voor een breuk met het ‘Fransche wetboek’. Artikel 64 van de Code Pénal had twee belangrijke gebreken. Ten eerste was de term ‘krankzinnigheid’, ‘demence’ in het Frans, te beperkend. De stand van de psychiatrische wetenschap was voldoende redengevend om deze term te vermijden indien gesproken werd over een beperkte toerekenbaarheid van volwassen daders. De strekking van het begrip krankzinnigheid was beperkt en duidde een toestand van bewusteloosheid35 noch een gebrekkige ontwikkeling der geestvermogens aan. Onder deze laatste noemer vallen bijvoorbeeld aangeboren doofstomheid, blindheid en een voorbijgaande storing van de geestvermogens.36 Het tweede gebrek zag op het ontbreken van het verband tussen de abnormale toestand van de geestvermogens en het concrete (strafbare) feit. Dit verband werd steeds belangrijker naarmate de inwendige oorzaken van ontoerekenbaarheid ruimer werden opgevat. Het leek er in die tijd op dat het begrip ‘ziekelijke storing’ nog steeds niet ruim genoeg was. Men maakte zich zorgen om verdachten met aangeboren gebreken, welke technisch gezien niet onder het bereik van dit begrip zouden vallen.37 De wetgever besloot een scheiding te maken tussen het vervullen van de delictsomschrijving en de strafbaarheid van de dader. Vanaf dat moment was nog steeds sprake van een delict ook al was de dader krankzinnig. De toelichting op het Wetboek van Strafrecht is redelijk kort over de wetswijziging op dit punt, terwijl deze wijziging zich enerzijds richt op een verruiming van het begrip krankzinnigheid38, zo hieronder zal blijken, en een uiteentrekking impliceert van de vraag op welke wijze een misdaad tot stand komt anderzijds.39 Door het delict uiteen te trekken in het vervullen van 30

Honert (Thz.) (1869), p. 377. Van Bemmelen & van Veen (2006), p. 145-148. 32 Twee Regtsgeleerden (1839), p. 82. 33 Koenraadt (1991), p. 16. 34 De Ridder (1987), p. 122. 35 Bewusteloosheid is volgens art. 47 van het ontwerp van het Wetboek van Strafrecht een geval waarin toerekeningsvatbaarheid wordt uitgesloten. De reden van bewusteloosheid is niet van minder belang. Dronkenschap kan leiden tot bewusteloosheid maar wordt slechts in een beperkt aantal situaties geaccepteerd. Zelden gaat dronkenschap zover dat het bewustzijn volledig wordt uitgeschakeld, zo is te lezen in de toelichting. 36 Kamerstukken II, 1878-1879, 110, nr. 3, p. 63. 37 Kamerstukken II, 1878-1879, 110, nr. 3, p. 64. 38 Kamerstukken II, 1878-1879, 110, nr. 3, p. 39. 39 Kamerstukken II, 1878-1879, 110, nr. 3, p. 44. 31

13

de delictsomschrijving en, los daarvan, het bestaan van een strafuitsluitingsgrond kwam er een belangrijke materieelrechtelijke wijziging van onze wetsstructuur tot stand. Men vond de Code Pénal praktisch en ook wetenschappelijk moeilijk te hanteren40 en wilde met deze wijziging in het systeem een versimpeling teweegbrengen ten aanzien van het aanwijzen van de strafbare gedraging en de uitzonderingen hierop.41 Deze uitdrukkelijke keuze van de wetgever kwam niet uit het niets, maar is langzamerhand ontstaan en was het resultaat van een principiële en gecompliceerde discussie. Een nieuwe wending kreeg de discussie, over wat een misdaad eigenlijk was, in de tijd dat de beraadslaging over het ontwerp van het nieuwe Wetboek van Strafrecht plaatsvond. In het ontwerp van het eerste boek werd niet gesproken over het opzetbegrip, omdat dit bij een nauwkeurige delictsomschrijving niet nodig zou zijn.42 Het leek erop dat men de discussie over wat opzet precies inhield, wellicht mede door het inconsequente gebruik van Franse termen die op opzet duidden, wilde vermijden. 43 Althans, tot het moment dat in februari 1847 in artikel 4 titel I van boek I van het ontwerp van een nieuw Wetboek van Strafrecht de zinsnede ‘misdaad wordt niet dan met opzet gepleegd’ werd toegevoegd. Navraag bij de toenmalige regering en onderlinge discussie leidde niet tot een nieuwe formulering van het begrip. De regering sloot aan bij het oude opzetbegrip met als criterium ‘willens en wetens’. De Memorie van Toelichting stelt tevens dat enkel bij uitzondering een daad als misdrijf kan worden aangemerkt, ook al heeft de dader het misdrijf niet gewild.44 ‘Geene strafregtelijke verantwoordelijkheid zonder toerekenbaarheid van het feit aan den dader, en geene zoodanige toerekenbaarheid waar hetzij de vrijheid van handelen, de keus tusschen het doen of laten van hetgeen de wet verbiedt of gebiedt is uitgesloten, hetzij de dader in zoodanigen toestand verkeert, dat hij het ongeoorloofde zijner handeling niet kan beseffen en hare gevolgen niet kan berekenen.’ De oorzaken van ontoerekeningsvatbaarheid verdeelde men onder in twee categorieën: inwendige oorzaken en oorzaken die buitenaf zijn aangebracht. Inwendige oorzaken van ontoerekenbaarheid zijn de jeugdige leeftijd en de abnormale toestand der geestvermogens. Dat de toerekeningsvatbaarheid in het ontwerp eng uitgelegd diende te worden blijkt onder meer uit het feit dat in de toelichting de toerekeningsvatbaarheid in eerste instantie werd uitgesloten in het geval de verdachte bewusteloos was.45 Daarnaast is de aanwezigheid van een gebrekkige ontwikkeling of een ziekelijke storing van de geestvermogens redengevend voor het al dan niet geheel uitsluiten van de toerekeningsvatbaarheid. Een nadere toelichting46 werd niet nodig geacht,47 net als geen toelichting nodig werd geacht ten aanzien van een negatieve lezing van het gerelateerde standpunt dat ‘geen daad als misdrijf strafbaar moet worden gesteld dan die welke de uiting is van des daders bewuste en vrije wilsbepaling.’48 Voornoemde enge uitleg dient echter sterk gerelativeerd te worden

40

Remmelink & Hazewinkel-Suringa (1995), p. 52.

41 Met die gedachte in het achterhoofd is ook de ‘wanbedrijven’ uit de driedeling (overtredingen, wanbedrijven en misdrijven)

gehaald. De tweedeling is tot op heden gehandhaafd gebleven. Zie ook Nijboer (1987), p. 100. Smidt I (1891), p. 73, 74. 43 Het gebruik van terminologie welke zag op opzet was ten tijde van de Franse Code Pénal niet consequent en verwarrend. Men gebruikte de termen ‘volontairement, sciemment, à dessein’ volstrekt willekeurig door elkaar. Zie Kamerstukken II, 1878-1879, 110, nr. 3, p. 44 en Kamerstukken II, 1878-1879, 110, nr. 8, p. 157. 44 Kamerstukken II, 1878-1879, 110, nr. 3, p. 44. 45 Kamerstukken II, 1878-1879, 110, nr. 3, p. 63. 46 Wel werd verwezen naar het Duitse wetboek omdat de toelichting van het Nederlandse ontwerp aansloot bij de Duitse toelichting. 47 Kamerstukken II, 1878-1879, 110, nr. 3, p. 64. 48 Kamerstukken II, 1878-1879, 110, nr. 3, p. 44. 42

14

door de wijze waarop de wettelijke omschrijving is geformuleerd. Het was destijds de bedoeling om zowel de rechter als de deskundige niet in de weg te zitten, ‘Van specificatie is geen heil te verwachten, veeleer moet eene formule gekozen worden zóó ruim dat zij noch den deskundigen, noch den rechter knelt.’49 In de parlementaire geschiedenis, welke vooraf ging aan de wetswijziging van 1886, heb ik geen sterk of uitgebreid betoog over het loskoppelen van het bestaan van een delict en de strafbaarheid van de ziekelijk gestoorde dader aangetroffen. In de literatuur heeft Remmelink overigens wel aandacht besteed aan deze loskoppeling. Het gaat vanaf de oorspronkelijke invoering niet om de vraag naar de ontoerekeningsvatbaarheid van de dader, welke duidt op een algemene geestelijke toestand waarin de dader verkeert. Het gaat om de vraag of een strafbare daad kan worden toegerekend aan een dader, met andere woorden, is de dader vatbaar voor toerekening van het concrete feit. Dit onderscheid is van belang omdat het gaat om een momentopname van de geestelijke toestand van de dader, niet om een permanente toestand waarin de dader zou verkeren. Ter nuancering stelt Remmelink terecht dat het uitdrukkelijk niet gaat over de bevolkingsgroep ontoerekeningsvatbaren, die tegenover de bevolkingsgroep toerekeningsvatbaren staat. Ook krankzinnigen zijn in beginsel toerekeningsvatbaar.50 Daarom kunnen wij het statische Duitse begrip ‘Schuld(un)fähigkeit’, dat ontoerekeningsvatbaarheid betekent, niet aanvaarden als algemene voorwaarde voor strafbaarheid. Wij zien de aanwezigheid van toerekeningsvatbaarheid als ondergrens van het te maken schuldverwijt. De afwezigheid hiervan zien wij als een variant van avas dat ‘veroorzaakt’ is door een geestesziekte, aldus Remmelink.51

2.2.4 De wetswijziging van 1926: een formeelrechtelijke hervorming Hoewel de Memorie van Toelichting van het Wetboek van Strafrecht spreekt over strafrechtelijke verantwoordelijkheid en daders met een gebrekkige ontwikkeling of een ziekelijke storing van de geestvermogens, was de tijd nog niet daar om meer expliciet betekenis te geven aan het inzicht dat de vraag naar de strafbaarheid van een feit een andere is dan de vraag naar de strafbaarheid van de dader, dat in 1886 haar materieelrechtelijke oorsprong vond. Daar kwam in 1926 verandering in door de invoering van de tijdens de terechtzitting te stellen vragen ex artikel 350 Sv.52 Gezien de wijze waarop de vragen geformuleerd zijn werd door de formeelrechtelijke wetswijziging een meer expliciete wettelijke scheiding tussen de strafbaarheid van het feit en de strafbaarheid van de dader beoogd. Deze wijziging moest bijdragen aan de hierboven genoemde versimpeling. Of dit uiteindelijk gelukt is, is gezien het aantal bijzondere strafuitsluitingsgronden nog maar de vraag. De vragen van (art. 348 Sr. en) art. 350 Sr. werden later bekend als het beslissingsmodel. Het beslissingsmodel was in die tijd geen vanzelfsprekendheid. Het model bracht structuur in het strafproces en legde expliciet de nadruk op de scheiding tussen de daad en niet toerekenbaarheid. Echter, rond de invoering van het wetboek van strafvordering en de jaren erna was de idee dat de vraag naar strafbaarheid van het feit een andere was dan de strafbaarheid van de dader nog niet volledig geland in de literatuur. Simons noch van Hamel maakte een scheiding tussen de strafbaarheid 49

Smidt I (1891), p. 371 Remmelink & Hazewinkel-Suringa (1995), p. 249, 250. 51 Remmelink & Hazewinkel-Suringa (1995), p. 249, 250. 52 Artikel 350 Sv. was onderdeel van het nieuwe Wetboek van Strafvordering, aanvaard op 11 mei 1920. Het wetboek is per 1 januari 1926 in werking getreden. 50

15

van de dader en de strafbaarheid van het feit. Van Hamel omschreef het strafbaar feit als een ‘wettelijk omschreven menschelijke gedraging, onrechtmatig, strafwaardig, en aan schuld te wijten.’53 Simons omschreef het strafbaar feit als een ‘onrechtmatige, met schuld in verband staande handeling van een toerekeningsvatbaar persoon.’54 Tot slot sprak Taverne over een overdreven motivering van de beslissing van de rechter.55 Onder andere Pompe zag dit anders, een strafbaar feit was volgens Pompe ‘een feit, dat in een wettelijke bepaling als strafbaar is omschreven’, indien een strafuitsluitingsgrond aanwezig is, blijft het strafbaar feit intact en zal straffeloosheid volgen in verband met de niet strafbare dader.56 De laatste opvatting stemt overeen met de opvatting van de regering in de Memorie van Antwoord op art. 350 Sv.57 Ik merk op dat de discussie over de vraag naar niet toerekenbaarheid in de parlementaire geschiedenis, althans de parlementaire geschiedenis in de negentiende en twintigste eeuw, aanving met een discussie over de inhoud en strekking van het misdaad begrip. In de parlementaire geschiedenis is het onmogelijk een volledig en uitgebreid betoog over deze vraag te vinden. De literatuur ziet ook deze formeelrechtelijke wetswijziging in het licht van de uitdrukkelijke wens naar vereenvoudiging.58 In summiere bewoordingen geeft de MvT aan dat plaatsing in een krankzinnigengesticht, in meerdere mate indien de maatregel haar grond vindt in een strafbaar feit, een ‘te diep ingrijpende maatregel’ is om niet de eis te stellen dat het bevel tot plaatsing slechts kan worden gegeven naar aanleiding van een behandeling ter terechtzitting. Waar voorheen de raadkamer een dergelijk bevel gaf, kon na de wetswijziging slechts de rechtbank een bevel doen laten uitgaan.59 Ook deze relatief marginale wijziging is in lijn met de beoogde vereenvoudiging. In de parlementaire geschiedenis, welke vooraf ging aan de wetswijziging van 1926, heb ik geen redengevende verklaring aangetroffen waarom het beslissingsmodel is ingevoerd. In de literatuur wordt gesteld dat de wetgever, door het proces ter terechtzitting meer structuur te geven, een vereenvoudiging heeft willen aanbrengen.60

2.2.5 De gebrekkige ontwikkeling en ziekelijke stoornis na 1886 Zoals eerder in deze paragraaf aan bod kwam werd in de Code Pénal het ontbreken van de strafrechtelijke aansprakelijkheid beperkt tot geestelijk gestoorden die volledig krankzinnig waren.61 In 1886 kreeg de wettekst van het nieuwe Nederlandse Wetboek van Strafrecht een bredere strekking: ‘Niet strafbaar is hij die een feit begaat, dat hem wegens de gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke storing van zijn verstandelijke vermogens niet kan worden toegerekend.’ Het nieuwe Nederlandse Wetboek van Strafrecht was in het algemeen een product van de Klassieke School. Slechts daders met schuld werden gestraft. Vergelding bleef het doel van het straffen. Alleen daders die, op de voet van het vernieuwd artikel, volledig ontoerekeningsvatbaar werden verklaard, konden worden ontslagen van alle rechtsvervolging en de maatregel plaatsing in het 53

Van Hamel (1927), p. 170. Simons (1941), p. 122. 55 Taverne in zijn noot onder HR 24 juni 1935, NJ 1936, nr. 24. 56 Pompe (1938), p. 22. 57 Aangehaald door De Waard (1950), p. 61-62. 58 Nijboer (1987), p. 100. 59 Buitenvervolgingstelling kon derhalve niet aan de orde zijn. 60 Nijboer (1987), p. 100. 61 Van Bemmelen (2003), p. 147 en Kamerstukken II, 1878-1879, 110, nr. 3, p. 63. 54

16

krankzinnigengesticht opgelegd krijgen.62 De rechter besliste of er een behoefte bestond aan rapportage en of er sprake was van de niet toerekenbaarheid van een dader.63 De strafrechter kreeg destijds de bevoegdheid om de dader voor maximaal één jaar in een krankzinnigengesticht te plaatsen.64 Deze praktijk lag in een lijn met de Klassieke Richting daar de relevantie van gedragswetenschappelijke inzichten betwijfeld werd, de rechter was immers niet verplicht gedragskundig advies in te winnen. Denkers van de Moderne Richting hadden behoefte aan mogelijkheden om deze groep delinquenten blijvend onschadelijk te maken. Het beoogde resultaat was het doen laten dalen van de criminaliteitscijfers. Het huidige artikel 39 Sr. is na invoering in 1886 slechts gewijzigd door de woorden ‘verstandelijke vermogens’ te wijzigen in het woord geestvermogens.65 Dit bevestigt de ruime uitleg zoals bedoeld was in 1886.66 De opzet van het artikel bleef gehandhaafd. De Belgische wetgever, die eveneens de Code Pénal als basis liet gelden voor het Belgische Strafwetboek, besloot in 1867 tot adoptie van het artikel. De wettekst van het artikel betreffende ontoerekeningsvatbaarheid gold als schulduitsluitingsgrond en luidde: ‘Er is geen misdrijf, wanneer de beschuldigde of de beklaagde op het ogenblik van het feit in staat van krankzinnigheid was of wanneer hij gedrongen werd door een macht die hij niet heeft kunnen weerstaan.’ In dit concept ontbrak iedere schuld wanneer de ‘krankzinnige’ gedrongen werd door een onweerstaanbare macht.67 De verdachte kon dan wel via de vrederechter gecolloceerd worden. Dit hield in dat het Openbaar Ministerie de burgerlijk rechter kon verzoeken de verdachte gedwongen op te nemen in een inrichting.68

2.2.6 Toerekenbaarheid als negatief vereiste voor strafbaarheid Het uitgangspunt dat toerekenbaarheid en onrechtmatigheid, de algemene voorwaarden voor strafbaarheid, aanwezig worden verondersteld indien aan de wettelijke omschrijving van het strafbaar feit is voldaan, is in het begin van de twintigste eeuw sterk geworteld in het Nederlandse strafrecht. Dit uitgangspunt werd expliciet genoemd in de Memorie van Antwoord bij het Wetboek van Strafvordering van 1926. Mocht blijken dat een van deze elementen ontbreekt, zal de dader niet strafbaar zijn voor zijn gedraging en in aanmerking komen voor de TBS-maatregel.69 Ten tijde van de invoering van het Wetboek van Strafrecht werd ‘niet-krankzinnigheid, samen met geene overmacht en geene verdediging gezien als negative vereischten’ voor strafbaarheid en werden met opzet niet in de dagvaarding geformuleerd. Het opnemen van deze vereisten voor strafbaarheid in de dagvaarding 62

Kelk (2010), p. 277. systeem liet niet toe dat zonder het inwinnen van rapportage tot een conclusie van ontoerekeningsvatbaarheid gekomen werd. Vergelijk ook de hedendaagse discussie over het komen tot een rechterlijk oordeel inhoudende de oplegging van TBS van een weigerende observandus. 64Oosterhuis & Gijswijt-Hofstra (2008), p. 227-229. 65Bij wijziging van de wet in 1925 heeft de wetgever een ruimere categorie willen creëren dan de categorie van krankzinnigheid (demence) uit de Code Pénal. Het was de bedoeling om het bereik uit te breiden tot alle psychische afwijkingen. 66 De Hullu (2012), p. 334- 335. 67 Van den Wyngaert (2009), p. 336. 68 Goethals (2005), p. 11. 69 De Hullu (2012), p. 282. 63Het

17

zou een ‘zonderlinge uitwerking’ tot gevolg kunnen hebben. Maar, hoezeer deze uitzonderlijke negatieve, algemene en subjectieve elementen van strafbaarheid niet op de dagvaarding staan, moeten deze toch als geschreven dienen te worden verondersteld.70 Het artikel over ontoerekeningsvatbaarheid is bewust zeer algemeen geformuleerd en sinds de invoering slechts enkele malen gewijzigd. De formulering van het artikel wordt in het algemeen als gelukkig bestempeld.71 Ondanks het feit dat schuld niet aanwezig is, blijft het strafbaar feit voor de maatschappij bestaan en heeft de rechter de vrijheid om te interveniëren. Zo wordt geen tekort gedaan aan het delict en de eventuele benadeelde en blijft er genoeg gelegenheid over om recht te doen aan de geestelijke toestand van de dader.

2.2.7 Verminderde toerekenbaarheid De verminderde toerekeningsvatbaarheid, die ik hier enkel kan aanstippen, is een figuur waar Nederland erg aan gehecht is geraakt. De eerste officiële juridische erkenning van het concept werd in 1809 een feit toen het Crimineel Wetboek van het Koningrijk Holland naast een bepaling over geheel zinneloozen tevens een bepaling opnam over verminderde toerekeningsvatbaarheid: ‘De regters moeten wijders beoordelen, tot hoe verre afwisselende zinneloosheid, ligchaamskwalen, welke op zielsvermogens merkelijke invloed hebben, zeer groote onnoozelheid en eenvoudigheid, in elk bijzonder geval, eene ligtere straf of geheele vrijspraak vereischen’ (Artikel 22b Sv.). Tot op de dag van vandaag speelt verminderde toerekeningsvatbaarheid een grote rol in ons strafrecht. In 2009 heeft de Nederlandse Vereniging voor Psychiatrie (NVvP) een conceptrichtlijn gepubliceerd waarin het aantal categorieën van toerekenbaarheid wordt beperkt van vijf naar drie.72 Een belangrijke overweging die aan deze wijziging ten grondslag lag, is het feit dat de vijf categorieën van toerekenbaarheid die door de jaren heen in de strafrechtspraktijk zijn ontstaan vanuit de huidige stand van de wetenschap niet kon worden onderbouwd. Het onderscheid tussen bijvoorbeeld ‘enigszins’ of ‘sterk verminderde’ toerekeningsvatbaarheid kan door psychiatrisch onderzoek, gezien de huidige stand van de wetenschap, niet als goed afgrensbaar beschouwd worden. Inmiddels heeft de NVvP de definitieve richtlijn gepubliceerd, men verlaat hiermee de vijfpuntsschaal en stapt over op de driepuntsschaal. Men is toerekeningsvatbaar, ontoerekeningsvatbaar of men zit er tussenin.73 Deze ontwikkeling bevestigt de idee dat niet moet worden vastgehouden aan gecreëerde classificaties. Van meer elementaire waarde is de erkenning van het bestaan van het grijze gebied tussen toerekenbaarheid en niet-toerekenbaarheid.74

2.3

Geen opzet als gevolg van een psychische stoornis, wanneer elk inzicht ontbreekt

Het ontbreken van opzet als gevolg van een psychische stoornis is een tweede figuur waarin een psychische stoornis een rol kan spelen. Net als bij de ontoerekenbaarheid dient een psychische stoornis een zodanige impact te hebben gehad op het handelen van de dader dat straffeloosheid een wenselijk gevolg is. Waar het bij ontoerekenbaarheid gaat om de strafbaarheid van de dader, dat wordt

70 Van Bemmelen (1891), p. 384. Vgl. de opvatting van de regering in de MvA op art. 350 Sv., waarin een positieve formulering

wordt gebezigd ten aanzien van de veronderstelde toerekenbaarheid. Vgl. de Waard (1950), p. 62. Van Roermund (2003), p. 8. 72 Conceptrichtlijn Psychiatrisch Onderzoek en Rapportage in Strafzaken (‘Pro-Justitia’) (2009), p. 30. 73 Inhoudelijke beschouwingen op functioneel niveau, op het niveau van wetenschapsopvatting en op grondslagenniveau zijn te bestuderen in Dalhuisen, L. (2013), Gradaties in toerekeningsvatbaarheid, Nijmegen: Wolf Legal Publishers. 74 Vgl. de Hullu (2003), Glijdende Schalen- Liber Amicorum voor een uitgebreid betoog ten aanzien van glijdende schalen. 71

18

behandeld in vraag drie van het beslissingsmodel, komt het ontbreken van opzet aan de orde bij de eerste vraag, de bewijsvraag. In deze paragraaf maak ik duidelijk tegen welke achtergrond het ontbreken van opzet geplaatst dient te worden, hoe het criterium tot stand is gekomen en wordt ingevuld, en welke plaats het criterium heeft in de dogmatiek.

2.3.1 Opzet als psychisch element van het strafbaar feit Het opnemen van het bestanddeel opzet, maar ook schuld, in de delictsomschrijvingen van misdrijven was in 1881 een manier om belang te hechten aan het beginsel geen straf zonder schuld, dat ruim drie decennia later door de Hoge Raad in het Melk- en Water arrest officieel werd erkend. Met de wetswijziging van 1926 is een formele scheiding gemaakt tussen de strafbaarheid van het feit en strafbaarheid van de dader. Opzet is een bestanddeel van de delictsomschrijving en daarmee een onderwerp van de strafbaarheid van het feit. Echter, kan betoogd worden dat opzet meer van doen heeft met de strafbaarheid van de dader? Of wellicht van beide? Tijdens het ontwerpen van het wetboek heeft de regering geen uitgebreide definitie van het opzetbegrip willen geven. Dit zou een verstarring in de hand kunnen werken. Toch is in 1811 een definitie gegeven. Het ging om ‘de bewuste wil op een bepaald misdrijf’, willen en weten staat daarbij centraal.75 De regering wilde de invulling van het opzetbegrip niet aan subjectieve inzichten van rechters over laten. Zo zou een rechter boos opzet kunnen hanteren waar een ander geen onderscheid zou maken tussen opzet en toerekenbaarheid.76 Aangenomen wordt dat ‘het strafbaar feit bij voorkeur definieerde als een lichamelijke gedraging met de nadruk op het fysieke element en een licht accent op het psychische’ element, aldus van Stolwijk.77 De wil die ten grondslag ligt aan de strafbare handeling is het psychisch element. Nu de wil slechts kan ontbreken bij een bewijsbare staat van onbewustzijn, is het ‘licht accent op het psychische element’ vrijwel geheel uitgehold.78 Slechts dan wanneer de bewuste wil ontbreekt, kan opzet niet worden aangenomen. Benadrukt moet worden dat het gaat om een juridisch opzetbegrip. Voor niet juristen is dit opzetbegrip ongrijpbaar. Deze visie staat haaks op de hedendaagse betekenis van het opzetbegrip. Opzet wordt meer ingevuld met bewustzijn en een boze of kwade bedoeling.79 Deze bedoelingen spelen in juridische zin geen rol bij het aannemen van opzet. Relevant is dat de dader zich bewust was van het feit dat hij aan het steken was en dat hij dat ook wilde. Het gat tussen het strafrechtelijke opzetbegrip en het begrip dat niet-juristen voor ogen hebben is om die reden zeer groot.80 De motieven die aan deze inrichting van het opzetbegrip ten grondslag liggen, alsmede een summier overzicht van verschillende opzettheorieën worden besproken in hoofdstuk vier. Hoewel de voorgaande beschouwing inzicht geeft in de (parlementaire) inrichting van het opzetbegrip, geeft deze geen antwoord op de vraag waarom het opzet als bestanddeel is opgenomen in de delictsomschrijving en niet betrokken wordt bij de vraag naar de strafbaarheid van de dader. Het antwoord op die vraag heeft te maken met verwijtbaarheid. Het belang van de vraag naar verwijtbaarheid is groot en is gelegen in de vraag of een delict tot stand komt. Indien een dader geen 75

Smidt I (1891), p. 73. Kamerstukken II, 1878-1879, 110, nr. 3, p. 44. 77 Stolwijk (2009), p. 102 ev. 78 Vgl. van Dijk (2008), p. 288 ev. In hoofdstuk vier doet Pompe overigens een voorstel om het accent op het psychische element van opzet volledig uit te hollen. Het opzetbegrip verliest dan volledig haar psychische betekenis. 79 Stolwijk (2009), p. 103. 80 Van Dijk (2008), p. 285-290. 76

19

verwijt valt te maken, en opzet en verwijtbaarheid iets met elkaar van doen hebben, is geen sprake van de strafbaarheid van het feit (s.f.). Andersom geredeneerd kan geen strafbaarheid van de dader (s.d.) bestaan indien het s.f. vanwege het ontbreken van opzet niet kan bestaan. Met andere woorden, indien de verwijtbaarheid slechts wordt gezocht in de ontoerekeningsvatbaarheid van de dader is wel sprake van de s.f. doch geen sprake van de s.d.81 Willen wij iemand iets kunnen verwijten dient in elk geval sprake te zijn van een gedraging. Een innerlijke wil is uiteraard niet voldoende, zoals louter een bewezen ‘fysieke’ gedraging tevens onvoldoende is om iemand die een handeling stelt te straffen. Het verwijt wordt gezien als het fundament van het strafrecht, zonder verwijt kunnen en willen wij een persoon immers niet straffen. Naast een gedraging moet dus sprake zijn van een verwijt, wat iets zegt over het inwendige van de dader. Met andere woorden: naast de gedraging als objectieve voorwaarde van verwijtbaarheid is ook nog een subjectieve voorwaarde voor verwijtbaarheid nodig: laatstgenoemde voorwaarde ligt besloten in de dader zelf. De subjectieve voorwaarde voor verwijtbaarheid manifesteert zich in het bestanddeel opzet, aldus Mevis.82 Uit het principe van verwijtbaarheid is het beginsel ‘geen straf zonder schuld (of verwijtbaarheid red.) afgeleid.83 Wordt het subjectieve bestanddeel overigens niet expliciet84 genoemd, dan ligt opzet besloten in het gebezigde (werk)woord, zoals opruien, mishandeling of wetende dat.85 Deze woorden drukken een gedraging uit waarvan een niet-opzettelijke vorm niet denkbaar is.86 Hoewel opzet in de delictsomschrijving niet altijd expliciet wordt genoemd, moet volgens Mevis geconcludeerd worden dat in de delictsomschrijving altijd een te vervullen bestanddeel aanwezig moet zijn dat ziet op het te maken verwijt.87 In deze theorie huist de delictsomschrijving zowel de actus reus als de mens rea. Hier kan overigens tegen in worden gebracht dat de daders die onder het bereik vallen van art. 39 Sr. vanwege het totaal ontbreken van een verwijt dat kan worden gemaakt, wel opzet hebben gehad. Indien opzet aanwezig is en een bepaalde mate van verwijtbaarheid impliceert, en alsdan een grond bestaat voor het opleggen van straf, wordt het geconstrueerde verwijt teniet gedaan indien de dader vervolgens volledig ontoerekeningsvatbaar wordt verklaard. De ontoerekenbare dader valt immers niets te verwijten. Tegenover de visie van Mevis stelt van Bemmelen dat het naar hedendaags inzicht minder juist is opzet een schuldvorm te noemen.88 Hij is van mening dat opzet geen verwijtbaarheid impliceert. Het verwijt moet worden gezocht in de ontoerekenbaarheid van de dader. Indien de dader ontoerekenbaar is, is immers sprake van opzet.89 De dader kan vanwege een psychische stoornis geen verwijt worden

81

De discussie gaat in concreto om ‘geen s.f. v. wel s.f., maar geen s.d.’ Mevis (2009), p. 680. 83 Mevis (2009), p. 679 ev. 84 Het motief van de wetgever om de subjectieve voorwaarde als bestanddeel te doen opnemen volgt uit het feit dat de wetgever blijk wil geven aan de ernst van de categorie zwaardere misdrijven, de ernst is verdisconteerd in een (hogere) strafmaat. Het bestanddeel opzet wordt nadrukkelijk niet expliciet benoemd om het strafbaar gedrag af te bakenen. Zie voor een meer uitgebreide vertaling naar het formele recht Mevis (2009), p. 682. 85 Van Dijk (2008), p. 213. De Raad van State heeft overigens geadviseerd het gebruik van het woord ‘opzettelijk’ te vermijden, bijvoorbeeld indien opzet al besloten ligt in de woorden ‘voorbedachten rade’. Kamerstukken II, 1878-1879, 110, nr. 8, p. 157. 86 Mevis (2009), p. 682. 87 Mevis (2009), p. 679 ev. 88 Van Bemmelen & van Veen (2003), p. 45. 89 Van Bemmelen & van Veen (2003), p. 45. 82

20

gemaakt en aldus ontoerekeningsvatbaar worden bevonden.90 Het is volgens deze opvatting onmogelijk in het opzetbegrip een verwijt te lezen. Ontoerekeningsvatbaarheid gaat ten slotte uit van een voltooid delict. Wanneer de verdachte niets valt te verwijten, zoals ex art. 39 Sr. het geval kan zijn en geen straf verdient, kan van een (opzettelijk begaan) voltooid delict nog steeds sprake zijn. In deze theorie representeren de delictsomschrijving en de toerekenbaarheid van de dader resp. de actus reus en de mens rea. De Waard haalt de Duitse Kantorowicz aan, die het schuldbegrip beschouwt als ‘den dualistischen gestalteten Begriff der Straftat’. Hij verwijst hierbij naar de strafbaarheid van het feit en de strafbaarheid van de dader.91 Kantorovicz onderscheid drie schuldbestanddelen, de Zurechnungsfähigkeit, de Zurechenbarkeit en de Zumutbarkeit.92 Hij beschrijft de ‘Zurechenbarkeit der Handlung’ (de vraag of hetzij opzet hetzij culpa kan worden aangenomen) als ‘die Möglichkeit, sie dem Handelnden in psychologischer Hinsicht vorzuwerfen.’93 Het bestanddeel ‘Zurechenbarkeit’ is ‘dualistisch gestaltet’. De mogelijkheid om opzet aan te nemen, kan zich voor doen indien de dader heeft beseft ‘wat hij deed, en welke gevolgen zijn gedraging kon hebben’ (een psychisch- feitelijke vraag welke ziet op de geestesgesteldheid van de dader) of de ‘wederrechtelijkheid van die gedraging’ beseft heeft. Kantoriwicz vervolgt zijn betoog en stelt tot slot dat indien de dader een van beide inzichten niet heeft gehad, getoetst moet worden of ‘hij dit besef wel had behoren te hebben’ (een normatieve vraag die ziet op de strafbaarheid van het feit).94 Om na te gaan of de dader dit besef had behoren te hebben moeten we uitgaan van de concrete feitelijke situatie. Ook hangt het af van de ‘bijzondere constellatie der factoren en facetten van die situatie.’ Indien de laatste vraag ontkennend wordt beantwoord zal het s.f. niet kunnen bestaan. Tijdens de bespreking van hoofdstuk drie zal blijken welke invulling de vraag met een normatief gehalte en de vraag met een psychisch- feitelijk gehalte heeft in de jurisprudentie. Ten slotte merk ik op dat het inzichtcriterium een bijna exacte kopie is van het criterium van de ‘Zurechenbarkeit’ dat al in 1933 door Kantorowicz werd aangehaald.95 De invulling van dit criterium strookt in grote lijn met het criterium dat Vrij heeft voorgestaan in zijn Preadvies voor de Nederlandse Juristen Vereniging. Daar schreef hij dat de ‘strafbaarheid van het feit tot stand kan komen indien het besef aanwezig is of verwacht mag worden van wát men doet en de ongeoorloofdheid hiervan.’96

2.3.2 Het schuldbeginsel, opzet en de rationeel handelende mens In Nederland kennen wij een schuldstrafrecht dat wordt beheerst door het schuldbeginsel. Het schuldbeginsel gaat uit van schuld of opzet. Deze bestanddelen staan centraal, samen met de beginselen geen straf zonder schuld en straf naar mate van schuld: ook wel straftoemetingsschuld genoemd. Over het laatste beginsel wordt regelmatig discussie gevoerd.97 De strafuitsluitingsgrond afwezigheid van alle schuld (hierna: ‘avas’) is onlosmakelijk verbonden met het beginsel geen straf

90

Indien een dader volledig ontoerekeningsvatbaar is en geen verwijt treft, wordt geen straf opgelegd. Kantorowicz (1933), p. 23. 92 De Zumutbarkeit (de redelijkheid om het normaliteitsyllogisme te laten gelden) ziet op de strafbaarheid van het feit. De Zurechnungsfähigkeit (toerekenbaarheid van de dader) ziet op de strafbaarheid van de dader. Vanwege de relevantie t.a.v. het inzichtcriterium bespreek ik enkel de Zurechenbarkeit, 93 Kantorowicz (1933), p. 18. 94 De Waard (1950), p. 78. 95 Kantorowicz (1933), p. 18- 23. 96 De Waard (1950), p. 84. 97 De Hullu (2012), p. 276- 277. 91

21

zonder schuld, want enkel indien sprake is van schuld bestaat er een grondslag voor bestraffing. Remmelink verwoordt dat treffend: ‘Wij zien de aanwezigheid van toerekeningsvatbaarheid als de bodem van het (definitief, red) schuldverwijt, en haar afwezigheid als een variant van avas (…).’98 Het strafrecht gaat tijdens het maken van het schuldverwijt uit van de gemiddelde mens die opzet zou hebben gehad wanneer deze in vergelijkbare omstandigheden tijdens het begaan van een bepaald delict opzet zou hebben gehad.99 Hoewel dit geen figuur is dat in de wet is terug te vinden, werd de figuur al wel beschreven in de toelichting van het Wetboek van Strafrecht uit 1886: ‘De strafwet spreekt tot den normaal ontwikkelden mensch, tot hem die met bewustheid handelt, die vrij is om anders te handelen, die in staat is ten aanzien van het strafbaar gestelde feit zijnen wil te bepalen.’100 Dit indeterministische uitgangspunt voor strafrechtelijke aansprakelijkheid wordt ook wel het criteriumfiguur genoemd. Anders gezegd gaat het schuldstrafrecht uit van een normaal ontwikkelde, rationeel handelende mens. De normale mens heeft het vermogen om te handelen naar realiteit en is uitgerust met het inzicht waarmee de wet begrepen kan worden. Kwakman (e.a.) haalt dit aan als het normaliteitsyllogisme.101 Deze inzichten vormen de belangrijkste grondslagen van toerekeningsvatbaarheid. Van Dijk stelt dat de menselijke verantwoordelijkheid en het vermogen tot inzicht onlosmakelijk met elkaar zijn verbonden. Want alleen daarmee stelt de mens zich in staat zich te conformeren aan de wet. Het opzetbegrip wordt met het normaliteitsyllogisme geobjectiveerd en genormativeerd en is gericht op aansprakelijkheidstelling.102 Psychisch gestoorden handelen, net als niet-psychisch gestoorden, op basis van verlangens en inzichten. Het is echter de irrationaliteit die roet in het eten gooit. De verlangens en inzichten zijn echter vertroebeld door denkbeelden die niet tot de realiteit gerekend kunnen worden. Het betreft een rationele, doelbewuste uitvoering van zijn irrationele, op wanen gebaseerd plan, ook wel rationele irrationaliteit genoemd.103 Enkel de aanwezigheid van het irrationeel en op wanen gebaseerd plan neemt het schuldverwijt niet weg. De dader heeft tenslotte het plan doelbewust en rationeel uitgevoerd, daarmee is de handeling bewust en gewild gesteld. Beide componenten van het opzetbegrip, willen en weten, zijn dan vervuld. Het delict wordt als het ware uit elkaar getrokken in het plan en de uitvoering van het plan. Voor de aanwezigheid van opzet is van belang dat er in de fysieke uitvoering van het delict sporen zijn terug te vinden van rationaliteit en doelbewustzijn. Dat het plan op irrationaliteit berust, doet niet af aan de aanwezigheid van opzet.

2.3.3 De buitengrens van het normaliteitsyllogisme: het inzichtcriterium De rechter zal opzet moeten bewijzen en gaat, zoals hierboven beschreven, uit van het normaliteitsyllogisme. De rechter veronderstelt dat de dader opzettelijk handelt zoals een normaal rationeel mens opzettelijk zou hebben gehandeld. Bij een dader met een psychische stoornis kan dit anders zijn. Indien bij een psychisch gestoorde dader ieder inzicht ontbreekt, kan opzet niet worden bewezen. Van Dijk stelt dat het gebruik van het inzichtcriterium als buitengrens dient voor het gebruik van het normaliteitsyllogisme. Indien de stoornis het inzicht van de dader ingrijpend aantast, in die

98

Remmelink & Hazewinkel-Suringa (1996), p. 250. Stevens en Prinsen (2009), p. 113. 100 Kamerstukken II, 1878-1879, 110, nr. 3, p. 63. 101 Kwakman (2007), p. 298. 102 Van Dijk (2008), p. 32. 103 Van Dijk (2008), p. 299. 99

22

mate dat elk inzicht in het handelen en de gevolgen van het handelen ontbreekt, dan kan het normaliteitsyllogisme niet meer toegepast worden.104 Echter, in gevallen waarbij aangenomen moet worden dat een psychisch gestoorde dader tijdens het plegen van het delict verstoken is van elk inzicht in de draagwijdte van zijn gedraging en de mogelijke gevolgen daarvan zal opzet ontbreken.105 Dit inzichtcriterium heeft de Hoge Raad ontwikkeld voor uitzonderlijke gevallen, waarbij de dader wordt bestookt door zeer ernstige geestelijke afwijkingen. De juridische betekenis van het inzichtcriterium is dat een mens niet verantwoordelijk kan worden gehouden wanneer hem tijdelijk enig bewustzijn ontbreekt. De vrije wil is tijdelijk uitgeschakeld en verantwoordelijkheid wordt in het kader van het strafrecht niet op zijn plaats geacht. Vanaf dat moment werd het ontbreken van opzet bij een psychisch gestoorde verdachte getoetst door gebruikmaking van het inzichtcriterium. Hoewel het inzichtcriterium pas in 1963 is geïntroduceerd, is het onjuist te veronderstellen dat de mogelijkheid om een verdachte vrij te spreken vanwege een psychische stoornis voor die tijd niet bestond. Deze mogelijkheid bestond namelijk wel degelijk.106 Deze mogelijkheid werd echter niet gefaciliteerd door een criterium. Gegeven het feit dat de vraag of er sprake is van een delict sinds 1963 nog steeds afhankelijk is van de aard en ernst van de psychische stoornis, lijkt het erop dat het systeem van de Code Pénal gehandhaafd blijft. Dit verband is echter niet zuiver te maken. In de tijd van de Code Pénal kwam er net als na 1963 dan wel geen delict tot stand, toch werd de geestelijk gestoorde voor een lange tijd opgesloten. In het nieuwe systeem kennen we een dergelijke reactie niet. Het ontbreken van opzet resulteert in een niet bewezenverklaring en de einduitspraak is vrijspraak. Dit strookt met het ‘nullum crimen sine culpa’ beginsel.107 De afgelopen decennia is dit criterium niet gewijzigd. De invulling van dit criterium is daarmee van groter belang. Tevens rijst de meer relevante vraag of de rechtspraak dit strenge criterium naar de ratio van dit criterium invult. De bespreking van de inzichtjurisprudentie komt aan de orde in hoofdstuk drie.

2.4

Het inzichtcriterium en toerekenbaarheid tegen filosofische achtergronden

De grenzen van opzet en toerekenbaarheid geven aan hoe het Nederlandse strafrecht omgaat met de psychisch gestoorde verdachte. Deze omgang wordt gedomineerd, zo zal blijken, door een juridisch kader. Desalniettemin staat het begrip in een constante verbinding met de filosofie en de psychiatrie.

2.4.1 Over vrijheid en vrije wil In 1881 besloot de wetgever tot een nieuw wetboek van strafrecht, een wetboek dat over het algemeen een resultaat was van de klassieke richting. De reden dat tot een nieuw wetboek werd besloten was tweeledig: de invoering van de strafwet werd verlangd door de grondwet en door de grote ontevredenheid over de Code Pénal was deze niet langer houdbaar. In de tijd van de Code Pénal bestond er geen delict indien de dader krankzinnig was, derhalve werd men vrijgesproken van het ten

104

Van Dijk (2008), p. 300. HR 22 juli 1963, NJ 1968, 217. 106 Dit blijkt uit de literatuur rond de jaren vijftig van de vorige eeuw. Deze literatuur wordt besproken in par. 4.2. 107 Geen misdrijf zonder schuld. 105

23

laste gelegde feit. Het huidige wetboek van strafrecht is een resultaat van de klassieke school waarin de vrije wil centraal staat. De relatie tussen het recht en de psychiatrie wordt van oudsher gekenmerkt door een conflict ten aanzien van verschillende visies over de vrije wil en menselijke verantwoordelijkheid.108 Dit levert een permanente conflictsituatie op. De idee van de vrije wil is een filosofische assumptie en wordt door Kane gedefinieerd als: ’The power of agents to be the ultimate creators (or originators) and sustainers of their own ends or purposes.’109 Deze strikte definitie spreekt van een vrije wil indien de wil ontdaan is van alle onderliggende causale factoren. In de algemene discussie over de vrije wil staan drie thema’s centraal: alternatief kunnen handelen, handelen op basis van redenen, en het individu als bron van het handelen.110 Het indeterminisme van de klassieke school is van grote invloed gebleken op de vorming van het huidige wetboek van strafrecht. Tegenover het indeterminisme staat het determinisme, dat kort gezegd uitgaat van een partiële wilsvrijheid.111 Benadrukt moet worden dat beide uitgangspunten geen absolute waarheden zijn, het zijn hypothesen waartussen een compromis denkbaar is.112 De gekozen formulering en de uitwerking van artikel 39 Sr. zijn daar een goed voorbeeld van. De MvT kenmerkt zich door een sterk indeterministische fundering en stelt dat het ontwerp uitgaat ‘van het beginsel dat de mensch de heerschappij over zijn wil steeds behouden kan en moet.’113 De praktijk blijkt hier meer genuanceerd mee om te gaan.114 Indien geen toerekening kan plaatsvinden wordt de dader niet gestraft. Indien de dader een delict gedeeltelijk kan worden toegerekend dient hier ten aanzien van de strafmaat rekening mee gehouden te worden. Altijd zullen (in)deterministische invloeden zich laten gelden in gevallen van de ontoerekenbaarheid van een dader. ‘Deze aspecten gaan op in een bepaald functioneel complex verband van feiten, maatschappelijke normen en ervaringsregels, waaruit een bepaalde mate en nuance van schuld115 dient te worden gedestilleerd.’116 De link tussen de vrije wil en ontoerekeningsvatbaarheid is daarmee nog niet gelegd, zeker niet gezien het feit dat de vrije wil noch in artikel 39 Sr. wordt genoemd, noch terug komt in de te beantwoorden vragen aan de Pro-Justitia (P-J) rapporteur. Mooij concludeert het bij toerekeningsvatbaarheid gaat om beperkingen van de vrije wil door een psychische stoornis. Hij benadrukt overigens dat wij een wil veronderstellen en tevens uitgaan van de idee dat die wil in vrijheid is gevormd.117 Het destillaat schuld blijft (desalniettemin) in tact. Samenvattend blijkt uit het voorgaande dat de discussie over de vrije wil nog wel even voortduurt en dat tijdens het beantwoorden van de vraag naar de toerekenbaarheid thans vooral gefocust moet worden op de vraag of de stoornis de persoon in een bepaalde mate heeft beïnvloed. Want ten aanzien van die vraag is meer consensus bereikt dan de vraag naar de vrije wil.118

108

Nagtegaal (2004). Kane (1996), p. 4. 110 Walter (2001). 111 De definitie van het begrip determinisme staat niet vast. Factoren als godsdienst en de natuurwetenschap hebben hier invloed op. De actuele discussie gaat over neurobiologisch determinisme en richt zich op de hersenen. 112 Kelk (2010), p. 178 ev. 113 Smidt II (1891), p. 452. 114 Kelk (2010), p. 178 ev. 115 Van Dijk (2008), p. 299- 300. 116 Kelk (2010), p. 179. 117 Meynen (2011) p. 66 ev. 118 Meynen (2011), p. 62 ev. 109

24

Bij ‘geen opzet indien psychisch gestoord’ is dit anders. Daar kan het normaliteitsyllogisme geen stand houden en is opzet niet bewijsbaar. De Hoge Raad heeft met het introduceren van het inzichtcriterium willen aangeven in welke situaties van opzet geen sprake meer kan zijn. Het criterium past in een indeterministische denkrichting binnen welke de rechter in beginsel uitgaat van schuld. Tevens geeft de rechter aan dat de idee dat mag worden uitgegaan van de normale mens met een vrije wil niet oneindig kan worden toegepast. Het inzichtcriterium vormt een grens binnen het schuldbeginsel, dat een belangrijk beginsel is binnen de klassieke richting indien het gaat om de schuld van een dader met een psychische stoornis. Het juridische schuldbeginsel, dat tevens het maatschappelijk gevoelen vertaalt dat geen straf mag volgen indien geen sprake is van schuld, is voor het inzichtcriterium een belangrijke voedingsbodem. Voldoet men aan het criterium en is er geen sprake van inzicht, dan wordt opzet niet aangenomen. Is daarentegen wel sprake van inzicht dan staat schuld vast en komt men toe aan de overige vragen van het beslissingsmodel en kán straf een gevolg zijn.119 Het schuldbeginsel is tegelijkertijd de grondslag voor het feit dat daders, die bestempeld worden als ontoerekenbaar, zich moeten verantwoorden in een strafproces en daders die eveneens hebben gehandeld onder invloed van een psychische stoornis, maar die geen opzet hebben gehad, niet geconfronteerd worden met het strafrecht. De aard van de psychische stoornis is daarmee een factor van doorslaggevend belang. Een groot nadeel is dat geen behandelmaatregel kan worden opgelegd indien een verdachte geen opzet heeft gehad in verband met zijn psychische stoornis, zelfs niet als gevaar uitgaat van de verdachte. Het is echter de vraag of de rechter genoeg inzicht heeft in de (vorming van de) vrije wil van de dader, als wij al in het bezit zijn van de vrije wil.120 Met behulp van gedragsdeskundigen wordt de rechter zo veel als mogelijk in staat gesteld invulling te geven aan zijn bewijslast. Welke invloed een psychische stoornis daadwerkelijk heeft gehad zal hij echter nooit weten. Aan de opdracht van de rechter, om te onderzoeken in welke mate opzet aanwezig was in verband met een psychische stoornis, kleeft een tweetal problemen. Het eerste probleem is of het in filosofisch opzicht wel mogelijk is om een reëel beeld te krijgen van de doorwerking die de psychische stoornis heeft gehad op het ten laste gelegde feit.121 De onderliggende vraag is of een psychische stoornis het vermogen tot overleg (m.a.w. de wilsvrijheid) op doet heffen of beperkt en zo ja, in welke mate.122 Gezien de onmogelijkheid om dit vermogen met precisie in kaart te brengen is het maar de vraag of een leerstellige dichotomie gemaakt kan worden tussen ‘geen opzet in verband met een psychische stoornis’ en ontoerekenbaarheid waarbij opzet wel aanwezig is.123 Zou een glijdende schaal niet meer recht doen aan de voor ons onbekende realiteit? Een glijdende schaal draagt ten slotte bij aan meer nuance, flexibiliteit in- en een meer brede beschouwing van het recht. Die denkrichting brengt het volgende probleem met zich mee, immers moet nog steeds worden beslist of opzet al dan niet aanwezig is. Het laatste punt, dat ik hier slechts aan wil stippen, is de filosofische vraag of je een persoon tegelijkertijd én crimineel én ziekelijk gestoord kan noemen. Naast het feit dat dit twee uiterste zijn 119

Straf is niet altijd het gevolg indien opzet wordt aangenomen. Dit is slechts mogelijk indien de dader geheel ontoerekeningsvatbaar wordt verklaard. De dader wordt vervolgens ontslagen van alle rechtsvervolging en kan een TBSmaatregel opgelegd krijgen. In dat geval blijft straf achterwege, ondanks het feit dat het bestanddeel opzet bewezen is verklaard. 120 Meynen (2011), p. 66 ev. Meynen haalt bij herhaling Mooij aan, die deze vraag met enige scepsis nog eens oproept. 121 De gecompliceerde maar interessante discussie over het opzetbegrip laat ik hier vanwege de omvang van het onderzoek onbesproken. 122 Mooij (2004), p. 120. 123 Vgl. de Hullu (2003), Glijdende Schalen- Liber Amicorum voor een uitgebreid betoog ten aanzien van glijdende schalen. De Hullu verzette zich tegen ‘boude generalisaties, scheidslijnen en leerstelligheid’.

25

die verenigd worden in een persoon, werkt dit tevens door in de strafmaat. Waar een criminele daad, neem bijvoorbeeld een terroristische aanslag, aanleiding geeft tot het opleggen van een hogere straf, behoort de aanwezigheid van een ziekelijke stoornis een strafverlagend effect te hebben. Het is een tegenstelling die niet absoluut is, maar fungeert als een glijdende schaal. Inherent aan een glijdende schaal is dat een bepaald punt op die schaal nimmer exact onder woorden gebracht kan worden. In de realiteit gebruiken we woorden waarvan wij zeker weten dat deze ontoereikend zijn; crimineel, ziekelijk gestoorde of ziekelijk gestoorde crimineel.

2.4.2 Het machtsevenwicht tussen het recht en de psychiatrie Een motief dat ten grondslag ligt aan de introductie van het inzichtcriterium heeft te maken met het klassieke evenwicht tussen de macht van het recht en de macht van de psychiatrie. Waar het oordeel over ontoerekenbaarheid voor een groot deel tot stand komt door de invloed van de psychiatrie, heeft de Hoge Raad een nieuw evenwicht willen scheppen door het inzichtcriterium een puur juridisch karakter te geven.124 Dat neemt niet weg dat het moeilijk voorstelbaar is dat het juridisch oordeel over het ontbreken van opzet motiveerbaar is zonder rapportage van gedragsdeskundigen. Sterker nog, het belang van rapportage door gedragsdeskundigen is eerder groter geworden. Desalniettemin heeft de Hoge Raad met het inzichtcriterium de macht van de psychiatrie willen beperken. Het recht, de partij met een adviesvraag, heeft de psychiatrie nodig om een beoordeling te kunnen maken. Het is daarbij uitdrukkelijk niet te bedoeling dat de gedragsdeskundige een oordeel of advies geeft over beslissingen welke buiten de grenzen van de vraagstelling en deskundigheid vallen.125 In dat geval wordt het gecreëerde evenwicht verstoord.

2.5

Het onvermogen terecht te staan

Het verband tussen het inzichtcriterium en artikel 16 Sv., welke ziet op het onvermogen terecht te staan in verband met een ziekelijke stoornis of gebrekkige ontwikkeling die is ontstaan na126 het begaan van het delict, is op zijn minst opmerkelijk te noemen. Het betreft een criterium waar tevens niet snel aan voldaan zal worden. De ratio achter artikel 16 Sv. is het uitgangspunt dat de verdachte in staat moet zijn een degelijke verdediging moet kunnen voeren. Het criterium is daarmee voor een belangrijk deel van pragmatische aard. Het artikel is enerzijds bedoeld om een geestelijk gestoorde verdachte van een bescherming te voorzien. Anderzijds dient de regeling het belang van waarheidsvinding, dat bij een geestelijk gestoorde verdachte onnodig wordt gefrustreerd. Het is immers niet in het belang van de strafrechtspleging om grote aantallen verdachten met een stoornis, wachtend op herstel, te detineren. De vervolging wordt geschorst ten einde de verdachte in de gelegenheid te stellen om geestelijk te herstellen. Een relatie tussen de geestelijke toestand en de daad is er niet. Een causaal verband tussen de geestelijke toestand en het vermogen terecht te staan daarentegen wel. Artikel 16 Sv. moet gezien worden als een van de mogelijkheden om tot schorsing

124

Hoewel de gedragsdeskundigen rapporteren over onder meer een aanwezig ziektebeeld, meet de rechter de verdachte een gradatie van toerekenbaarheid aan. Indien de verdachte niet wenst mee te werken aan onderzoek betreffende zijn toerekenbaarheid, kan de rechter desgewenst beslissen tot oplegging van een TBS-maatregel. Deze verdeling van macht karakteriseert de relatie tussen het recht en de psychiatrie. De rechter vraagt om advies, de gedragskundige adviseert en de rechter neemt een beslissing. 125 Zie Haffmans (1990), p. 53 en Casselman & Cosyns (1995), p. 25- 27. 126 Leidde de verdachte aan een ziekelijke stoornis of gebrekkige ontwikkeling reeds tijdens het delict, zijn de artt. 509a Sv. ev. van toepassing. Zie ook Hof Amsterdam 27 augustus 2010, LJN BN5666.

26

over te gaan tijdens de behandeling van de formele vragen van art. 348 Sv., en is derhalve een preliminair verweer.127 De Code Pénal heeft in 1838 de basis gelegd voor het huidige artikel 16 Sv., waarin staat hoe met het onvermogen van de verdachte om terecht te staan om gegaan dient te worden. Het moest gaan om een persoon die na de daad en voor het uitspreken van het vonnis krankzinnig is geworden. Artikel 452 Sv. luidde: ‘Indien een persoon na het plegen der daad, welke tot strafvordering kan aanleiding geven, is krankzinnig geworden, en die staat wordt erkend door den regter welke van het misdrijf moet kennis nemen, wordt de strafvordering geschorst tot na het herstel van den beklaagde of beschuldigde; alles behoudens de bepalingen en onderscheidingen in artikel 453 en 454 voorkomende.’128 Dit gold niet voor de vordering van een geldboete en de verbeurdverklaring indien de curator betrokken was. Wanneer de krankzinnigheid was ontstaan na het strafbaar feit werd de veroordeelde in principe geconfronteerd met de ten uitvoerlegging van de straf. Dit was echter anders ten aanzien van de schavotstraf. Bij krankzinnigen en zwangere vrouwen werd eerst de gezondheid resp. de geboorte van het kind afgewacht voor de schavotstraf alsnog ten uitvoer werd gelegd.129 Tot 1921 werd het onderscheid tussen verdachten die al krankzinnig waren tijdens de daad en verdachten die na de daad krankzinnig werden gecontinueerd. Artikel 21 Sv. ging luiden: ‘Indien de verdachte na het begaan van het strafbare feit krankzinnig is geworden, schorst de rechter, in welken stand der vervolging ook, de vervolging. Zoodra van het herstel van den verdachte is gebleken, wordt de schorsing opgeheven.’ De Memorie van Toelichting van de wet uit 1921 bleef waarde hechten aan het onderscheid van een toestand ontstaan tijdens en na het delict. ‘Eene ogenblikkelijke storing van de verstandelijke vermogens die, wanneer zij tijdens het plegen van het feit bestaat, volgens artikel 37 van het nieuwe Strafwetboek de strafbaarheid kan uitsluiten, zal niet tot eene schorsing van de strafvervolging behooren te leiden.’130 Voormelde formulering verschilde marginaal van het artikel uit de Code Pénal en werd ingekort tot artikel 21 Sv., dat tot 1986 dienst heeft gedaan. Met de wijziging in 1986 heeft het artikel meer kleur gekregen.131 De term ‘krankzinnig’ is bewust verruild voor de ruimere strekking van de woorden ‘zodanige gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van zijn geestvermogens.’ In principe kunnen alle psychische ziektes in aanmerking komen voor de invulling van dit criterium. De ziekte of het gebrek moet echter wel zodanig zijn dat hij niet in staat is de strekking van zijn vervolging te begrijpen. Enkel een ziekte of gebrek is vanzelfsprekend niet voldoende voor een geslaagd beroep. Er moet een situatie ontstaan dat de verdachte ‘niet in staat is de strekking van de tegen hem ingestelde vervolging te begrijpen.’ Het Menten-arrest132 is een voorschot geweest op deze wetswijziging. De Hoge Raad overwoog dat het begrip krankzinnig restrictief moest worden uitgelegd. Uit deze wijziging is een

127

Knigge (2001), p. 36. Vernède (1848), p. 302, 303. 129 Artikel 452 (OUD) Sv. ev. 130 Koenraadt & Bal (2004), p. 24. 131 Artikel 16 Sv. gewijzigd bij wet van 19 november 1986, Stb. nr. 587. 132 HR 29 mei 1977, NJ 1978, 358 (Menten). 128

27

belangrijk keerpunt te herleiden. Waar voor 1986 de gedragsdeskundigen zeer veel invloed hadden op de invulling van het begrip krankzinnig, heeft de wetgever hier ten opzichte van de tekst voor 1986 een meer juridische uitleg aan willen geven door de zinsnede ‘niet in staat is de strekking van de tegen hem ingestelde vervolging te begrijpen’ toe te voegen. Daar het niet mogelijk is om uit dit onderdeel van het criterium een gedragsdeskundige vraag te destilleren, geeft het criterium de rechter expliciet ruimte om hier meer invulling aan te geven. De wetgever heeft met de formulering van het criterium een meer passende verhouding willen creëren tussen de disciplines psychiatrie en recht. Tekstueel gezien is de wijziging dat het niet meer zou hoeven gaan om een toestand die is ontstaan na het delict het meest ingrijpend. Hoewel de wettekst doet vermoeden dat de wetgever dit ook zo heeft bedoeld, halen Koenraadt en Bal andere schrijvers aan waaruit blijkt dat het artikel nog steeds het tijdens133 en na onderscheid maakt en het artikel slechts ziet op gevallen waarbij de verdachte na het feit met een dergelijke geestelijke toestand te maken kreeg.134 Wanneer men kijkt naar het Fair Trial beginsel van artikel 6 EVRM kan men twisten over de vraag of de uitleg van artikel 16 Sv. wel volledig in lijn is met het beginsel. Ten aanzien van de oude formulering meen ik dat dit niet het geval is daar het moment van het ontstaan van de stoornis, een toevallige omstandigheid, bepalend is voor de uitsluiting van de schorsing.135 Justitiële bemoeienis is overigens nog steeds mogelijk. Op grond van artikel 17 lid 2 Sv. kan de rechter oordelen dat de schorsing (der vervolging) niet ziet op de voorlopige hechtenis. De verdachte kan tijdens de voorlopige hechtenis nog steeds onderwerp zijn van overplaatsing naar een psychiatrisch ziekenhuis op grond van artikel 15 lid 5 van de Penitentiaire Beginselenwet. De termijnen van de voorlopige hechtenis lopen wel gewoon door.136 Een dwangopname krachtens de Wet Bijzondere opnemingen psychiatrische ziekenhuizen (WBopz) is thans mogelijk, een dwangbehandeling en/of dwangmedicatie is echter niet zonder meer mogelijk. Slechts in gevallen waarbij de patiënt een gevaar is voor zichzelf en/of anderen is dit mogelijk. Bijgevolg is dat een verdachte die niet behandeld wil worden en zijn herstel daarmee niet in de lijn der reële verwachtingen ligt, toch beroofd is van zijn vrijheid. Onlangs is door de minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport een wetsvoorstel ingediend die de WBopz zal moeten vervangen. Deze wet beoogt een vergroting van de mogelijkheden voor dwangbehandeling. Wellicht dat in de toekomst van de mogelijkheid om de voorlopige hechtenis te schorsen meer gebruikt zal worden gemaakt met als doel tot herstel te komen.137

2.6

Ontoerekenbaarheid, geen opzet en het onvermogen terecht te staan

In het strafrecht kan de aanwezigheid van een psychische stoornis zich via het opzetbegrip doen laten gelden. Maar naast een verband met het opzetbegrip speelt de psychische stoornis tevens een rol bij

133 Uit de literatuur

en uit de MvT blijkt dat het ten aanzien van artikel 509a Sv. gaat om situaties waarin de ziekelijke stoornis reeds bestond tijdens de daad. Dit ondanks het feit dat deze zinsnede in 1986 op de voet van artikel 16 Sv. werd verwijderd uit artikel 509a Sv. 134 Koenraadt & Bal (2004), p. 26. 135 Van der Wolf (2012), p. 542, 543. Vergelijk voorts de discussie over de verruiming van het criterium tussen Moncada Castillo e.a. 2010, p. 337 enerzijds en Corstens (2008), p. 227 en Bal & Koenraadt (2004), p. 31, 32 anderzijds. 136 Corstens (2008), p. 227, 228. 137 Kamerstukken II 2009/2010, 32 399 ‘Wetsvoorstel Wet Verplichte Geestelijke Gezondheidszorg’, ingediend bij de Tweede Kamer d.d. 14 juni 2010.

28

twee andere rechtsfiguren. Alle drie de rechtsfiguren staan in een verband met elkaar en kunnen in dit onderzoek gezien worden als een drieluik. In welk luik de psychische stoornis zich manifesteert is afhankelijk van het tijdstip waarop de stoornis intreedt en de aard en ernst van de psychische stoornis. Het vermogen om terecht te staan vormt het eerste luik. Ook hier is een psychische stoornis voor nodig. Het criterium dat hiervoor wordt gebruikt is in die zin vergelijkbaar met het inzichtcriterium dat ten aanzien van beide criteria een zeer restrictieve uitleg wordt beoogd. Een passend onderscheid dat gemaakt moet worden is de distinctie tussen strafrechtelijke verantwoordelijkheid in de zin van juridische aansprakelijkheid en schuld en verantwoordelijkheid in de zin van morele aansprakelijkheid en rekenschap, rekening houdend met de aanwezige capaciteiten van de verdachte.138 Het vermogen terecht te staan staat voornamelijk in het teken van het tweede onderscheid daar het in dit stadium gaat om aansprakelijkheid noch schuld. Het derde luik staat tevens in relatie met de toerekenbaarheid. Beide concepten maken volgens Gardner deel uit van dezelfde ‘diachronic legal standard of basic responsibility’. De mogelijkheid om iemand verantwoordelijk te houden is samengesteld uit enerzijds een overbrugging van het tijdelijke gat tussen de misse daad en het proces, anderzijds is het een overbrugging van het conceptuele gat tussen de mogelijkheid te reageren op wat men normaal gesproken doet en de mogelijkheid om diezelfde redenen te gebruiken om uit te leggen waarom men werkelijk zo handelde.139 Het tweede luik wordt gekenmerkt door een interessante relatie tussen opzet en het ontbreken van opzet vanwege een psychische stoornis. Men zou kunnen stellen dat de psychische stoornis en het opzet werkt als twee communicerende vaten. Hoe ernstiger de stoornis, des te eerder het opzet zal ontbreken. De scheidslijn tussen opzet en geen opzet vanwege een psychische stoornis is, als deze al precies te trekken is140, een juridisch criterium. Echter, gezien de formulering van het criterium dient deze stelling enigszins genuanceerd worden. Niet de psychische stoornis communiceert met het opzet, maar het ontbreken van elk inzicht in het handelen en de draagwijdte van het handelen van de verdachte communiceert met het opzet. Dat daarbij sprake moet zijn van een psychisch stoornis is gegeven. Het gaat hier veeleer om de capaciteiten van de verdachte. Het al dan niet aanwezig zijn van bepaalde capaciteiten maakt ten slotte dat van opzet op een gegeven moment geen sprake meer kan zijn. De capaciteit van de verdachte, het hebben van inzicht in het handelen, communiceert zowel met het opzet als met de psychische stoornis. Deze nuance strookt met de stelling van van Dijk dat het opzetbegrip weinig psychologische diepgang heeft en dat het gaat om basale vermogens.141 Het derde luik laat zien dat de ernst van de psychische stoornis in meer of mindere mate afbreuk kan doen aan de mate waarin een feit aan de dader kan worden toegerekend. Hier functioneren de psychische stoornis en toerekenbaarheid tevens als twee communicerende vaten. Het is onjuist te stellen dat ontoerekenbaarheid een dergelijke werking heeft op het vereiste opzet. Opzet dient los te worden gezien van toerekenbaarheid. Het feit dat een dader door de stoornis een irrationeel plan ontwikkelt dat op wanen is gebaseerd neemt niet weg dat de dader een daad beoogt en handelt met bewustzijn. In de woorden van van Dijk is in een dergelijk geval sprake van rationele irrationaliteit,

138

Presentatie F. Santoni de Sio ‘Blameworthiness, Fitness to Plead and the Diachronic Nature of Responsibility’ tijdens het International Congress on Law and Mental Health, Amsterdam, 17 juni 2013. 139 Presentatie F. Santoni de Sio ‘Blameworthiness, Fitness to Plead and the Diachronic Nature of Responsibility’ tijdens het International Congress on Law and Mental Health, Amsterdam, 17 juni 2013, vgl. tevens Gardner (2003). 140 Vgl. de Hullu (2003), Glijdende Schalen- Liber Amicorum voor een uitgebreid betoog ten aanzien van glijdende schalen. 141 Van Dijk (2008), p, 288.

29

opzet is daarbij altijd aanwezig.142 Indien de psychische stoornis zodanig van aard en ernst is dat van inzicht geen sprake meer kan zijn, zal de psychische stoornis al in een eerder stadium resulteren in een afwezigheid van opzet. De vraag naar toerekenbaarheid komt in dat geval niet meer aan de orde. Een tweede verschil tussen beide figuren ziet op de context van beide figuren. Waar het bij de vraag naar vatbaarheid voor toerekening gaat om de verantwoordelijkheid van de dader, gaat het bij het bewijzen van opzet om een basaal vermogen van bewustzijn.

2.7

Conclusie

Het inzichtcriterium wordt gebruikt als aanval op het bestanddeel opzet. Het te bewijzen opzet maakt deel uit van de delictsomschrijving en is onderwerp van de eerste vraag van het beslissingsmodel. Ontoerekenbaarheid speelt alleen een rol speelt bij de beantwoording van de derde vraag van het beslissingsmodel omtrent de strafbaarheid van de verdachte. Hierbij is het van belang dat een scheiding wordt gemaakt tussen de strafbaarheid van het feit en de strafbaarheid van de dader. Het verband tussen beide vragen is dat er sprake moet zijn van een ziekelijke stoornis of gebrekkige ontwikkeling. Voor het overige hebben het ontbreken van opzet en ontoerekenbaarheid niets met elkaar van doen. Het bereik van opzet is beperkt en zegt iets over de psyche ten aanzien van één daad. Het bereik van toerekening moet men veel breder trekken. Bij de vraag naar de toerekenbaarheid kijkt men hoe de opzettelijke daad verband houdt met de verlangens en inzichten die het gedrag van de persoon hebben gestuurd. De focus ligt op de verlangens en inzichten, de opzettelijk gepleegde daad is ‘slechts’ de aanleiding voor het onderzoek naar ontoerekenbaarheid. Opzet is een bestanddeel en vormt slechts en deel van de actus reus, de strafbare gedraging. Hoewel de mens rea vooral iets zegt over de strafbaarheid van de dader komt de mens rea ook terug bij het bestanddeel opzet, voor zover de dader enig inzicht in zijn handelen heeft gehad. Van Bemmelen stelt echter dat de mens rea ziet op de toerekenbaarheid van de dader. Hier bestaat dus discussie over. Deze discussie is van belang voor de reikwijdte en het tot stand komen van het delict. Zonder dat aan de cumulatieve voorwaarden van de actus reus en mens rea is voldaan, is men niet strafbaar. De verhouding tussen geen opzet vanwege een psychische stoornis en ontoerekenbaarheid heeft alles te maken met het al dan niet bestaan van het bestanddeel opzet. Omdat opzet heel moeilijk te construeren is, gaat men uit van het normaliteitsyllogisme. Slechts wanneer een psychische stoornis het inzicht in het handelen wegneemt, kan opzet ontbreken. Dit betekent echter niet dat inzicht bewezen moet worden. Slechts indien men kan bewijzen dat inzicht niet aanwezig is, kan de rechter geen opzet aannemen. Het is dus een ‘nee, tenzij’ vraag. Het bepalen van een buitengrens van het opzetbegrip is van groot belang omdat dit de reikwijdte van het delict beïnvloedt. Indien het criterium ruim is geformuleerd, wordt het bereik van het delict kleiner. Het inzichtcriterium is een streng criterium, dit resulteert in een ruim bereik van het delict. De psychische stoornis fungeert als een buitengrens van het opzetbegrip en werkt via het inzichtcriterium als twee communicerende vaten. Hoewel sprake moet zijn van een psychische stoornis, en gesproken wordt over inzicht in het handelen van de verdachte, is het criterium van juridische aard. Het moet gaan om een basaal vermogen van bewustzijn. De vraag naar de toerekenbaarheid van de dader is een vraag die meer ligt in het domein van de psychiatrie. De Hoge Raad heeft met het criterium een nieuw evenwicht willen creëren tussen het recht en de psychiatrie. 142

Van Dijk (2008), p. 297-300.

30

3.

Inzichtjurisprudentie

Inzichtjurisprudentie wordt beschouwd als een bewijsrechtelijke buitengrens met betrekking tot het toepassen van het normaliteitsyllogisme.143 Het normaliteitsyllogisme staat in de rechtswetenschap voor het vooronderstelde opzet dat de normale mens heeft tijdens een bepaalde handeling. Aangenomen wordt dat de verdachte op eenzelfde wijze opzettelijk handelt als de gemiddelde mens. Niet snel zal de rechter hiervan afwijken en ‘geen opzet vanwege een psychische stoornis’ aannemen, zo wordt onder meer door van Dijk gesteld.144 ‘In de gevallen waarin het delict een activiteit van de dader vergt, met een zeker niveau van coördinatie van geestelijke en lichamelijke functies, ligt het aannemen van een minimaal besef wel voor de hand.’145 Slechts wanneer een psychische stoornis het inzicht van de verdachte geheel verdoezelt, kan het normaliteitsyllogisme geen stand houden en dient te worden vastgesteld dat van opzet geen sprake kan zijn.146 De wijze waarop de rechter het inzichtcriterium toepast hangt af van vele elementen. Indien de verdediging een beroep doet op het ontbreken van opzet, is Pro-Justitia rapportage onmisbaar voor de verdediging. Hierna zal blijken welke problemen hierbij kunnen ontstaan. Ook zijn de verklaringen van de verdachte van belang en moet het handelen van de verdachte tegen het licht worden gehouden. Voorts komen zaken aan de orde waarbij ‘geen opzet vanwege een psychische stoornis’ is aangenomen. De belangrijkste kenmerken van deze zaken worden geaccentueerd. Tot slot komt de relatie tussen de inzichtjurisprudentie en de jurisprudentie omtrent de procesonbekwaamheid aan bod. Deze criteria lijken veel op elkaar. Een vergelijking van de verschillen en overeenkomsten van de ziektebeelden mogen hierbij niet ontbreken.

3.1

De Tolbert-zaak, een reeks van fouten

De in de inleiding aangehaalde Tolbert-zaak147 geeft juist weer hoe met het criterium om dient te worden gegaan. De dader verwondde twee van zijn stiefkinderen op een vreselijke manier waardoor zij de dood vonden. De rechtbank veroordeelde de dader tot een lange gevangenisstraf en oplegging van de TBS-maatregel. Uit onderzoek bleek dat de dader kampte met een narcistische persoonlijkheidsstoornis, een amfetamine verslaving en psychoses. De rechtbank overwoog dat opzet in principe aanwezig was tenzij aan het inzichtcriterium voldaan zou kunnen worden. Dit was niet het geval. Er was geen sprake van algehele afwezigheid van cognitieve controle, aldus de rechtbank. De verdediging ging in hoger beroep en bracht aldaar naar voren dat ‘de cognitieve vermogens van verdachte ten tijde van het plegen van de feiten door een ontstane amfetaminepsychose dermate beperkt waren dat hij niet in staat is geweest opzet op welke gedraging dan ook te hebben gehad.’ Het Hof148 overwoog dat: ‘wanneer iemand evident in dit type psychose verkeert, die persoon gedurende de psychose niet de vrijheid heeft om zijn wil te bepalen en keuzes te maken, althans niet in de context van de feitelijke realiteit, en alsdan ontoerekeningsvatbaar is.’ Het Hof destilleerde aan de hand van de verklaringen van de deskundigen dat de verdachte geen opzet heeft gehad. Echter, dit 143

Van Dijk (2008), p. 300. Van Dijk (2008), p. 299 ev. en Stolwijk (2009), p. 109. 145 Zie AG Fokkens in zijn conclusie bij HR 9 december 2008, NJ 2009, 157, m.nt. Schalken. 146 Nieboer (1978), p. 7. 147 Rb Groningen 16 februari 2006, LJN AV1893. 148 Hof Leeuwarden 16 april 2007, LJN BA3007 (Tolbert). 144

31

kan anders zijn indien de verdachte willens en wetens de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat hij een psychose zou krijgen en dat dit zou kunnen leiden tot gewelddadige handelingen. Het hof overwoog dat de verdachte zichzelf geïntoxiceerd heeft en wist dat de drugs, met een altijd onbekende samenstelling, psychoses teweeg kan brengen. Ten aanzien van de voorbedachte raad besliste het Hof dat deze ontbrak daar deze psychose geen ruimte over liet aan realiteitsbesef. In cassatie overwoog de Hoge Raad dat het Hof een onjuiste rechtsopvatting bezigde. Het inzichtcriterium is niet juist gehanteerd.149 Ook de overweging dat de verdachte ontoerekeningsvatbaar was ten tijde van het plegen van het delict is niet relevant voor het al dan niet aannemen van opzet. Deze vaststelling ziet op de toerekening en niet op het vervullen van het bestanddeel opzet. Indien het Hof het criterium wel in ogenschouw heeft genomen is dit ontoereikend gemotiveerd. Hiermee laat de Hoge Raad ‘subtiel’ merken dat er bij de Hoge Raad twijfel bestaat of het inzichtcriterium überhaupt bekend is bij het Hof.150 Uiteindelijk heeft het Gerechtshof waarnaar de zaak is terugverwezen, opzet aangenomen op grond van ‘doelopzet’ en heeft het Hof overwogen dat, gelet op de verklaringen van de verdachte, geen sprake is van het ontbreken van ‘ieder inzicht in de draagwijdte van zijn gedragingen en de mogelijke gevolgen daarvan.’151 Het Hof voegde daaraan toe dat deze conclusie niet anders wordt indien het gaat om een inzicht dat door een psychose is verwrongen.

3.2

Elementen van veel voorkomende verweren

In de Tolbert-zaak werden meerdere fouten gemaakt, fouten die ook vaak in andere zaken worden gemaakt. De onbekendheid van het criterium en onvoldoende kennis van jurisprudentie zijn de belangrijkste oorzaken van misverstanden rondom het inzichtcriterium. Hieronder bespreek ik feiten, veel voorkomende misverstanden en conclusies ten aanzien van ‘geen opzet’-verweren.

3.2.1 De rapportage Pro-Justitia Regelmatig wordt, voor zover dat in de uitspraken is na te gaan, door de verdediging het criterium aangehaald waarna het ontbreken van opzet slechts verdedigd wordt door de vaststelling dat de verdachte bijvoorbeeld door een psychose is getroffen.152 Over het inzicht dat zou ontbreken wordt met grote regelmaat gezwegen. In de praktijk is het slechts verwijzen naar een psychische stoornis niet voldoende.153 Een beroep op het criterium wordt dan terecht afgewezen daar het schort aan een degelijke onderbouwing. Juist omdat het gaat om een streng criterium dient het beroep ondersteund te worden door bijvoorbeeld (aanvullende) P-J rapportage of getuigenverklaringen. Het verweer dient zich te richten op de aanwezigheid van een psychische stoornis, het inzicht dat zou ontbreken en de relatie tussen de stoornis en het ontbreken van inzicht. Indien de rechtbank een van deze elementen mist, zal de rechter vaststellen dat van het ontbreken van opzet niet is gebleken, al dan niet in summiere bewoordingen en verwijzend naar P-J rapportage.154 Lang niet altijd wordt verwezen naar 149

HR 9 december 2008, LJN BD2775 (Tolbert). HR 9 december 2008, LJN BD2775 r.o. 4.3.2. 151 Hof Arnhem 17 februari 2010, LJN BL4185 (Tolbert). 152 Vgl. Rb Amsterdam 17 september 2009, LJN BJ7932. 153 Zie o.a. Rb Assen 28 november 2006, LJN AZ3161; Rb Groningen 4 december 2007, LJN BB9687; Rb Roermond 22 december 2004, LJN AR8114; Hof Arnhem 3 maart 2006, LJN AV3349; Rb Leeuwarden 22 mei 2003, LJN AF9057. 154 Rb Leeuwarden 22 mei 2003, LJN AF9057 en Rb Roermond 3 december 2003, LJN AN9343. 150

32

P-J rapportage, meestal wordt slechts verwezen naar de feitelijkheden van het delict. Dat maakt eens te meer duidelijk dat het opzetbegrip weinig psychische diepgang kent en in principe uitgaat van een basaal vermogen.155 Voor zover wel wordt verwezen naar de conclusies van gedragsdeskundigen wordt vaak gesteld dat de verdachte niet geheel toerekenbaar is en dat voor een andere conclusie geen plaats is.156 Stevens en Prinsen stellen dat de rechter geen reden zag om de stoornis nader te onderzoeken.157 Nadere rapportage kan van groot belang zijn omdat de P-J rapportage immers ziet op de vraag naar de toerekenbaarheid van de dader.158 De volgende stoornissen gaven geen aanleiding om geen opzet aan te nemen: gedeeltelijke bewustzijnsvernauwing159, dissociatie160, paranoïde schizofrenie161, zwakbegaafdheid162, een combinatie van een depressie met een persoonlijkheidsstoornis NAO en een laag IQ163, autisme164 en een Post Traumatische Stress Stoornis165. Dit was tevens het geval in zaken waarbij de verdachten volledig ontoerekeningsvatbaar zijn verklaard.166 Een zeer ernstige stoornis alleen is niet voldoende voor het ontbreken van opzet. Het aantal deskundigen dat wordt geraadpleegd in zaken waar opzet betwist wordt is in beginsel twee. Verderop in dit hoofdstuk zal blijken dat het aantal deskundigen in zaken waarin opzet daadwerkelijk ontbreekt hoger ligt. Hoewel het een juridisch criterium is komt de nadruk te liggen op gedragskundig advies. Vaak wordt uit rapportage geciteerd en worden conclusies overgenomen. Dit gebeurt echter niet altijd. Indien ‘de ter terechtzitting in hoger beroep gehoorde gedragsdeskundigen hebben aangegeven dat verdachte ten tijde van het bewezenverklaarde van elk inzicht in de draagwijdte van zijn gedragingen en de mogelijke gevolgen daarvan verstoken is geweest’ is het mogelijk dat de rechter alsnog opzet aanwezig acht.167 Het Hof kwam tot deze conclusie door veel waarde te hechten aan een verhoor van de verdachte bij de politie en hetgeen de verdachte aan deskundige Van der Weele heeft verklaard. De verdachte verklaarde onder meer dat hij zijn moeder wilde vermoorden.168 De Hoge Raad las hier opzet in en bevestigde de zienswijze van het Hof maar gaf wel aan dat de bewoordingen ongelukkig waren gekozen. De conclusie, genomen door AG Jörg, maakte inzichtelijk waarom: ‘Verzoekers inzicht in de rationaliteit van zijn daad is door zijn stoornis vertroebeld, niet zijn inzicht in de draagwijdte en de gevolgen van zijn gedraging.’ Het gaat hier dus niet om het al dan niet bewijzen van opzet, het gaat om rationele irrationaliteit. Het vraagstuk over rationele irrationaliteit is een vraag naar toerekenbaarheid en daarmee is opzet bewijsbaar. Ik merk op dat in deze gecompliceerde zaak de gedragskundigen zich hebben willen uitlaten in de woorden van het inzichtcriterium. In deze zaak botste het recht en de psychiatrie en veroorzaakte een groot probleem. Het vergde nauwkeurigheid en creativiteit om inzichtelijk te maken waarom de rechter tot een andere conclusie is gekomen. 155

Van Dijk (2008), p, 288. Rb Utrecht 7 juli 2004, LJN AP8635. Vgl. ook Rb Groningen 24 april 2008, LJN BD0507. 157 Stevens & Prinsen (2009), p. 114. 158 Stevens & Prinsen (2009), p. 114. 159 Rb Groningen 27 november 2003, LJN AN8945. 160 Rb Groningen 24 april 2008, LJN BD0507. 161 Rb Maastricht 5 februari 2004, LJN AO3140. 162 HR 17 maart 2009, LJN BH6219. 163 Rb Amsterdam 19 september 2008, LJN BF1508. 164 Rb Maastricht 27 november 2007, LJN BB8734. 165 Rb Middelburg 16 maart 2006, LJN AV5122. 166 Stevens & Prinsen (2009), p. 114. 167 HR 16 maart 2010, LJN BK8507. 168 HR 16 maart 2010, LJN BK8507 r.o. 2.3 onder vi. 156

33

Doordat dit niet gelukt is, heeft de Hoge Raad de ongelukkige toelichting met creativiteit moeten herstellen.

3.2.2 De verklaring van de verdachte Uit de bestudering van de inzichtjurisprudentie blijkt dat verklaringen van de verdachte, naast gedragskundige rapportage, zeer relevant zijn voor het destilleren van opzet. Fokkens schrijft in zijn conclusie bij HR 14 december 2004, LJN AR3226 dat het bijvoorbeeld kan gaan om verklaringen die de verdachte bij de politie heeft afgelegd en om verklaringen die de verdachte tijdens de daad aan het slachtoffer heeft overgebracht. Uit de volgende twee verklaringen destilleerde Fokkens dat de verdachte ‘zich meer of minder bewust is geweest wat hij deed.’ (..) ‘Nee, je bent niet gevallen, dat heb ik gedaan. Wat heb ik je aangedaan’ en de verklaring van de verdachte bij de politie dat hij zich nog vaag kan herinneren dat hij het slachtoffer heeft mishandeld en heeft geslagen.169 Een verdachte die tijdens de zitting verklaarde dat ‘hij het gevaarlijk vindt wanneer iemand probeert een snelweg over te steken en dat hij dat altijd heeft gevonden’ heeft gezien zijn vele pogingen om zichzelf en zijn zoontje op die wijze van het leven te beroven opzettelijk gehandeld.170 Inzicht wordt vaak aangenomen op de verklaring van een verdachte tijdens of na het plegen van het delict. Hier wordt met regelmaat aan voorbij gegaan.171

3.2.3 Het handelen van de verdachte De uitvoering van het ten laste gelegde feit kan van belang zijn voor het construeren van opzet. AG Fokkens stelt in navolging van de Hullu172 en AG Michielse173 dat een minimaal besef voor de hand ligt in gevallen waarbij het handelen een zeker niveau van coördinatie van geestelijke en lichamelijke functies vergt.174 Hoe de feitenrechter hier in de praktijk invulling aan geeft, blijft maatwerk. Indien een willekeurig individu een vuurwapen ter hand neemt en tijdens een verstandsvernauwing iemand het leven ontneemt, zal van inzicht snel sprake zijn. Dit kan anders zijn indien de schutter lid is van een schietvereniging voor wie het (door)laden van een vuurwapen een routineuze handeling is.175 Benadrukt moet worden dat het handelen van de verdachte van belang kán zijn voor het construeren van opzet.

3.3

Geen inzicht vanwege psychische stoornis

Het aantal gevonden zaken met een geslaagd beroep op het inzichtcriterium zijn schaars. Tijdens deze zoektocht is gebruik gemaakt van verscheidene bronnen waarvan www.rechtspraak.nl de belangrijkste is. Helaas zijn de digitale bronnen die wij thans gebruiken niet volledig. Aannemelijk is dat een deel van 169

Zie HR 14 december 2004, LJN AR3226, r.o. 3.5 en 3.6. Rb Haarlem 22 juni 2010, LJN BM9748. 171 Zie bijvoorbeeld: Rb Leeuwarden 22 mei 2003, LJN AF9057, Rb Maastricht 5 februari 2004, LJN AO3140, Rb Utrecht 7 juli 2004, LJN AP8635, Rb Roermond 22 december 2004, LJN AR8114, Rb Amsterdam 30 maart 2009, LJN BH8888, Rb Zwolle 14 april 2009, LJN BI2467. 172 De Hullu (2012), p. 224, 225. 173 AG Machielse neemt stelling in zijn conclusie bij HR 9 maart 2010, NJ 2010, 160. 174 AG Fokkens neemt stelling in zijn conclusie bij HR 9 december 2008, NJ 2009,157 (Tolbert), m. nt. Schalken. Voor uitspraken die dit illustreren vgl. Rb Groningen 27 november 2003, LJN AN8945, Hof Arnhem 3 maart 2006, LJN AV3349, Rb Middelburg 16 maart 2006, LJN AV5122, Rb Groningen 4 december 2007, LJN BB9687, Rb Amsterdam 28 maart 2008, LJN BC9296. 175 Rb Zutphen 9 november 2007, LJN BB7529. 170

34

de zaken waarbij het inzichtcriterium een rol speelt, om die reden niet te achterhalen is. Daarnaast speelt het inzichtcriterium voornamelijk een rol tijdens de verdediging in eerste aanleg. Zaken in eerste aanleg worden niet altijd gepubliceerd. Tot slot hebben wij geen inzicht in het aantal zaken dat de Officier van Justitie seponeert wegens het ontbreken van opzet. Of gesteld kan worden dat het aantal zaken waarbij sprake is van geen opzet, is niet exact te beantwoorden. Er is sprake van een ‘hidden number’. In de volgende zaken heeft de rechter geen opzet aangenomen. Ten aanzien van de laatste twee zaken is het niet duidelijk of het inzichtcriterium een rol heeft gespeeld of heeft de rechter in een hogere instantie opzet wel aangenomen. Uit de bestudeerde uitspraken blijkt dat in veel gevallen sprake is van een dissociatieve stoornis of comorbiditeit.176 Dissociatieve stoornissen worden in de DSM-IV onderscheiden in vier categorieën: dissociatieve amnesie welke ziet op het onvermogen om zich bepaalde gebeurtenissen te herinneren, dissociatieve fugue waarin vluchtgedrag wordt geconstateerd met amnesie voor het verleden, dissociatieve identiteitsstoornis waarin ten aanzien van een persoon twee of meer persoonlijkheden zijn te onderscheiden met amnesieverschijnselen en depersonalisatie waarin een persoon het gevoel heeft los te staan van zichzelf.177 In de bestudeerde zaken kwam ik regelmatig slaap gerelateerde dissociatieve stoornissen tegen, dit worden ook wel parasomniën genoemd. 1. Zo ook bij een uitspraak uit 2002 door de rechtbank Utrecht.178 In deze zaak raadpleegde de rechtbank een deskundige op het gebied van slaapstoornissen. De rechtbank wilde onderzoeken of er sprake was van een arousal disorder, een onvolledige of gedeeltelijke wektoestand genoemd. De relatief uitgebreide uitspraak maakt in haar toelichting inzichtelijk dat een gestoorde wekreactie, afhankelijk van de slaapfase waarin hij optreedt, kan leiden tot een variëteit aan gedrag. Rennen, slaapwandelen en zelfs autorijden zijn hier voorbeelden van. Het al dan niet aanwezig zijn van een arousal disorder werd bepaald aan de hand van slaapregistraties, hiermee werd tevens uitgesloten dat er sprake was van andere soorten slaapstoornissen. De rechtbank haalde via de rapportage de Mahowald en Schenck richtlijnen179 aan, waarin wordt gesteld dat slaapwandelen gepaard kan gaan met ernstig geweld, in casu iemand van het leven beroven. De rechtbank overwoog dat de verdachte niet heeft kunnen handelen met ‘enige gradatie van willens en wetens (..) nu zij verkeerde in een toestand van diepe slaap waardoor van onbewustheid sprake was en dientengevolge van wilsgerichtheid ook geen sprake kan zijn.’ Het inzichtcriterium werd overigens niet expliciet aangehaald. 2. In de tweede zaak, waarin de verdachte werd vrijgesproken van zware mishandeling met de dood tot gevolg, kampte de verdachte met psychische spanningen en amnesie.180 De verdachte wist zich niets meer te kunnen herinneren van het voorval. Door de psychische spanningen was de mogelijkheid van kritische reflectie en distantie uitgeschakeld. Tevens hebben de deskundigen verklaard dat van een vrije wilsbepaling geen sprake meer kon zijn. Daardoor was volgens de rechtbank geen sprake van een gerichte wilsactiviteit of vrije wilsbepaling.

176

Vgl. Rb Zutphen 9 november 2007, LJN BB7529; Rb Breda 15 september 2008, LJN BF0778; Rb Assen 12 juni 2002, LJN AE3911; Hof Leeuwarden 20 juni 2008, LJN BD4917 en Rb Utrecht 17 december 2002, LJN AF2058. 177 Dierick e.a. (1999), p. 374. 178 Rb Utrecht 17 december 2002, LJN AF2058. 179 De Mahowald en Schenck richtlijnen bieden steun bij het vaststellen van de mogelijke rol van een slaapstoornis bij gewelddadig gedrag. 180 Rb Amsterdam 1 februari 1971, NJ 1971, 217.

35

3. In een andere ‘oude zaak’ was er sprake van een verdachte die kampte met amnesie met als gevolg een bewustzijnsvernauwing.181 De Hoge Raad sprak de verdachte vrij daar opzet niet bewezen kon worden. 4. In 2002 wees de rechtbank Assen expliciet op het ontbreken van cognitieve controle, en daarmee opzet.182 Het ging om een man die zijn echtgenote had gewurgd tijdens een woordenwisseling over echtscheidingskwesties. De verdachte handelde onder invloed van een acute dissociatieve stoornis, aldus de deskundigen. Toen het slachtoffer hem dreigde te beschuldigen van incest begonnen de oren van de verdachte te suizen en werd het zwart voor zijn ogen. Toen de verdachte bijkwam lag het slachtoffer dood op de grond met zijn handen losjes om de keel. De rechtbank overwoog dat opzet in principe wordt afgeleid uit de doelgerichtheid van het handelen van de dader. 183 Dit is ook het geval indien de dader zich niets meer van het feit herinnert. De rechtbank benadrukt dat het vertrekpunt is dat willens en wetens handelen enige cognitieve controle vereist, aangenomen wordt dat cognitieve controle in principe altijd aanwezig is. Dit is slechts anders indien aantoonbaar is dat cognitieve controle volledig ontbreekt vanwege een psychische stoornis. De rechtbank refereert met zoveel woorden naar de buitengrens van het normaliteitsyllogisme, het inzichtcriterium. De verdachte werd vrijgesproken. Echter, in deze zaak dient de conclusie getrokken te worden dat de rechtbank het inzichtcriterium op incorrecte wijze heeft toegepast.184 De rechtbank heeft het criterium gemengd met een oordeel over het cognitieve vermogen. 5. In Haarlem diende een zaak waarbij de verdachte tijdens een psychose het slachtoffer heeft gedood met een rolschaats.185 Het handelen, denken en willen van de verdachte werd tijdens het delict volledig beheerst door hallucinaties en wanen. In de uiterst korte uitspraak overwoog de rechtbank dat de verdachte van elk inzicht in de draagwijdte van zijn gedragingen en mogelijke gevolgen daarvan was verstoken en achtte opzet niet bewezen. 6. In een Zutphense zaak uit 2007186 ging het tevens om een verdachte die een strafbaar feit pleegde in een slaaptoestand. Een vrouw schoot tijdens nieuwjaarsnacht op een vrouw uit Nunspeet. Dit kon onder meer gebeuren omdat het doorladen van een vuurwapen voor haar, als lid van een schietvereniging, een routineuze handeling was. Volgens deskundigen was sprake van onbewustheid waardoor van wilsgerichtheid geen sprake kon zijn. De richtlijnen van Mahowald en Schenck werden in de uitspraak van de Zutphense rechtbank wederom aangehaald. De Zutphense rechtbank komt op basis van de verklaringen van de deskundigen tot de conclusie dat het aannemelijk is dat de verdachte door haar hond, die op haar sprong, weliswaar lichamelijk ruw uit haar slaap is gewekt, maar niet tot normaal bewustzijn is gekomen en in een dissociatieve toestand en onder invloed van droombeelden heeft gehandeld. De schutter waande zich op de schietbaan, schietend op schietkaarten met vage figuren. Uit de rapportage van Kerkhof blijkt dat ‘het belangrijkste kenmerk van gewelddadig gedrag tijdens de slaap van volwassenen is, dat het zich tijdens de eerste periode van diepe slaap afspeelt.’187 De door de hond gewekte vrouw verklaarde in haar verhoor dat zij zich de manier waarop zij werd gewekt nog kon herinneren. Deze geheugenflarden kunnen bestaan ondanks de gewoonlijke amnesie voor het gedrag. Dat is 181

HR 9 oktober 1984, DD 85.065. Rb Assen 12 juni 2002, LJN AE3911. 183 Rb Assen 12 juni 2002, LJN AE3911. 184 Vgl. de overwegingen 7 en 8 van de conclusie van Fokkens onder HR 14 december 2004, LJN AR3226. 185 Rb Haarlem 6 april 2004, LJN AO7092. 186 Rb Zutphen 9 november 2007, LJN BB7529. 187 Rb Zutphen 9 november 2007, LJN BB7529. 182

36

tevens een verklaring voor het feit dat de verdachte in zowel de Zutphense zaak188 als in de Utrechtse zaak189 flarden herinnering kon hebben. Flarden kunnen als een ketting aan elkaar worden geregen en met behulp van sturende vragen van de verbalisanten door de verdachte tot een alle dekkende verklaring worden gemaakt, zoals geschiedde in de Utrechtse zaak. De rechtbank nam de overwegingen van de deskundigen over en overwoog dat bewustzijn niet aanwezig was en dientengevolge van wilsgerichtheid geen sprake kon zijn. Hoewel het criterium niet expliciet werd aangehaald, achtte de rechtbank het opzet niet aanwezig. Deze vaststelling strookt met de literatuur hieromtrent. Noyon heeft in zijn beschouwing over dit onderwerp naar voren gebracht dat het ontbreken van een herinnering van de handeling een grond kan vormen voor de bewering dat men gehandeld zou hebben in het onderbewustzijn.190 Waar flarden herinneringen nog kunnen aansluiten bij het ontbreken van opzet zullen gedetailleerde herinneringen al snel leiden tot het aannemen van opzet. 7. Uit een uitspraak van de rechtbank Breda uit 2008, waarbij sprake was van een poging tot doodslag, blijkt ook sprake te zijn van het ontbreken van opzet.191 In het zeer korte vonnis vermelde de rechter dat de verdachte zich niets meer wist te herinneren, de rechtbank sloot simulatie uit. Er was sprake van een dissociatieve stoornis niet anderszins omschreven (NAO). Deze stoornis was aanwezig tijdens het handelen van de verdachte en bleef enkele uren na de delictvorming aanwezig. 8. Het enkele feit dat een psychotische dader in een waan verkeert, neemt niet weg dat er nog steeds sprake kan zijn van inzicht. Slechts wanneer de psychose dermate ernstig is dat hij alle contact met het aardse leven lijkt te zijn ontstegen kan dit anders zijn. Zo geschiedde in de Silent Hill- zaak.192 De psychotische dader associeerde zich sterk met het computerspelletje Silent Hill waardoor hij dacht dat hij met het omzetten van de elektriciteitsschakelaars van de Intensive Care afdeling van een ziekenhuis een puzzel oploste en een tandenborstel kon verdienen. Als gevolg van een psychotische episode, schizofrenie en een stoornis in het autistisch spectrum was hij niet meer in staat gedragskeuzes te maken en inzicht te hebben in de draagwijdte van zijn gedragingen. Dit bleek uit P-J rapportage van twee deskundigen. De dader heeft bij de politie bekend dat hij de schakelaars heeft omgezet maar verklaarde zich in een computerspel te wanen. Het besef dat dit gevaar zou kunnen opleveren bij patiënten had hij niet. Op basis hiervan heeft de rechtbank gemeend dat van inzicht geen sprake kon zijn en sprak de verdachte vrij. (9). Ten aanzien van een Arnhemse zaak uit 2005 blijft het onduidelijk of de rechtbank het inzichtcriterium voor ogen had toen de verdachte werd vrijgesproken van doodslag.193 Door een slaaptekort, een overmatig gebruik van de stof temazepam194 en slaaptekort had de verdachte last van duizelingen waardoor volgens de deskundigen een sluimertoestand is ontstaan. Daar de overige feiten en/of omstandigheden deze stelling ondersteunden noch ontkrachtten, kon opzet niet bewezen worden verklaard. De verdachte werd echter wel veroordeeld voor dood door schuld en kreeg een gevangenisstraf die gelijk was aan de duur van de voorlopige hechtenis. Ik vind het echter moeilijk voor te stellen dat in deze zaak opzet niet bewezen kon worden verklaard 188

Rb Zutphen 9 november 2007, LJN BB7529. Rb Utrecht 17 december 2002, LJN AF2058. 190 Noyon (1949), p. 217. 191 Rb Breda 15 september 2008, LJN BF0778. 192 Rb Zwolle 27 oktober 2009, LJN BK1516 (Silent Hill). 193 Rb Arnhem 11 maart 2005, LJN AS9894. 194 De stof en het gelijknamige geneesmiddel temazepam werkt rustgevend, spierontspannend, vermindert angstgevoelens en wordt voorgeschreven bij slapeloosheid. 189

37

vanwege de invloed van een psychische stoornis. Het is maar zeer de vraag of aan een verdachte die zonder inzicht handelt een schuldverwijt geadresseerd kan worden. (10). In 2008 heeft het Hof te Leeuwarden een verdachte vrijgesproken ten aanzien van doodslag gezien het ontbreken van opzet vanwege de invloed van een psychische stoornis.195 In de zaak werd advies gevraagd aan vier deskundigen. De verdachte zou onder invloed van een chronische Post Traumatische Stress Stoornis (PTSS) en een borderline persoonlijkheidsstoornis, gedurende een dissociatieve geestestoestand het slachtoffer hebben doodgestoken. De zwangere verdachte heeft veel traumatische ervaringen gehad gedurende haar leven en hoorde een ‘klik’ toen zij weer in een ruzie belandde. De Bruijn, deskundige, heeft tegenover de rechtbank verklaard dat ‘tijdens de toestand van bewustzijnsvernauwing c.q. dissociatie geen andere uitweg was om het geweld en de dreiging te stoppen.’ ‘Op dat moment is er ook geen rationele afweging meer mogelijk.’ Het Hof neemt de conclusies van de deskundigen over en overwoog in het bijzonder dat de verdachte haar handelen niet meer kon remmen of controleren. Een rationele afweging was daarom niet meer mogelijk. De vertaalslag naar het juridische kader maakte het Hof als volgt. ‘Deze vaststelling raakt in de kern de opzet van verdachte.’ Opzet impliceert een willens en wetens handelen en vereist enige mate van cognitieve controle. Nu de verdachte deze controle noch inzicht had in de draagwijdte van het handelen en de mogelijke gevolgen daarvan, kan opzet niet bewezen worden verklaard. De verdachte werd door het Hof vrijgesproken. Het Openbaar Ministerie ging echter in cassatie. De Hoge Raad refereerde aan het inzichtcriterium dat voor het laatst werd bevestigd in de Tolbert-zaak.196 De Hoge Raad overwoog terecht dat het Hof het inzichtcriterium heeft gemengd met vaststellingen over het geheel ontbreken van ‘cognitieve controle’ over een dissociatieve stoornis ten gevolge waarvan de verdachte haar handelen niet meer kon remmen of controleren.197 Daarmee heeft het Hof onvoldoende blijk gegeven dat zij het inzichtcriterium als uitgangspunt heeft genomen. Wat al duidelijk was na de Tolbert-zaak198 is bij wijze van cassatie in deze zaak nogmaals bevestigd: het ontbreken van cognitieve controle kan niet als inwisselbaar worden beschouwd ten aanzien van het vereiste inzicht dat als buitengrens fungeert van het opzetbegrip.199 Anders gezegd is het inzichtcriterium een ijzeren criterium waar niet aan getoornd mag worden. De Hoge Raad heeft de zaak doorverwezen naar het Hof te Arnhem. Het Hof Arnhem heeft de dader sterk verminderd toerekeningsvatbaar verklaard en besloot tot oplegging van een gevangenisstraf voor de duur van vierentwintig maanden waarvan achttien voorwaardelijk.200 Voor zover dit is na te gaan zijn zes zaken gevonden waarbij opzet ontbrak wegens een psychische stoornis, veel van deze zaken komen uit de periode 2002-2009. Mede gelet op het bestaan van beleidsepots moet worden vermoed dat dit aantal hoger ligt. Daarom meen ik dat zaken waarbij sprake is van geen opzet vanwege een psychische stoornis vaker voorkomen dan thans verondersteld wordt. Sinds het introduceren van het inzichtcriterium in 1963 is gebleken dat aan het criterium niet te tornen valt.201 Dit blijkt onder meer uit de beschreven Tolbert-zaak en de te bespreken Echtscheidingskwestiezaak. Het gaat hierbij met name om de ten onrechte veronderstelde inwisselbaarheid van de begrippen 195

Hof Leeuwarden 20 juni 2008, LJN BD4917 (Echtscheidingskwestie). Eerder ontsloeg de rechtbank Groningen bij vonnis van 2 maart 2006 de verdachte van alle rechtsvervolging op grond van psychische overmacht. 196 HR 9 maart 2010, NJ 2010, 160, LJN BK9223 r.o. 3.2 (Echtscheidingskwestie). 197 HR 9 maart 2010, NJ 2010, 160, LJN BK9223 r.o. 3.3 (Echtscheidingskwestie). 198 HR 9 december 2008, LJN BD2775 (Tolbert). 199 HR 9 maart 2010, NJ 2010, 160, LJN BK9223 r.o. 3.3 (Echtscheidingskwestie). 200 Hof Arnhem 3 november 2010, LJN BO2759 (Echtscheidingskwestie). 201 HR 22 juli 1963, NJ 1968, 217.

38

‘inzicht’ en ‘cognitief vermogen’. Zowel uit de bespreking van zaken waarbij opzet wel als in zaken waarbij opzet niet werd aangenomen, blijkt dat de wijze waarop het feit is begaan van groot belang is. De handelingen worden vaak in een onbewuste toestand gesteld, het dient derhalve te gaan om routineuze handelingen.202 Een dader die geen opzet heeft gehad kan zich, op enige flarden na, niets meer herinneren van het feit. De handelingen die worden gesteld zijn nimmer door de verdachte voorzien, de daden hebben een ongepland karakter.203 Van voornoemde elementen dient sprake te zijn wil opzet vanwege een dissociatieve stoornis ontbreken.204 Het gaat overigens om een totaalbeeld van het feit en de persoon van de verdachte. Gebleken is dat een ziektebeeld, bijvoorbeeld een psychose, opzich zelf geen reden is voor het aannemen van geen opzet205, slechts wanneer een verweer wordt geïllustreerd door feiten, omstandigheden en rapportage omtrent de persoon van de dader kan dit anders zijn.206 Tot op heden zijn acht zaken gevonden waarbij aan het criterium is voldaan. Een aantal van deze zaken zijn te kort om een goed beeld te geven van wat zich heeft afgespeeld. In één zaak werd het criterium, gezien de niet inwisselbaarheid van begrippen, onjuist toegepast.207 Voorts merk ik op dat enkel zaken zijn gevonden waarbij sprake zou zijn geweest van (poging) doodslag. Mogelijk kijkt de rechter naar de ernst van het feit alvorens hij geen opzet aanneemt. Een achtergrond voor deze gedachtegang kan zijn dat de rechter er voor wil waken dat teveel verdachten vrijuit gaan (zonder bloot te worden gesteld aan een adequate behandeling). Dit zou mijns inziens een zeer zorgwekkende situatie opleveren en duiden op het instrumentalisme van het recht. Indien een individu zonder opzet iemand kan doden, zou een mishandeling immers ook zonder opzet gepleegd kunnen worden. In die zin pleit ik voor een meer ruime uitleg van het opzetcriterium. De toepassing van het inzichtcriterium stuit op veel interpretatieproblemen, zo blijkt uit de bespreking van de jurisprudentie. Naast het schuurvlak tussen het recht en de psychiatrie blijkt ook de verdediging niet altijd te beseffen welke elementen relevant zijn en hoe de adviezen van gedragsdeskundigen worden geïnterpreteerd. Het is in het belang van de rechtsontwikkeling en in het belang van de procespartijen om in het vonnis meer expliciet aan te geven welke elementen al dan niet bijdragen aan de overtuiging van de rechter dat van opzet geen sprake kan zijn.208

3.4

Het onvermogen terecht te staan

Rechtspraak waarbij de rechter van oordeel was dat de verdachte procesonbekwaam, is schaars. In verband met de wijziging van het criterium na het Menten- arrest209 bespreek ik slechts de zaken die na het Menten- arrest op de rol stonden.210 De relevantie voor dit onderzoek ziet op de formulering van het criterium dat lijkt op het inzichtcriterium. Hierna zal blijken in welke mate de ziektebeelden

202

Zutphen 9 november 2007, LJN BB7529. Stevens & Prinsen (2009), p. 113 ev. 204 Stevens & Prinsen (2009), p. 113 ev. 205 Vgl. Rb Amsterdam 17 september 2009, LJN BJ7932. 206 Hof Arnhem 17 februari 2010, LJN BL4185 (Tolbert). 207 Rb Assen 12 juni 2002, LJN AE3911. 208 Vgl. het in 2006 geïntroduceerde PROMIS. 209 HR 29 mei 1977, NJ 1978, 358 (Menten). 210 De hieronder te bespreken zaken zijn ontleend aan W. Geurts (2011), Procesbekwaamheid van de psychisch gestoorde verdachte in het strafrecht. www.njblog.nl. 203

39

van een procesonbekwame verdachte overeenkomt met het ziektebeeld van een psychisch gestoorde verdachte die vanwege het ontbreken van opzet vrij is gesproken. 1.

2.

3.

4. 5.

De eerste zaak is een niet-gepubliceerde zaak van het Hof Amsterdam uit 1997.211 Het ging om een vijftienjarige jongen die verdacht werd van een zedendelict. Uit onderzoek bleek dat de vijftienjarige een ontwikkelingsniveau had van een zevenjarige. Om die reden achtte het Hof hem niet in staat om zijn vervolging te begrijpen. Overige juridisch interessante kenmerken van deze zaak laat ik ten behoeve van de afbakening van het onderzoek onbesproken. In 1999 diende een zaak bij het Hof te Den Haag welke ging over een verdachte die zijn schoonzoon zou hebben vermoord.212 Gedurende de eerste periode van zijn detentie is de verdachte in een psychische decompensatie geraakt. Het Hof besloot tot schorsing van de vervolging. Los daarvan werd de voorlopige hechtenis geschorst en verbleef de verdachte via de WBopz in een psychiatrisch ziekenhuis. Na vier jaar behandeld te zijn werd de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van tien jaren.213 De derde uitspraak gaat over een verdachte die een lijk zou hebben verborgen in 2001.214 De verdachte werd getroffen door een aantal hersenbloedingen en leed aan een vasculair dementieel ziektebeeld. Overigens was in deze zaak de wijze waarop de rechtbank de zaak afdeed interessant. De rechtbank paste artikel 36 Sv. toe en beëindigde de zaak omdat geen regeling bestaat voor het beëindigen van een zaak wegens procesonbekwaamheid. In een andere zaak kon de verdachte zijn vervolging niet begrijpen omdat hij leed aan een paranoïde psychose, zo bleek uit een gedragskundige rapportage.215 In 2009 werd een man verdacht van deelname aan een criminele organisatie.216 De rechtbank Haarlem schorst ook hier de vervolging omdat de man voortdurend nauwelijks aanspreekbaar is danwel slaapt. De verdachte was bovendien oud en kon zijn vervolging niet meer begrijpen alsmede zijn verdediging voldoende voeren.

Uit de besproken jurisprudentie blijkt dat de (geestelijke) leeftijd een belangrijke aanleiding kan zijn voor het aannemen van procesonbekwaamheid. Voor zover het psychische stoornissen betreffen, zijn deze niet vergelijkbaar met de ziektebeelden die aan de orde zijn gekomen in zaken waarbij de verdachte om die reden geen opzet had. Uitzondering hierop vormt de psychose die zowel bij geen opzet217 als bij het onvermogen terecht te staan218 een rol speelde.219

3.5

Conclusie

Zaken waarbij geen opzet werd aangenomen vanwege de invloed van een psychische stoornis zijn schaars. Dit komt enerzijds door het feit dat de rechter niet snel aanneemt dat opzet ontbreekt, anderzijds zijn bronnen als www.rechtspraak.nl nog niet zo lang geleden ingeburgerd. In het bijzonder

211

Hof Amsterdam 11 september 1997, arrestnummer 1741/97. Hof Den Haag 5 november 1999, NJ 2000, 179. 213 Hof Den Haag 17 september 2003, LJN AN7614. 214 Rb Breda 26 september 2006, LJN AY8840. 215 Rb Rotterdam 20 januari 2009, LJN BH2023. 216 Rb Haarlem 3 september 2009, LJN BK 7944. 217 Rb Zwolle 27 oktober 2009, LJN BK1516 (Silent Hill). 218 Rb Rotterdam 20 januari 2009, LJN BH2023. 219 Opmerkingen ten aanzien van de ernst van de psychose kunnen hier niet worden gemaakt in verband met het gebrek aan kennis van het dossier. Aangenomen moet worden dat de ernst van de psychose van belang is. 212

40

geldt dit voor zaken in eerste aanleg. In de literatuur stelt men dat niet snel aan het criterium voldaan zal worden, de rechter is immers terughoudend met de toepassing.220 In totaal zijn acht zaken gevonden waarbij sprake is van geen opzet. Zes zaken komen uit de periode 2002-2009. Mede gelet op het bestaan van technische sepots om deze reden moet worden vermoed dat dit aantal hoger ligt. Daarom meen ik dat zaken waarbij sprake is van geen opzet vanwege een psychische stoornis vaker voorkomen dan thans verondersteld wordt. De rechter legt het inzichtcriterium in enge zin uit en wijst de inwisselbaarheid van begrippen steevast af. Zo wordt regelmatig getracht het begrip ‘inzicht’ te duiden als ‘cognitieve controle’. Ten aanzien van één zaak heeft de rechter op die wijze het criterium onjuist toegepast en geen opzet aangenomen.221 Rapportage is van groot belang gebleken voor de beslissing van de rechter. In zaken waarbij opzet niet wordt aangenomen vanwege een psychische stoornis wordt bijna altijd om nadere rapportage verzocht. In deze rapportage staat vermoedelijk een andere vraag centraal dan de vraag naar de toerekenbaarheid van de dader. Het gaat immers niet om de vraag of een feit is toe te rekenen aan een dader, het gaat veeleer om de vraag of opzet uit feitelijkheden gedestilleerd kan worden tegen de achtergrond van een psychische stoornis. De wijze waarop een feit is gepleegd, is hierbij van groot belang, alsmede het al dan niet aanwezig zijn van flarden herinneringen. In totaal zijn slechts acht zaken gevonden waarbij het in alle gevallen om (poging) doodslag ging. Dat is opmerkelijk want de mogelijkheid bestaat dat een verdachte vanwege een psychische stoornis geen opzet heeft gehad op bijvoorbeeld een mishandeling. Gezien de aard van het delict en de frequentie waarin geen opzet wordt aangenomen, lijkt het erop dat de rechter in een zeer beperkt aantal zaken en slechts bij ernstige feiten bereid is mee te gaan in een geen opzet verweer. De einduitspraak, vrijspraak, kan immers zeer problematisch zijn. Dit is mijns inziens een zorgelijke ontwikkeling. Een zuivere toepassing van het criterium is verenigbaar met de intrinsieke instrumentele functie van het recht. Echter, de toepassing van het criterium moet niet doorschieten en verworden tot instrumentalisme. Benadrukt moet worden dat het niet wenselijk is dat ‘het probleem van vrijspraak’ opgelost wordt met een dergelijke kunstgreep.222 De ziektebeelden die in de acht zaken zijn aangetroffen zijn voornamelijk van dissociatieve aard. Ziektebeelden die een rol hebben gespeeld zijn amnesie, een PTSS, een slaapstoornis en hallucinaties en wanen. De ziektebeelden zoals deze zijn beschreven tijdens de beschouwingen van jurisprudentie betreffende het inzichtcriterium en het onvermogen terecht te staan, zijn niet van vergelijkbare aard en zijn ten aanzien van het onvermogen terecht te staan vooral ontstaan na het delict. Waar de (geestelijke) leeftijd en dementie een rol spelen bij het onvermogen terecht te staan spelen deze geen rol bij zaken waarbij met succes een beroep wordt gedaan op het inzichtcriterium. Enkel de psychose ziet men terug in de jurisprudentie van beide figuren.

220

Bijv. van Dijk (2008), p. 299 ev. Rb Assen 12 juni 2002, LJN AE3911. 222 Vgl. de paragrafen 4.2 en 4.5 voor beschouwingen en conclusies daaromtrent. 221

41

4.

Literatuur

In de literatuur hebben schrijvers zich relatief afzijdig gehouden wanneer het gaat om het bespreken van het inzichtcriterium. Vaak wordt het inzichtcriterium genoemd en gaat men over op de bespreking van leerstukken als opzet en toerekening. Dit, terwijl het criterium al bijna een halve eeuw in gebruik is en de mogelijkheid van vrijspraak daarvoor ook al bestond. Het criterium verdient echter een meer uitvoerige bespreking over bijvoorbeeld de relatie die het criterium heeft met het opzetbegrip. Je kan het criterium tenslotte tegen meerdere opzetbegrippen afzetten. Voor de verhouding tussen opzet en geen opzet vanwege een psychische stoornis is voorts van belang het te verbinden gevolg van geen opzet: vrijspraak. Uit een discussie die tijdens de eerste helft van de vorige eeuw heeft plaatsgevonden blijkt dat een dergelijke vrijspraak als problematisch werd ervaren. Een aantal uiteenlopende oplossingen zijn hiervoor mogelijk. Hieronder zal blijken welke oplossingen worden aangehangen en welke complicaties daaraan kleven.

4.1

Het inzichtcriterium begrijpelijk tegen welk opzetbegrip?

In zijn boek ‘Strafrechtelijke aansprakelijkheid heroverwogen: over opzet, schuld, schulduitsluitingsgrond en straf’, houdt Van Dijk het opzetbegrip tegen het licht van twee opzettheorieën.223 Van Dijk reageert hiermee op Peters die in zijn dissertatie224 uitging van een normatief opzetbegrip en zijn tegenstand richtte op het psychisch opzetbegrip. Het strafrechtelijk opzetbegrip is normatief als de rechter bij het bewijs van opzet niet noodzakellijkerwijs een uitspraak hoeft te doen over een bepaalde psychische act.225 Het strafrechtelijk opzetbegrip is psychisch als de rechter bij het bewijs van opzet een uitspraak moet doen over een bepaalde psychische act.226 Peters was van mening dat gestoorden en benevelden niet met psychisch opzet kunnen handelen. Ter ondersteuning van zijn visie stelt Peters dat indien deze groep niet opzettelijk kan handelen, ‘zulke personen’ nooit een doodslag kunnen plegen. Volgens Peters moet dit in het strafrecht mogelijk zijn. Van Dijk hanteert daarentegen een psychisch opzetbegrip en reageert op Peters door te stellen dat de inzichtjurisprudentie alleen te begrijpen is als men uitgaat van een psychisch opzetbegrip. De normatieve opzettheorie hecht immers geen waarde aan het perspectief van de actor, daarmee is inzicht in de draagwijdte van het handelen irrelevant. Van Dijk sluit ten aanzien van het opzetbegrip aan bij de opvatting van Nieboer en Strijards die zich focussen op het ‘realiseren dat een gevolg zal intreden.’ Voorziet of realiseert de dader dat door zijn handelen de dood intreedt, dan heeft de dader opzet gehad op het feit. Van Dijk sluit zich aan bij de Hullu en concludeert dat het opzetbegrip weinig psychische diepgang heeft. ‘Het strafrecht is slechts geïnteresseerd in basale cognitieve geestesgesteldheden.’227 Het materiële recht is volgens Van Dijk zo ingericht dat snel handvatten worden geboden bij het determineren van psychisch opzet. Een van deze handvatten is het 223

Van Dijk (2008), p. 296-303. Peters, A.A.G. (1966), Opzet en schuld in het strafrecht (diss. Leiden), Deventer: Kluwer. 225 Van Dijk (2008), p. 303. 226 Van Dijk (2008), p. 303. 227 Van Dijk (2008), p, 288. 224

42

normaliteitsyllogisme. Daarmee is het niet meer nodig om de gesteldheid van de geest met precisie in kaart te brengen. Kan het uitgangspunt van ‘de gemiddelde mens’, die in het normaliteitsyllogisme centraal staat, niet meer worden volgehouden, dan heeft men een buitengrens bereikt en kan opzet niet worden aangenomen. Hoewel de kans op het maken van fouten bij het psychisch opzetbegrip groter is dan bij het normatief opzetbegrip, wordt dit risico aanvaard omdat de geestesgesteldheid van de dader van belang wordt geacht.228 Overigens meent Van Dijk dat een a contrario redenering ten aanzien van het ontbreken van inzicht niet op zijn plek is. Inzicht hoeft niet bewezen te worden. De materiële betekenis is gelegen in de vaststelling dat iemand die geen inzicht heeft in het handelen, geen opzet kan hebben.229 Over het algemeen neemt men in de literatuur aan dat van een dergelijke situatie niet snel sprake zal zijn.230

4.2

Het ‘probleem’ van vrijspraak

Indien opzet eenmaal niet kan worden aangenomen stuit men op een volgend probleem. De vrijspraak is niet bevredigend indien de dader een gevaar vormt voor de maatschappij. Na een vrijspraak vonnis behoort TBS immers niet meer tot de mogelijkheden. Een vraag die voor de hand ligt is of rechters zich door dit gevolg laten tegenhouden verdachten vrij te spreken.231 Daar kan op verschillende manieren over gedacht worden, zo zal hieronder blijken. Nieboer is van mening dat de rechter zonder pardon moet vrijspreken232, daar tegenover staat dat Nieboer vindt dat een wettelijke bepaling het mogelijk moet maken om een maatregel op te leggen.233 Deze bepaling zou uiteraard slechts gelden indien de verdachte is vrijgesproken door het ontbreken van opzet als gevolg van een psychische stoornis. Noyon en Langemeijer zijn het voor wat de einduitspraak betreft met Nieboer eens. Zij zijn echter van mening dat voor het toepasbaar achten van artikel 37 leden 2 en 3 (OUD) Sr., gezien hun louter preventieve strekking, geen regulerend artikel nodig is.234 Dit acht Pompe terecht een inbreuk op de wet.235 Een andere oplossing voor het probleem is bepleit door Pompe. Pompe verruimt de reikwijdte van opzet indien de verdachte ontoerekenbaar is gebleken en is bereid opzet aan te nemen indien opzet door de invloed van een stoornis afwezig wordt geacht.236 In feite pleit Pompe voor een normaliteitsyllogisme dat grenzeloos toepasbaar is, het inzichtcriterium vormt immers een buitengrens. De aanwezigheid van opzet is in de theorie van Pompe een voorwaarde zonder welke een latere toepassing van artikel 37 (OUD) Sr. niet kan plaatsvinden. Van Bemmelen en van Hattum zijn geen voorstander van de uitwerking van Pompe. In hun handboek schrijven de auteurs dat vrijspraak zonder oplegging van een maatregel, de enige opvatting is die in

228

Dit risico wordt aanvaard vanuit de volgende perspectieven: als indicatie van retributivisme, wilscontrole of vanuit het utilitarisme. 229 Van Dijk (2008), p. 299 ev. 230 Van Bemmelen en van Hattum spreken over ‘een vermoedelijk niet zeldzaam’ aantal gevallen. Zie Van Bemmelen & van Hattum (1953), p. 338. 231 Knigge (1993), p. 22-23. 232 Ook Vos ziet vrijspraak als enige mogelijkheid, zie Vos (1936), p. 95. 233 Nieboer (1970), p. 91-100. 234 Noyon & Langemeijer I (1949), p. 227. 235 Van Bemmelen & van Hattum (1953), p. 337. 236 Pompe noemt als voorbeeld een feit welke in een droomtoestand is gepleegd. Zie Pompe (1959), p. 196, 197.

43

overeenstemming is met de regels van het procesrecht én de strekking van artikel 37 (OUD) Sr.237 Toenmalig minister Modderman verklaarde dat artikel 37 (OUD) Sr. niet nodig was om te bepalen dat zij, bij wie opzet of culpa ontbreken, straffeloos zijn.238 Van Bemmelen en van Hattum merken overigens op dat deze praktijk een ‘onvolkomenheid onzer wetgever’ is. In het geval deze onvolkomenheid bedenkelijke gevolgen heeft, kan na onderzoek altijd nog tot een wijziging van het recht worden besloten.239 Ik meen dat dit moment inmiddels is aangebroken. Onlangs is het wetsvoorstel ‘Wet forensische zorg’ aangenomen, welke het mogelijk maakt om vrijgesproken verdachten verplichte zorg op te leggen in het kader van de WBopz.240 Art. 2.3 Wfz geldt daarbij als verbinding tussen het strafrechtelijke traject en het civielrechtelijke WBopz traject. De Wfz maakt deel uit van een reeks wetswijzigingen die er voor zorgen dat de zorg niet meer in het teken staat van een bepaalde expertise of doelgroep, de Wfz introduceert een nieuwe definitie van forensische zorg ten opzichte van de oude situatie. In de oude situatie was zorg aan de doelgroep, hulpbehoevenden die regelmatig met justitie in aanraking kwamen, niet per se voorzien van een strafrechtelijk kader. Met de invoering van onder meer de Wfz wordt een apart forensisch zorgstelsel gecreëerd.241 De doelstellingen die in de wet worden genoemd zijn de resocialisatie van de patiënt en de vermindering van de kans op recidive. Het is de wens van het kabinet om meer zorg te bieden via het strafrecht. Hoewel voor een opname krachtens de WBopz een gevaarscriterium geldt, is dit een ander criterium dan gebruikt wordt bij het opleggen van een TBS-maatregel. Een groot verschil is dat het gevaar zich in het licht van de TBS-maatregel reeds heeft geopenbaard en in het kader van de WBopz wordt verondersteld.242 Problematisch is de manier waarop dit gevaar wordt vormgegeven in gevallen waarin daders ‘geen opzet’ hebben gehad. Volgens het WODC kunnen een viertal effecten worden onderscheiden indien een WBopz-machtiging wordt opgelegd ex art. 2.3 Wfz.243 Ten eerste wordt de toeleiding van gedwongen zorg verlegd van voorgerechtelijk naar het strafrechtelijk kanaal. Ten tweede nemen de sepot en voorwaardelijke schorsing van de voorlopige hechtenis af ten gunste van de door de strafrechter afgegeven WBopz- of zorgmachtiging. Het derde effect is dat dat na afloop van de straf of maatregel in plaats van een WBopz- machtiging via een civiele rechter een WBopz- of zorgmachtiging via de strafrechter wordt opgelegd. Het laatste effect dat de WODC in haar rapport noemt is dat de wijziging van de Wfz tot een ander type (agressievere) cliënten binnen de reguliere GGZ- instellingen leidt. Welke daadwerkelijke effecten de wet heeft zal blijken uit het verslag daaromtrent, dat binnen drie jaar na inwerktreding van deze wet zal worden geschreven.244 Een WBopz plaatsing ex art. 2.3 Wfz zorgt er voor dat de vrijgesproken verdachte via het strafrecht zorg kan krijgen. Het lijkt alsof het ‘probleem’ van vrijspraak hiermee is opgelost, dit is echter niet het geval. Het opleggen van een TBS maatregel is thans nog steeds niet mogelijk. Een plaatsing op basis van de WBopz kent een andere achtergrond dan het opleggen van de TBS- maatregel.

237

Van Bemmelen & van Hattum (1949), p. 338. Smidt I (1891), p. 380. 239 Van Bemelen & van Hattum (1949), p. 338. 240 Kamerstukken II, 2012- 2013, 32 398. 241 Raad voor de Volksgezondheid & Zorg (2012). 242 Het criterium van de Wbopz moet worden geplaatst tegen de achtergrond van hinder en overlast. Gevaar voor de patiënt zelf is hierbij van belang. In het kader van de TBS valt gevaar voor de patiënt zelf buiten het gevaarscriterium. 243 WODC (2012), Voorstudie effectevaluatie artikel 2.3 Wet forensische zorg. 244 Art. 8.3 Wfz. 238

44

4.3

De dubbele legitimatie van het recht

Bij het opleggen van de TBS-maatregel aan een verdachte die zonder opzet een delict heeft gepleegd stuiten we op twee grote problemen. Het eerste probleem ziet op de vraag op welke gronden men de oplegging van de TBS-maatregel gelegitimeerd acht. Een tweede cruciale vraag is op welke wijze het strafrecht die legitimatie in wetstechnische- en dogmatische zin denkt te legitimeren. De eerste vorm van legitimatie moet beantwoorden aan de gebleken behoefte om een behandelmaatregel op te kunnen leggen.245 Deze behoefte vindt haar oorsprong in de vrijheid van een fysiek dader die een wezenlijk gevaar teweeg kan brengen in een maatschappij. Naast de beoogde beveiliging van de maatschappij zie ik het als een morele plicht van de medemens om de opvang en behandeling van deze kwetsbare groep adequaat te organiseren. Naast het beveiligen van de maatschappij is tevens een doel gelegen in de terugkeer naar de maatschappij zonder dat het individu recidiveert. Resumerend is het bestaansrecht van de behandeling gelegen in het gebrek aan een passende reactie indien de behandeling zou ontbreken. De passende reactie moet aansluiting vinden bij ‘het morele instinct van de maatschappij’ om gedetermineerde daders die bijvoorbeeld tijdens een bewustzijnsvernauwing iemand een leven hebben ontnomen te behandelen.246 De tweede vorm van legitimatie is meer juridisch van aard. Het betreft de vraag naar de wijze waarin strafrecht voorziet in een regeling welke het opleggen van een TBS-maatregel mogelijk maakt. Vindt men het nodig om daar een wettelijke bepaling voor in het leven te roepen, zoals Nieboer247 voorstelde, of organiseren we deze mogelijkheid via de dogmatiek, zoals Pompe248 voorstelde. In welke vorm dit zou kunnen geschieden, licht Pompe niet toe. Op deze vraag is wat mij betreft slechts één antwoord passend en geboden. De mogelijkheid een behandelmaatregel op te leggen, is een dermate ingrijpend middel dat de oorsprong van die mogelijkheid een grondslag moet vinden in een wet in formele zin.

4.4

Conclusie

Niet veel schrijvers hebben zich de laatste tijd bekommerd om de figuur ‘geen opzet indien psychische stoornis’. Hoewel het inzichtcriterium in kwantitatieve zin slechts een rol in de marge speelt, speelt het criterium daarentegen een bijzondere rol in de conceptualisering van de omgang met psychische gestoorden in het Nederlandse strafrecht. De belangrijkste inhoudelijke wetenschappelijke discussie vond plaats gedurende de periode 1936-1959. In deze discussie waren schrijvers unaniem van mening dat vrijspraak, als gevolg van het ontbreken van opzet vanwege een psychische stoornis, problematisch was wanneer een behandeling gewenst was. Een behandeling kan immers niet worden opgelegd aan een verdachte die is vrijgesproken. Nieboer stelt voor dat een nieuwe bepaling het opleggen van een behandelmaatregel mogelijk moet maken.249 Noyon en Langemeijer zien dit anders, volgens hen is een nieuwe bepaling niet nodig gezien

245

Zie Knigge (1993), p. 22-23, Vos (1936), p. 95, Nieboer (1970), p. 91-100, Noyon & Langemeijer I (1949), p. 227 en Van Bemmelen & van Hattum (1953), p. 337. 246 De legitimatie van de insanity defense, welke in hoofdstuk vijf behandeld wordt, vertoont op dit punt grote gelijkenis met de legitimatie van het opleggen van de TBS-maatregel. Vgl. Sinnott-Armstrong & Levy (2011), p. 318. 247 Nieboer (1970), p. 91-100. 248 Zie Pompe (1959), p. 196, 197. 249 Nieboer (1970), p. 91-100.

45

het louter preventieve karakter van een behandelmaatregel.250 Pompe neemt een standpunt in waarin opzet wordt aangenomen, ook al is dat feitelijk niet aanwezig. Hij pleit in feite voor grenzeloos normaliteitsyllogisme. Van Bemmelen en van Hattum hebben in 1949 geconcludeerd dat deze onvolkomenheid afgewacht moest worden, de wet kon immers altijd nog aangepast worden.251 De onlangs aangenomen Wet forensische zorg maakt het mogelijk om via het strafrecht een plaatsing in het kader van de WBopz te organiseren. Deze wet dient echter te worden bekeken vanuit de achtergrond dat de Wfz beoogt gedwongen zorg via het strafrecht te organiseren. In de oude situatie was zorg aan de doelgroep, hulpbehoevenden die regelmatig met justitie in aanraking komen, niet per se voorzien van een strafrechtelijk kader. Met de invoering van onder meer de Wfz wordt een apart forensisch zorgstelsel gecreëerd.252 Voor een WBopz opname geldt tevens een gevaarscriterium. Problematisch is echter het construeren van gevaar bij verdachten die vanwege een psychische stoornis geen opzet hebben gehad. De mogelijkheid die de Wfz biedt, laat de vraag of het opleggen van een TBS- maatregel wenselijk is, onverlet. Een positieve beantwoording van deze vraag veronderstelt een positieve beantwoording van twee vragen over de legitimiteit van een eventuele wijziging. Ten eerste vereist het opleggen van een maatregel via het strafrecht de intentie om situaties waarbij sprake is van geen opzet via het strafrecht te willen organiseren. De ideale strafrechtelijke reactie moet aansluiting vinden bij ‘het morele instinct van de maatschappij’ om gedetermineerde daders, die bijvoorbeeld tijdens een bewustzijnsvernauwing iemand het leven hebben ontnomen, te behandelen.253 Het tweede aandachtspunt ziet op een eventuele wettelijke basis, zoals in de vorige alinea is besproken. Wat mij betreft is de aard van de behandelmaatregel dermate ingrijpend, dat een wettelijke basis passend en geboden is. Het voorstel van Pompe om dit via een finale uitholling van het opzetbegrip te organiseren, wijs ik daarmee af.254

250

Noyon & Langemeijer I (1949), p. 227. Van Bemelen & van Hattum (1949), p. 338. 252 Raad voor de Volksgezondheid & Zorg (2012). 253 De legitimatie van de insanity defense, welke in hoofdstuk vijf behandeld wordt, vertoont op dit punt grote gelijkenis met de legitimatie van het opleggen van de TBS-maatregel. Vgl. Sinnott-Armstrong & Levy (2011), p. 318. 254 Zie Pompe (1959), p. 196, 197. 251

46

5.

De rol van inzicht en ontoerekenbaarheid in het Amerikaanse strafrecht

De wijze waarop het Amerikaanse strafrecht met daders omgaat die vanwege een psychische stoornis niet opzettelijk hebben gehandeld, verschilt zeer met die van de wijze waarop het Nederlandse strafrecht met die dadergroep omgaat. Om het Nederlandse criterium af te zetten tegen het Amerikaanse strafrecht is een begrip van het systeem van belang. Een viertal ontwikkelde criteria van krankzinnigheid staan hierbij centraal. Naast het feit dat de verdediging zich, afhankelijk van de staat, kan focussen op een van deze criteria kan de verdediging de krankzinnigheid van de verdachte tevens op twee alternatieve manieren naar voren brengen. In het bijzonder besteed ik aandacht aan de mens rea, die kan ontbreken als gevolg van de krankzinnigheid van de verdachte. Het al dan niet bestaan van de mens rea heeft ook in het Amerikaanse strafrecht invloed op de einduitspraak. Wanneer het inzichtcriterium tegen de achtergrond wordt geplaatst van Amerikaanse rechtsfiguren kan aanleiding bestaan om het inzichtcriterium aan te passen. Ten slotte besteedt dit hoofdstuk aandacht aan het Amerikaanse equivalent van het onvermogen om terecht te staan, de competency to stand trial, en zoek ik naar een verband tussen de competency to stand trial en de insanity defense.

5.1

De insanity defense en haar plek in de Amerikaanse Common Law traditie

Het Amerikaanse Common Law systeem kent een constitutie, een beperkt aantal wetten en kent veel betekenis toe aan uitspraken in individuele zaken. Om deze reden wordt de Common Law ook wel Case Law genoemd. Vroeger werd het strafrecht vorm gegeven door de federale wetgever. De federale wetgever maakte uit welke feiten strafbaar waren, deze feiten werden common law crimes genoemd. Sinds 1812 is hier verandering in gebracht en is de jurisdictie van de federale staat overeenkomstig de constitutie van de Verenigde Staten beperkt.255 Vanaf dat moment diende elke staat eigen strafbepalingen te ontwikkelen alvorens recht werd gesproken.256 Common law crimes bestaan thans niet meer. Dit betekent niet dat een staat niets meer van doen heeft met de federale staat. Indien de wet van een staat conflicteert met de die van de federale staat, zal het recht van de federale staat prevaleren.257 De common law traditie van de Verenigde Staten is gebaseerd op de common law van Engeland. Het doel was om een wet te maken die overeenstemde met de common customs and practices van het land. Rond 1300 werden de belangrijkste principes van de common law opgeschreven, zodat de rechter, door naar zijn vorige uitspraken te kijken, houvast zou hebben bij toekomstige zaken. De common law traditie waaide over tijdens de Amerikaanse revolutie en werd geaccepteerd door een groot aantal staten.258 Inmiddels hebben alle staten de common law omarmd. De common law van tegenwoordig is voor het belangrijkste deel een resultaat van eeuwen rechtspraak. Andere belangrijke bronnen van het Amerikaanse strafrecht zijn Criminal Codes van individuele staten, de federale Criminal Code en de constitutie van de (federale) staat. Het Amerikaanse systeem gaat ten aanzien van strafrechtelijke verantwoordelijkheid uit van twee elementen. Er moet sprake zijn van een daad, ook wel een actus reus genoemd. Naast een actus reus dient sprake zijn van een met de daad overeenstemmende intentie, de mens rea. Naast de strafrechtelijke verantwoordelijkheid zijn beide elementen nodig om een delict tot stand te brengen. Het synoniem voor mens rea is intent, dat ook hier door elkaar heen wordt gebruikt. Verderop 255

United States v. Hudson and Goodwin, 11 U.S. 32 (1812). United States v. Hudson and Goodwin, 11 U.S. 32 (1812) heeft daarmee het nulla poena sine lege beginsel geadopteerd. 257 Deze regel staat bekend als de Supremacy Clause en is gebaseerd op artikel VI van de Amerikaanse Constitutie. 258 Lippman (2010), p. 6, 7. 256

47

bespreek ik voornamelijk de mens rea en leg ik relaties met belangrijke rechtsfiguren zoals de insanity defense. De focus van dit rechtsvergelijkend onderzoek richt zich vooral op de insanity defense. Een defense is een claim dat wat ten laste is gelegd, in feitelijke of juridische zin niet gebeurd is. Het is een eenvoudige ontkenning van de aanklacht en een beroep op nieuwe informatie die een uitsluiting of een vermindering van de strafrechtelijke aansprakelijkheid ten gevolg kan hebben.259 Een defense waarin een beroep wordt gedaan op de krankzinnigheid van de verdachte wordt ook wel een insanity plea genoemd, de verdediging bepleit immers de erkenning van de krankzinnigheid van de verdachte. De strafrechtelijke verantwoordelijkheid wordt geconstrueerd door de aanwezigheid van een strafbare gedraging en een overeenstemmende wil, resp. actus reus en mens rea. Afhankelijk van het verweer wordt het bestaan van de mens rea betwist. Welk criterium hier voor wordt gehanteerd hangt af van de staat waarin de verdachte wordt vervolgd. Een defense kan zich tevens richten op andere omstandigheden. Bijvoorbeeld de defense of infancy, waarin de minderjarigheid van een verdachte wordt benadrukt, of de defense of entrapment, waarin de onwetendheid van de verdachte wordt benadrukt, kunnen tevens gebruikt worden als verweer. Ook de hoekstenen van een juridisch systeem zoals het ne bis in idem- beginsel260 kunnen gebruikt worden als verweer. Dit verweer wordt de defense of double jeopardy genoemd. Een laatste bekende defense is de self defense, waarin wordt bepleit dat sprake was van zelfverdediging. Er zijn minimaal zestig gebruikte defenses en meer dan honderd alternatieven.261 Bekende einduitspraken zijn ‘guilty’, ‘not guilty’, ‘Guilty but mentally ill’ en ‘Not Guilty by Reason of Insanity’. Later in dit hoofdstuk komen de laatste twee einduitspraken samen met de relevante verweren uitgebreid aan de orde. Een grote controverse in de Amerikaanse jurisprudentie is de insanity defense. De insanity defense is een verweer dat zich richt op het ontbreken van de mens rea.262 Door gebruik te maken van de insanity defense kan de verdediging bereiken dat de rechter een Not Guilty by Reason of Insanity vonnis uitspreekt. Deze figuur is niet vergelijkbaar met Nederlandse rechtsfiguren ontoerekenbaarheid of ‘geen opzet indien psychisch gestoord’. Wel komen kenmerken van de insanity defense overeen met enkele Nederlandse rechtsfiguren. Een voorbeeld is de straffeloosheid die volgt indien de verdachte volledig ontoerekeningsvatbaar is gebleken. Tevens is een psychische stoornis, die een rol heeft gespeeld tijdens het begaan van het delict, een voorwaarde zonder welke straffeloosheid niet zal volgen.263 Ten aanzien van ‘geen opzet indien psychisch gestoord’ kent de insanity defense eveneens een overeenkomst in die zin dat als uitwerking van een psychische stoornis geen delict tot stand komt door het ontbreken van de vereiste mens rea. Hoewel er veel over gediscussieerd en geschreven wordt, vormt de insanity defense in de praktijk echter een hoge uitzondering. Naast de insanity defense bestaat er een ander figuur op basis waarvan verdachten die anderszins mentale problemen hebben op een alternatieve wijze worden bejegend. Deze wordt de mentally ill defense genoemd. Voor de insanity defense is een retrospectief inzicht, voor

259

Hall (2012), p. 224. Dit beginsel is geregeld in art. 68 Sr. alsmede in Europese en internationale verdragen, art.4 van het Zevende Aanvullend Protocol van het EVRM resp. art. 14 lid 7 van het IVBPR. 261 Zie voor een uitgebreide bespreking van een groot aantal verweren Robinson (1984). 262 Hall (2012), p. 249. 263 Het is een misvatting dat verdachten die kampen met een erkende psychische stoornis, een geslaagd beroep kunnen doen op de insanity defense. Slechts dan wanneer de psychische stoornis een rol heeft gespeeld is dit een theoretische mogelijkheid. 260

48

zover dit mogelijk is, van groot belang. De morele vraag naar verantwoordelijkheid en schuld speelt een steeds grotere rol wanneer de dader ten tijde van het begaan van het delict in een bijzondere mentale staat verkeerde. Maar naast deze retrospectieve blik is het toekomstperspectief even zo belangrijk. Wat wil de maatschappij met geesteszieke daders en hoe bereiken we dat deze daders niet meer gevaarlijk zullen zijn in de toekomst?264 De recente geschiedenis van het Amerikaanse strafrecht laat veel twijfel en discussie zien over dit vraagstuk. Ontevredenheid ten aanzien van een antwoord op de vraag naar een hanteerbaar criterium veroorzaakt discussie en resulteerde menig maal in de vaststelling dat inmiddels een ander antwoord wenselijk was. De reden van deze ontevredenheid was simpelweg dat met het criterium te ruim vond.265 De ontevredenheid laat zien dat de vraag naar hoe met geesteszieke daders moet worden omgegaan zeer complex is en leeft in de maatschappij. De insanity defense wordt ingevuld aan de hand van een criterium. Dit criterium streeft ernaar een zo zuiver mogelijke verhouding te scheppen tussen schuld, vrije wil en verantwoordelijkheid. Welke ziektebeelden onder de insanity defense is open gelaten. Wel vallen delicten begaan tijdens slaapwandelen of epileptische aanvallen onder de insanity defense.266 In tegenstelling tot dergelijke criteria in Nederland heeft dit criterium veel ontwikkeling doorstaan. Ook de insanity defense komt oorspronkelijk uit Engeland. De in dit hoofdstuk te bespreken criteria zijn te beschouwen als reacties op elkaar. Waar sommige staten een aangepast criterium in gebruik nemen houden andere staten het bij het oude criterium. Dit, al naar gelang het gevoel van recht dit verlangt, want begrijpelijkerwijs is het eens worden met alle staten een onmogelijke opgave. Tegen de achtergrond van de soevereiniteit van de staten zijn alle staten vrij om zelf een theorie te ontwikkelen, zo ook is gebeurd. Het zelfstandig ontwikkelen van een criterium past overigens goed in de Common Law traditie, waar de rechtsbronnen veelal uit cases bestaan die eens ter bestudering voor de rechter lagen. Hieronder bespreek ik een aantal criteria, die ook wel tests of rules genoemd worden. Bijna alle staten maken gebruik van een van deze criteria.

5.1.1 M’Naghten test ‘The defendant should be presumed to be sane unless he proves that, at the time he acted, he was labouring under such a defect of reason, from disease of the mind, as not to know the nature and quality of the act he was doing; or, if he did know it, that he did not know he was doing what was wrong.’267 Dat was de overweging van de Britse rechter toen de zaak van Daniel M’Naghten diende bij The House of Lords.268 M’Naghten werd verdacht van doodslag op de secretaris van de toenmalig minister president van Engeland, Sir Robert Peel. De Justices of the Queens Bench berichtte op verzoek van The House of Lords wat een degelijk criterium was voor de insanity defense. Uiteindelijk achtte de jury M’Naghten niet schuldig by reason of insanity. De M’Naghten test staat ook wel bekend als de ‘rightwrong test.’269

264

Bonnie (1983), p. 194. Appelbaum (1994), p. 175. 266 Slovenko (2009), p. 229-231. 267 Emanuel (2007), p. 80. 268 M’Naghtens Case, 8 Eng. Rep. 718 (1843). 269 Porpura (1997), p. 66. 265

49

Voor ik met de inhoudelijke bespreking van de M’Naghten test aanvang valt direct op dat het uitgangspunt een inspanning vereist van de verdediging. De verdachte wordt namelijk in principe sane, geestelijk gezond, geacht. De bewijslast (burden of proof) wordt in de meeste gevallen gedragen door de verdediging en dient in zoverre overtuigend te zijn dat de middelen gekenmerkt worden als duidelijk bewijs.270 Deze last vloeit voort uit de plicht dat de burger een verantwoordelijkheid heeft te handelen naar de wet. Indien de burger in strijd handelt met deze plicht, en zich beroept op een psychische stoornis, zal de burger moeten bewijzen dat hij zijn plicht niet naar behoren kon uitvoeren.271 Uit een onderzoek uit 2006 blijkt dat van de eenentwintig staten die de M’Naghten test hanteren, vier staten de burden of proof hebben neergelegd bij de Officier van Justitie. Bij de overige zeventien staten ligt de burden of proof bij de verdediging.272 De M’Naghten test maakt onderscheid tussen en cumuleert de volgende mentale eigenschappen: er moet sprake zijn van een mental defect or disease en er moet sprake zijn van een result. Over de inhoud van het begrip mental disease is geen overeenstemming bereikt. Wel wordt aangenomen dat daders die psychopathisch of sociopathisch zijn niet onder dit bereik vallen. Emanuel stelt dat deze termen uitsluitend gebezigd zou moeten worden indien het gaat om daders die vele malen hebben gerecidiveerd. Deze recidivisten vallen niet onder het bereik van de M’Naghten test omdat het systeem die toestroom niet aan zou kunnen. Het begrip result duidt de voorwaarde dat sprake moet zijn van een verdachte die niet wist wat de aard van het feit en de omstandigheden waaronder van het feit is gepleegd.273 In het algemeen geldt hiervoor dat de dader geen kennis kon hebben van de mogelijke gevolgen van de fysieke handeling. Een eenvoudig voorbeeld is het overhalen van de trekker van een vuurwapen. Een sane persoon weet dat de dood zal of zou kunnen intreden. In het geval de dader wel de voornoemde wetenschap had schrijft de M’Naghten test overigens voor dat de dader niet moet hebben geweten dat het plegen van het feit volgens hem een verkeerde daad is.274 Deze invulling van het begrip verkeerd of wrong mag niet worden verward met het algemeen heersende moraal, het gaat hier louter om de subjectieve beantwoording van de vraag naar het moraal. Zoals de bijnaam ‘right-wrong test’ doet vermoeden ligt de aard van de M’Naghten test in het vermogen van de verdachte het verschil tussen goed en fout te (her)kennen.275 De test werd tot de jaren zeventig door alle staten gehanteerd. Thans hanteert nog maar de helft van de staten de test.276 De test kende kritiek omdat, vijf jaar voor de test werd geadopteerd, de House of Lords nog van mening was dat een gestoorde geest tot in perfectie rationeel is en dat de gestoorde geest een resultaat was van een uitgebalanceerde geest. Dit was volgens de critici een contradictio in terminis. Ook werd er commentaar gegeven op de reikwijdte van de test. ‘It would excuse only those totally deteriorated, drooling hopeless psychotics of long-standing, and, congenital idiots’, aldus een Amerikaanse

270

Gardner & Anderson (2012), p. 113, 114. Miller (2012). 272 Regoli, Hewitt, & Maras (2013), p. 39. 273 Emanuel (2007), p. 80. 274 Mack (1999), p. 134-136. 275 Porpura (1997), p. 66. 276 Mack (1999), p. 134-136. 271

50

psychiater halverwege de jaren zestig. De test welke uitging van het product werd als niet toereikend beschouwd.277 Een van de belangrijkste conclusies was dat, gezien het feit dat het Amerikaanse strafrecht gebaseerd is op de Joods-christelijk beginselen van vrije wil en schuld gebaseerd op het bewustzijn van de daad, de M’Naghten test niet toereikend was. De test nam, door het wilselement centraal te stellen, andere invalshoeken niet mee. De test legde derhalve teveel de nadruk op het cognitief vermogen van de dader. Want hoe wordt een verdachte beoordeeld indien het cognitieve vermogen aanwezig is maar door hun gestoordheid hun gedrag niet kunnen controleren?278 Het ontbrak de test ten eerste aan een emotionele invalshoek daar de test zich enkel richtte op right or wrong (cognitive insanity) en ten tweede werd de wilscontrole (volitional insanity) niet meegenomen.279 Dit, terwijl deze kenmerken onmiskenbaar zijn ten aanzien van een daderpersoon die strafrechtelijke verantwoordelijkheid dient af te leggen.

5.1.2 Irresistible Impulse test Zoals bleek bij de bespreking van de M’Naghten test was er sprake van veel kritiek. Verschillende staten hebben een extra prong toegevoegd aan de M’Naghten test. Een prong is een component binnen een test, waar wel of juist niet aan voldaan moet worden. Deze extra prong werd de Irresistible Impulse test genoemd maar kan volgens sommige niet worden beschouwd als een zelfstandige insanity standard.280 In tegenstelling tot de M’Naghten test gaat het bij de Irresistible Impulse test om de vraag of de geestesziekte het vermogen om daden te controleren al dan niet beperkt, ook al wist de dader dat wat hij deed verkeerd was.281 Uit een onderzoek uit 2006 blijkt dat vier staten de Irresistible Impulse test, als variant van de M’Naghten, gebruiken. In Virginia en Texas draagt de verdediging de burden of proof, in New Mexico en Colorado draagt de openbaar aanklager de burden of proof.282 De dader is volgens de Irresistible Impuls test niet strafrechtelijk verantwoordelijk indien hij geconfronteerd werd met een: ‘irresistible and uncontrollable impulse to commit the offense, even if he remained able to understand the nature of the offense and its wrongfulness.’283 Ferme kritiek op de Irresistible Impulse test was dat de test niet veel van de M’Naghten test afweek. Immers, het ontbreken van het vermogen om gedrag te kunnen controleren zou het onvermogen284 van de cognitie (knowledge) impliceren. En dat was juist de focus van de M’Naghten test. Andere critici voerden een vergelijkbaar en bovendien meer fundamenteel argument aan zoals dat tevens werd opgeworpen tegen de M’Naghten test, namelijk dat de test een te grote groep op de korrel nam: ‘The test makes it available to psychopaths, to neurotics, perhaps to all who commit crime.’285 Het laatste argument gaat mijns inziens echter niet zonder meer op. Levesque veronderstelt dat elke misdaad 277

Melton, Petrila, Poythress, & Slobogin (2007), p. 205-208. Huss (2009), p. 159. 279 Ward (1962), p. 506-510. 280 Grachek (2006), p. 1483. 281 Levesque (2006), p. 426. 282 Regoli, Hewitt & Maras (2013), p. 39. 283 Webster & Jackson (1997), p. 73. 284 Zie voor interessante opmerkingen omtrent onvermogen en onweerstaanbaarheid in het kader van het nurture-nature debat B. Larson (1999), Extreme Evil: Kids killing kids: Kids killing kids, Tennessee: Thomas Nelson, hoofdstuk drie. 285 Levesque (2006), p. 426. 278

51

wordt vooraf gegaan door een impuls die onweerstaanbaar en niet controleerbaar is. Deze redenering neemt de impulse als vertrekpunt. Wanneer dit criterium de dader als vertrekpunt beschouwd en aanneemt dat er tevens impulsen zijn waar een normaal persoon wel weerstand tegen zou kunnen bieden, wordt deze groep vanzelf kleiner. Ik merk op dat de M’Naghten test geen duidelijkheid geeft over het vertrekpunt. Heeft de onweerstaanbaarheid en oncontroleerbaarheid betrekking op de aard van de impuls of op de kwaliteiten van de verdachte. De Irresistible Impulse test roept inmiddels meer vragen op dan dat het beantwoord, door alle kritiek heeft de test niet tot een doorbraak geleid.

5.1.3 Durham Rule ‘An accused is not criminally responsible if his unlawful act was the product of mental disease or defect.’ Durham v.United States 1954.286 Met het aannemen van de Durham Rule nam het Hof afscheid van het impuls- en cognitieve uitgangspunt. Voor deze test was het bestaan van de geestesziekte of gebrekkige ontwikkeling de enige oorzaak waarvan de misdaad het gevolg moest zijn. Daarom heeft deze test de bijnaam producttest. De jury dient volgens de Durham Rule twee vragen te beantwoorden. Er moet sprake zijn van een geestesziekte of gebrekkige ontwikkeling en, indien aanwezig, moest het strafbare feit hier een gevolg van zijn. Met het introduceren van de Durham Rule werd een keerpunt bereikt over het betrekken van gedragskundig inzicht in het criterium. Waar bij vorige criteria gedragskundig inzicht miste waren veel advocaten en rechters bang dat er teveel invloed werd gegeven aan gedragsdeskundigen. Bijgevolg was dat de rol van de gedragsdeskundigen om die reden werd beperkt en hen niet meer werd toegestaan om the ultimate issue vast te stellen. De ultimate issue verwijst naar onderzoeksvraag of het strafbaar feit een product was van de geestesziekte of gebrekkige ontwikkeling van de dader.287 De Durham Rule is een overzichtelijk criterium, maar niet zonder kritiek. De formulering impliceert dat niet de state of mind maar slechts de geestesziekte zelf ten grondslag ligt aan het strafbare feit. Dit, terwijl het strafbaar feit tot stand komt op basis van vele omstandigheden, waaronder de cognitie en de wilscontrole.288 De test zou te weinig juridisch relevante factoren in haar overwegingen betrekken. Bovendien waren er problemen bij het definiëren van het begrip product en mental disease. Door deze kritiek, en de inperking van de rol van gedragsdeskundigen was de Durham Rule onhoudbaar geworden.289 In tegenstelling tot de M’Naghten test werd bij de Durham Rule de bewijslast over het algemeen gedragen door de Officier van Justitie (prosecutor) en dient zonder redelijke twijfel komen vast komen te staan (beyond a reasonable doubt).290 Uit een onderzoek uit 2006 blijkt dat de Durham Rule alleen nog in gebruik in de staat New Hampshire, daar ligt de burden of proof bij de verdediging.291

286

Cole & Smith (2008), p. 73. Otto & Weiner (2013), p. 454. 288 Brakel & Brooks (2001), p. 55. 289 Otto & Weiner (2013), p. 454. 290 Cole & Smith (2008), p. 73. 291 Regoli, Hewitt, & Maras (2013), p. 39. 287

52

5.1.4 The American Law Institutes Model Penal Code (ALI/MPC) In 1953 vormden een groep van rechtsgeleerden en medici de American Law Institute. Het instituut maakte een studie over strafrechtelijke verantwoordelijkheid en ontwikkelde de Model Penal Code test in 1962 om een antwoord te geven op de mislukte eerdere criteria om tot een insanity defense te komen. ‘A person is not responsible for criminal conduct if at the time of such conduct as a result of mental disease or defect he lacks substantial capacity either to appreciate the criminality (wrongfulness) of his conduct or to conform his conduct to the requirements of the law.’292 Waar de M’Naghten test en de Irresistible Impulse test een absolute afwezigheid van geschiktheid vereisen, richt de ALI/MPC test zich op het ontbreken van een aanzienlijk deel van de cognitieve capaciteit en wilscontrole.293 Daarom wordt de ALI/MPC ook wel the substantial-capacity test genoemd. Het cognitieve element van de test dat in het woord wrongfulness terug te vinden is, is ontleend aan de M’Naghten test. De wilscontrole is ontleend aan de Irresistible Impulse test. Daarmee kent de ALI/MPC test de meest lage standaard van de tot op heden besproken criteria.294 De test was het antwoord op het argument dat het gedrag te maken heeft met de mate waarin de stoornis een rol heeft gespeeld. Zoals eerder opgemerkt kenmerkte de andere criteria zich met het alles of niets principe. Volledigheidshalve dient vermeld worden dat psychopathie niet onder de term mental disease valt. Reden hiervoor was dat men aannam dat psychopathie niet te behandelen was in een ziekenhuis.295 Hoewel de ALI/MPC test in het algemeen dezelfde strekking kent, zijn staten vrij om er ten opzichte van andere staten een andere formulering met significante verschillen op na te houden.296 Hieronder volgen drie voorbeelden hoe de veel voorkomende test geformuleerd kan worden. Zoals men kan zien is de test die gebruikt wordt in New York ruimer geformuleerd en besteed de test, anders dan de test van Texas of Illinois, ook aandacht aan inzicht in de aard en consequenties van een delict. Insanity (a) It is an affirmative defense to prosecution that, at the time of the conduct charged, the actor, as a result of severe mental disease or defect, did not know that his conduct was wrong. (b) The term ‘mental disease or defect’ does not include an abnormality manifested only by repeated criminal or otherwise antisocial conduct. (Texas Penal Code par. 8.01) Insanity A person is not criminally responsible for conduct if at the time of such conduct, as a result of mental disease or mental defect, he lacks substantial capacity to appreciate the criminality of his conduct. (Illinois Penal Code ch. 38 par. 6-2)

292

Slovenko (1995), p. 24. Levesque (2006), p. 426. 294 Gaines & Miller (2011), p. 127. 295 Otto & Weiner (2013), p. 455. 296 Hickey (2003), p. 186. 293

53

Mental disease or defect. In any prosecution for an offense, it is an affirmative defense that when the defendant engaged in the proscribed conduct, he lacked criminal responsibility by reason of mental disease or defect. Such lack of criminal responsibility means that at the time of such conduct, as a result of mental disease or defect, he lacked substantial capacity to know or appreciate either: 1. The nature and consequences of such conduct; or 2. That such conduct was wrong. (New York Penal Code par. 40.15) De bewijslast wordt in de meeste gevallen gedragen door de verdediging. Uit een onderzoek uit 2006 blijkt dat van de 21 staten die de MPC gebruiken, veertien staten de burden of proof hebben neergelegd bij de verdediging. In de overige zeven staten wordt de burden of proof gedragen door de Officier van Justitie (prosecutor).297 Het bewijs ten aanzien van de MPC dient zonder redelijke twijfel komen vast komen te staan (beyond a reasonable doubt).298 Vooruitlopend op de rechtsvergelijking zien we hier voor het eerst in de insanity defense sporen van het Nederlandse concept van verminderd toerekenbaarheid. Dit wordt bevestigd door de vier levels van de mens rea: 1) purpose, te vertalen als handelen met bewustzijn; 2) knowledge, te vertalen als een bewustzijn van de criminele factoren, doch deze niet willen; 3) recklessness, te vertalen als het bewust negeren van een aanmerkelijke onrechtmatige risico; 4) negligence, te vertalen als onbewust zijn van een risico, doch bewust had moeten zijn van dit risico. De onderscheiding van een mentale staat van een verdachte is relevant voor de klinische input voor wat betreft de mens rea.299

5.1.5 De insanity defense, een vergelijking van criteria Een uitdagende vraag is, nu verschillende criteria van de insanity defense zijn besproken, of de insanity defense vergelijkbaar is met de Nederlandse ontoerekeningsvatbaarheid of meer gelijkenissen vertoont met het ontbreken van opzet indien sprake is van een psychisch gestoorde dader. Een belangrijke opmerking vooraf is dat de insanity defense beoogt verdachten, die ten tijde van het delict kampte met een zeer ernstige psychische stoornis, te beschermen tegen strafrechtelijke aansprakelijkheid. Zowel in Nederland als in Amerika gaat het om een normstelling van aanvaardbare excusering door de rechter, die op zijn beurt gedragsdeskundigen kan of moet consulteren. Uiteindelijk wordt die normstelling niet bereikt door de abstracte en ruime formulering van een criterium maar door de uitwerking en het bereik van een criterium in jurisprudentie. Dat is begrijpelijk gezien de grote rechterlijke behoefte aan discretionaire ruimte. Daar dat een onderzoek van omvangrijke aard is en helaas niet in dit onderzoek plaats kan hebben, ben ik genoodzaakt mij te beperken tot een vergelijking van de criteria in juridisch perspectief. De ontwikkeling van de insanity defense zoals die zich heeft voorgedaan in Amerika is omvangrijk gebleken. De eerste zaak die zich voordeed was de M’Naghten-case300 uit 1843. Het criterium dat destijds in Nederland gold is een andere dan thans wordt gehanteerd. Artikel 64 van de Code Pénal sprak over ‘krankzinnigheid (..) aan welke hij geen weerstand kon bieden.’ Geconstateerd moet worden dat de Amerikaanse rechter destijds meer aanleiding zag om over krankzinnigheid na te

297

Regoli, Hewitt, & Maras (2013), p. 39. Cole & Smith (2008), p. 73. 299 Melton, Petrila, Poythress, & Slobogin (2007), pp. 220-221. 300 M’Naghtens Case, 8 Eng. Rep. 718 (1843). 298

54

denken dan de Code Pénal uit die tijd. Hierbij moet de kanttekening worden gemaakt dat Nederland in die tijd grote problemen had met de geldende Code Pénal. Daar het M’Naghten criterium thans nog steeds wordt gebruikt is het historisch verantwoord deze te vergelijken met onder meer artikel 39 Sr.: ‘Niet strafbaar is hij, die een feit begaat, dat hem wegens de gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van zijn geestvermogens niet kan worden toegerekend.’ Zowel de M’Naghten test als de Irresistible Impulse test maken gebruik van prongs. Door het gebruik van prongs wordt het mogelijk gemaakt om, ondanks de aanwezigheid van wetenschap ten aanzien van het handelen, te voldoen aan de criteria van de M’Naghten test en van de Irresistible Impulse test. Daar het inzichtcriterium uitgaat van ‘enig inzicht’ constateer ik dat alle vier de criteria ruimer zijn geformuleerd. De krankzinnige verdachte die binnen de kaders van het Nederlandse inzichtcriterium valt, valt tevens onder een van de Amerikaanse criteria. Andersom is dit niet het geval. De krankzinnige verdachte die binnen het bereik van een van de Amerikaanse criteria valt, is lang niet altijd onder het bereik van het inzichtcriterium te scharen. De Amerikaanse criteria zijn ruimer opgesteld. Voor zover de Amerikaanse krankzinnige niet onder het bereik van het Nederlandse inzichtcriterium valt, dient de Amerikaanse krankzinnige onder het bereik van artikel 39 Sr. te vallen. De Durham Rule, waarbij het gaat om het delict een ‘product’ is van de stoornis, neigt eveneens meer naar het bereik van artikel 39 Sr. Dit zou, afhankelijk van de flexibiliteit van de feitenrechter, wellicht anders kunnen zijn indien de term ‘product’ invloed op het handelen wegneemt. Tot slot sluit ook de ALI/MPC test meer aan bij artikel 39 Sr. dan bij het inzichtcriterium. Nader jurisprudentieonderzoek zou kunnen uitwijzen hoe deze verhoudingen precies liggen.

5.2

Alternatieven voor de insanity defense

Indien bepaalde staten geen heil zien in de insanity defense worden zij door de federale overheid niet gedwongen om toch een insanity defense in te voeren. Een rechtssysteem zonder insanity defense is wellicht moeilijk voor te stellen maar er zijn ook uitzonderingen. De vraag, die buiten het bereik van dit onderzoek valt maar niettemin heel interessant is, is of een gebrek aan een insanity defense moreel en politiek aanvaardbaar is. In deze paragraaf bespreek ik welke alternatieven voor de insanity defense thans in gebruik zijn. Vooreerst beschrijf ik de praktijk zonder insanity defense, daarna bespreek ik een veel gebruikt alternatief, een Guilty but mentally ill vonnis dat naast een NGRI kan bestaan.

5.2.1 Staten zonder insanity defense Niet alle staten hebben een insanity defense. De staten Utah, Idaho, Montana, Kansas hebben de insanity defense afgeschaft, dit blijkt uit een onderzoek uit 2006.301 Het ontbreken van een insanity defense is constitutioneel toelaatbaar.302 In die staten staat het de verdediging echter vrij om matigingsfactoren naar voren te brengen. Een van die factoren zou de geestesziekte van de verdachte kunnen betreffen. Bijvoorbeeld in de vorm van een beroep op diminished capacity. Andere voorbeelden zijn de diminished responsibility en intoxication. In verband met de omvang van het onderzoek zal hier slechts de diminished capacity aan de orde komen. De insanity is daarentegen wel een aanval op de mens rea, deze aanval wordt ook wel de diminished capacity of partial mens rea genoemd. Ik doel hiermee op een verminderde capaciteit ten aanzien van

301 302

Regoli, Hewitt, & Maras (2013), p. 39. Medina v. California, 505 U.S. 437 (1992).

55

het willen. Hoewel een insanity het vermogen om een intentie te vormen kan doen opheffen, betekent dit niet dat het in praktische en theoretische zin niet onmogelijk is om met een mens rea te handelen. Anders gezegd kan een verdachte insane zijn ondanks het feit dat hij een intentie heeft gevormd.303 De mens rea blijft intact.304 Intent is zoals eerder besproken een synoniem van mens rea, niet te verwarren met het begrip motive. Motive is een verlangen dat in chronologie vooraf gaat aan een intentie. Motive is nadrukkelijk geen vereiste genoemd in de wet, het is eerder een bron waaruit de intentie put. Austin beschreef het onderscheid tussen intent en motive als volgt: ‘The intention is the aim of the act, of which the motive is the spring.’305 Net als in het Nederlandse strafrecht zijn motieven of beweegredenen in principe irrelevant voor het te bewijzen opzet.306 In de praktijk gaat het als volgt. Wanneer een verdachte wordt verdacht van moord, en sprake is van een diminished capacity, zal hij om die reden veroordeeld kunnen worden voor doodslag. Aangenomen dat daders met een diminished capacity geen volledige intentie kunnen vormen, kan de verdachte in voorkomende gevallen een minder ernstig delict ten laste worden gelegd. Hoewel een minder ernstig delict bewezen wordt en er sprake is van een verminderde capaciteit, blijft het gevolg een guilty vonnis. Een beroep op de diminished capacity van de verdachte is niet altijd mogelijk, slechts indien de verdachte zeer ernstige delicten ten laste zijn gelegd is een dergelijk beroep mogelijk.307 Kritiek op de diminished capacity komt onder meer van Hall. Hij stelt dat geesteszieken met een verminderde capaciteit om een criminal intent te hebben, niet afgeschrikt worden en lenen zich niet voor algemene preventiedoeleinden. Het opsluiten met als doel dat er tijdens de detentie geen strafbare feiten kunnen worden gepleegd is niet de juiste reactie wanneer de dader niet meer geestesziek is of wanneer deze ziekte gecontroleerd is. Een passende reactie op dit probleem moet worden gevonden in het civiele recht.308 Indien de verdediging slaagt in het bewijzen van het ontbreken van de mens rea krijgt de verdachte alsnog gevangenisstraf maar komt de straf wel in aanmerking voor matiging.309 Het inwinnen van gedragskundige rapportage is hierbij van groot belang.

5.2.2 Guilty but mentally ill, een alternatief naast de insanity defense Indien een delinquent niet legally insane is gebleken maar hij zich wel heeft schuldig gemaakt aan een delict en toch sprake was van een mental illness, wordt het dictum Guilty but mentally ill (hierna: ‘GBMI’) uitgesproken. Naast de actus reus dient ook de mens rea bewezen te worden. Deze componenten moeten zonder redelijke twijfel worden bewezen.310 Het dictum GBMI wordt beschouwd als een alternatief vonnis voor de NGRI, dit kan nodig zijn indien er weliswaar van insanity geen sprake is maar dat de geestestoestand onmiskenbaar een rol heeft gespeeld in tijdens het delict. Het is in feite een compromis tussen een guilty vonnis en een NGRI vonnis.311 Tenminste, dat lijkt zo. Er zijn echter belangrijke argumenten waaruit blijkt dat verschillen gerelativeerd moeten worden. Wat betreft de gevangenisstraf scheelt het GBMI vonnis niet veel ten opzichte van een guilty vonnis. Bij een 303

Hess & Weiner (2006), p. 366. Hall (2012), p. 249. 305 Hall (J.) (2005), p. 84. 306 Van den Wyngaert (2009), p. 227. 307 Parry & Drogin (2007), p. 209. 308 Hall (2012), p. 249. 309 Fersch (2005), p. 6. 310 Gardner & Anderson (2012), p. 121. 311 Fersch (2005), p. 30, 31. 304

56

GBMI vonnis wordt de dader schuldig geacht aan het misdrijf en wordt tevens een gevangenisstraf opgelegd. Gemiddeld is de straf zelfs twaalf maanden langer dan de straffen die worden gevonnist in vergelijkbare situaties voor daders met een guilty vonnis.312 In de eerste fase van zijn straf verblijft de dader in een psychiatrisch ziekenhuis.313 Nadat behandeling heeft plaatsgevonden wordt de dader overgebracht naar een gevangenis waar hij de rest van zijn straf zal uitzitten.314 Een delinquent met een mental illness, niet zijnde insane, wordt harder gestraft dan iemand die insane is verklaard. Met andere woorden moet gesteld worden dat een dader die handelt met een beperkte mens rea, guilty mind, eenzelfde of hogere straf tegemoet zien als een dader die handelt met mens rea. Het verschil tussen een GBMI vonnis ten opzichte van een guilty vonnis wordt door de feitelijke tenuitvoerlegging van beide straffen op een tweede manier kleiner. Doordat de ziekenhuizen overvol315 zijn geraakt wordt de meerderheid van de daders met een GBMI vonnis direct in een gevangenis geplaatst of wordt behandeling na korte tijd afgebroken waarna delinquenten met een zorgvraag alsnog spoedig in een gevangenis belanden.316 Dit tekort was onder meer het gevolg van een deïnstitutionalisering van de psychiatrie. De ontwikkeling van de deïnstitutionalisering werd ingegeven door het inzicht dat behandeling effectiever zou zijn indien de geesteszieke in een bekende omgeving zou worden behandeld.317 Tot slot is het begrip mentally illness verwarrend. Enerzijds wordt het mentally illness begrip gebezigd in het kader van GBMI, anderzijds leidt mentally illness in het verlengde tot insanity. De definitie van Mentally Ill uit de Indiana Code is gedefinieerd als: ‘having a psychiatric disorder which substantially disturbs a persons thinking, feeling, or behavior and impairs the persons ability to function; ‘mentally ill’ also includes having any mental retardation’ (sec. 35-36-1-1 Indiana Criminal Code). Indiana heeft een ondergrens geformuleerd. Illinois geeft daarentegen tevens een bovengrens door het begrip te definiëren als: ‘a substantial disorder of thought, mood, or behavior which afflicted a person at the time of the commission of the offense and which impaired that persons judgment, but not to the extent that he is unable to appreciate the wrongfulness of his behavior’ (Illinois Criminal Code ch. 38, par. 6-2 onder b). Tot slot noem ik nog een afgeleide van de GBMI, namelijk de Guitly but Insane plea.318 In dit concept acht de rechter de dader schuldig en zorgt dat de dader behandeld wordt aan zijn of haar stoornis.319 Deze plea wordt slechts in enkele staten gehanteerd en is van beperkt belang voor dit onderzoek. Daarom zal deze figuur niet nader worden besproken.

312

Grachek (2006), p. 1488. Grachek (2006), p. 1485. 314 Huss (2009), p. 162, Fersch (2005), p. 30. 315 Zie het onderzoek van het TAC en de NSA: More Mentally Ill Persons Are in Jails and Prisons Than Hospitals: A Survey of the States, 2010. 316 Fersch (2005), p. 31. 317 Grachek (2006), p. 1486. 318 Regoli, Hewitt & Maras (2013), p, 40. 319 Twomey (2009), p. 50. 313

57

5.3

Mens rea en insanity, verenigbaar?

In deze paragraaf maak ik inzichtelijk welke invloed de krankzinnigheid van een dader heeft op de mens rea. We zullen onder meer zien dat de vereiste mens rea ‘gered’ kan worden door gebruikmaking van een Amerikaans equivalent van het Nederlandse normaliteitsyllogisme. De mens rea ziet op de guilty mind van de verdachte, deze moet corresponderen met het tweede vereiste van de aanwezigheid van een daad, de actus reus. De vraag is echter in welke verhouding de insanity staat tot de mens rea. De insanity dient nadrukkelijk los te worden gezien van de vereiste mens rea. Het betreffen twee verschillende doctrines waarbij het gaat om resp. een beperkt rationeel vermogen en de vraag of de verdachte de vereiste intentie bezat.320 Dit onderscheid is van belang voor de beantwoording van deze vraag. Ik vang aan met de bespreking van de insanity in de zin van de insanity defense. Vervolgens komt de aanwezigheid van de mens rea ten aanzien van het gebruik van de diminished capacity en een GBMI verweer aan bod.

5.3.1 Mens rea en de insanity defense Zoals de naam NGRI al doet vermoeden wordt de verdachte niet schuldig geacht ten aanzien van het gepleegde feit. Dit houdt feitelijk in dat een van de twee elementen van het strafbaar feit ontbreekt. In het geval van een NGRI vonnis is dat de mens rea.321 Het ontbreken van de mens rea leidt in beginsel tot vrijspraak daar door het ontbreken van de mens rea geen delict tot stand komt. De aanwezigheid van het mens rea element wordt vereist door de Amerikaanse constitutie.322 Het bestaansrecht van de insanity defense is gelegen in het gebrek aan een passende reactie indien de insanity defense zou ontbreken. De passende reactie moet aansluiting vinden bij ‘het morele instinct van de maatschappij’ om krankzinnigen die bijvoorbeeld iemand een leven hebben ontnomen niet te straffen maar te behandelen. Wanneer zonder morele legitimatie wordt gestraft ontstaat een nieuw probleem.323 Dit universele principe vormt samen met mens rea het fundament van het Amerikaans strafrechtsysteem. De insanity defense wordt beschouwd als een uitvloeisel van het mens rea principe.324 Een andere visie bespreekt Reznek in zijn boek ‘Evil or ill? Justifying the insanity defence’, waarin hij de insanity defense verdedigt vanuit een moraal- en rechtsfilosofische invalshoek. Reznek veronderstelt het bestaan van een ‘excuus’, wat niets anders betekent dan het ontbreken van de schuld terwijl de materiële gedraging daardoor niet gerechtvaardigd wordt indien de actus reus niet overeenkomt met het karakter van de dader.325 Slechts die mensen kunnen in zijn visie een beroep doen op de insanity defense. Immers, men wil alleen de mensen straffen indien de actus reus overeenstemt met een aanwezige mens rea.326 Een geslaagde insanity defense resulteert in een NGRI vonnis, het ontbreken van de mens rea trekt dus en wissel op het bestaan van een delict. Bij een NGRI vonnis komt een delict immers niet tot stand. Dit kan ook niet anders want ten aanzien van de insanity defense wordt geen distinctie gemaakt tussen de strafbaarheid van het feit en de strafbaarheid van de dader. In de Nederlandse dogmatiek is gebleken dat verschillende theorieën kunnen worden aangehangen ten aanzien van de verwijtbaarheid. Waar 320

Edwards, Richmond, & Rees (2012), p. 159. Szasz (1997), p. 270, Firestone (2007), p. 625, Parry & Drogin (2007), p. 211. 322 Montana v. Egelhoff, 518 U.S. 37 (1996). 323 Sinnott-Armstrong & Levy (2011), p. 318. 324 Boyce, Dripps & Perkins (2008), p. 230. 325 Reznek (1997), p. 329. 326 Wilson (2009), p. 474. 321

58

de mens rea zich in het Amerikaanse strafrecht ‘meeloopt’ met het feit, loopt de mens rea in het Nederlandse systeem, door het onderscheid van de s.f. en de s.d., in elk geval mee met de strafbaarheid van de dader.327 Insanity haalt de morele verantwoordelijkheid weg, maar waarom? Een antwoord op die vraag is dat morele verantwoordelijkheid een mogelijkheid vereist om anders te handelen. Die mogelijkheid ontbreekt indien de verdachte een strafbare handeling stelt tijdens bijvoorbeeld een slaapwandeling, een epileptische aanval, een hypnose of een reflex omdat dit geen resultaat is van de wil. De aanwezigheid van dit type omstandigheden veroorzaken een onmogelijkheid om te handelen op basis van de wil. Anders gezegd kunnen verdachten het ontstaan van deze omstandigheden en het handelen door deze omstandigheden niet vermijden. Het gaat dus om controle of weerstaanbaarheid328, de strekking van deze capaciteiten zijn in meer of mindere mate terug te vinden in de criteria van de insanity defenses.329 Het betrekken van gedragsdeskundige inzichten is niet alleen in een vroeg stadium maar ook in het laatste stadium zeer relevant. Enkele verhelderende voorbeelden zijn beslissingen omtrent het al dan niet in vrijheid afwachten van het proces of hoger beroep, het al dan niet in vrijheid stellen nadat psychische behandeling heeft plaatsgevonden en beslissingen omtrent de wijze van opsluiting.330

5.3.2 Mens rea, mitigation factors en het GBMI pleidooi Voor de vraag beantwoord wordt of insanity, niet zijnde een insanity in de zin van de insanity defense, de mens rea aantast, dient eerst inzicht gegeven te worden in de structuur van de mens rea. In deze paragraaf gaat het over het bestaan van mens rea indien een beroep wordt gedaan op mitigation factors of wanneer er sprake is van een GBMI pleidooi, waarbij een bepaalde geestelijke toestand eveneens een rol kan spelen door bijvoorbeeld achtergronden van de verdachte naar voren te brengen. Achtergronden zoals bijvoorbeeld seksueel misbruik of armoede hebben de geest van de verdachte, en daarmee de intent of mens rea, kunnen beïnvloeden. Het causaal verband tussen deze factoren en de gevolgen welke de factoren hebben gehad op de vorming van geest van de verdachte behoeven geen bewijs.331 De mens rea is vatbaar voor twee interpretaties, de objective intent en de subjective intent. De subjective intent ziet op de motieven, intenties en verlangens die de dader daadwerkelijk had ten tijde van het begaan van het delict. Deze elementen kenmerken het bewustzijn dat aanwezig was bij de dader. Er zijn twee gradaties te onderscheiden binnen de subjective intent. Voor ernstige delicten wordt een mens rea vereist waarbij de wil gericht is op de daad alsmede het effect van de daad, dit wordt de specific intent genoemd. Ten aanzien van minder ernstige delicten wordt een general intent vereist, in dat geval heeft de dader enkel de daad gewild. De moeilijkheid zit in het bewijs van deze geestelijke toestand. De Officier van Justitie draagt de bewijslast en zal in het hoofd van de dader

327

Infra par. 2.3. Om het verband met verschillende insanity defenses beter te herkennen zou hier beter gesproken kunnen worden over het Engelse ‘irresistible’. 329 Sinnott-Armstrong & Levy (2011), p. 318, 319. 330 Cassel & Bernstein (2007), p. 19. 331 Simpson (2012), p. 283. 328

59

moeten kijken. Het kan daarom voorkomen dat specific intent wel vereist is maar niet bewezen kan worden. In dat geval kan er via de constructive intent alsnog tot specific intent gekomen worden. De constructive intent is feitelijk een omweg om alsnog tot het vereiste niveau van specific intent te komen. Deze constructie ziet op situaties waarbij de aanname gemaakt wordt dat het duidelijk is dat de dader, ondanks het feit dat hij het resultaat niet heeft gewild, toch met specific intent heeft gehandeld.332 Deze constructie komt de lezer wellicht als bijzonder voor, maar wordt verhelderend door een voorbeeld. Stel dat een vrouw een pistool tegen het hart van een man zet en de trekker over haalt, is het heel aannemelijk dat ze de intentie daartoe had. Het verweer dat de vrouw hem alleen wilde verwonden en hem niet van het leven wilde beroven zal de intentie niet wegnemen. Deze intentie wordt geconstrueerd. Stel dat deze constructie geen praktijk was, zou het delict niet bewijsbaar zijn en zou de Officier van Justitie moeten uitwijken naar een lichter delict waar bijvoorbeeld een general intent voor geldt. In situaties waarin de verdachte bekent maar de specific intent ontkent, kan er een probleem ontstaan. De Officier van Justitie heeft in dat voorkomende geval onvoldoende bewijs om specific intent te bewijzen. De Officier van Justitie heeft dan geen zaak en zal het feit niet ten laste leggen. Dit probleem wordt opgelost door het gebruik van inferences. Een inference is een conclusie van de rechter of jury op basis waarvan de subjective intent wordt verruild kan worden voor de objective intent. Dat is gunstig voor de officier want objective intent is eenvoudiger te bewijzen. Deze conclusie kan tot stand komen door de feiten in ogenschouw te nemen.333 De conclusie gebruikt vervolgens de reasonable person, vergelijkbaar met het Nederlandse normaliteitsyllogisme, om tot de objective intent te komen. De figuur van een reasonable person is iemand die zich bewust zou zijn geweest van de gevolgen van de daad. De daadwerkelijke subjective intent is niet meer van belang.334 Een reasonable person wordt als volgt gedefinieerd en lijkt vrij ruim van strekking: ‘A person exercising those qualities of attention, knowledge, intelligence, and judgement which society requires of its members for the protection of their own interests and the interests of others.’335 Het gebruik van een inference is overigens beperkt tot de specific intent delicten.336 De aanwezigheid van de mens rea is daarmee verenigbaar met de insanity in de zin van het gebruik van mitigation factors en de GBMI. Indien het naar voren brengen van een ziekelijke stoornis uitmondt in een GBMI vonnis vertoont dit vonnis overigens een aantal belangrijk gelijkenissen met de juridisch-technische uitwerking van artikel 39 Sr. Ten eerste is er in beide systemen sprake van een mens rea wat een bewezenverklaring teweegbrengt. Ten tweede kan door de rechter de mogelijkheid van het opleggen van een straf worden benut en ten derde kan de veroordeelde worden geplaatst in een psychiatrische instelling.

332

Hall (2012), p. 55-57. Hall (2012), p. 70. 334 Melton, Petrila, Poythress, & Slobogin (2007), p. 221. 335 Melton, Petrila, Poythress, & Slobogin (2007), p. 409. 336 Hess (2006), p. 366. 333

60

5.4

Not Guilty by Reason of Insanity

Een geslaagde insanity defense resulteert in een NGRI vonnis, een vonnis dat na bestudering voor Nederlandse begrippen niet een vanzelfsprekende uitkomst is. Vooreerst bespreek ik de belangrijkste eigenschappen van een NGRI vonnis waarna ik toekom aan een vergelijking naar Nederlands recht.

5.4.1 Rechtsgevolgen en implicaties van een NGRI vonnis Een dader kan, indien hij aan het criterium voldoet dat in de betreffende staat geldt, een Not Guilty by Reason of Insanity (vanaf nu ‘NGRI’) vonnis opgelegd krijgen. Van belang is dat de NGRI een gebrek aan mens rea of criminal intent impliceert en dus geen straf verdient.337 Wat de gevolgen zijn van een NGRI vonnis verschilt zeer per staat. In het algemeen gesteld en afhankelijk van de wet kunnen twee wegen worden bewandeld. In sommige staten wordt de dader automatisch in een psychiatrisch ziekenhuis geplaatst. Na behandeling volgt er een toets door de rechter. De rechter maakt inzichtelijk of ontslag uit het ziekenhuis gevaar teweeg kan brengen in de omgeving van de dader. In andere staten wordt de dader, al dan niet na een kort verblijf in een psychiatrisch ziekenhuis, voorwaardelijk in vrijheid gesteld en mag hij terugkeren naar zijn leefomgeving.338 Plaatsing in een psychiatrisch ziekenhuis geschiedt door tussenkomst van de civiele rechter.339 Na invrijheidstelling wordt hij, in tegenstelling tot delinquenten met een guilty vonnis, door professionals continu aan toezicht onderworpen.340 Zoals eerder beschreven worden NGRI vonnissen niet vaak gewezen. De meest gezaghebbende studie op dit gebied is uitgevoerd door de AAPL en concludeerde dat ongeveer een procent van de verdachten doorgaans pleit voor het uitspreken van een NGRI vonnis. Dit komt volgens Paulsen neer op gemiddeld ca. driehonderd beroepen per staat per jaar.341 Tien tot vijfentwintig procent van de beroepen op deze uitzondering worden gehonoreerd. Dit gebeurt vooral in gevallen waarbij de verdachte psychotisch was ten tijde van het begaan van het misdrijf.342 De controversialiteit van de NGRI uit zich onder meer in de mate waarin Amerikanen denken dat voor een NGRI pleidooi wordt gebezigd. Uit onderzoek blijkt dat het Amerikaanse volk denkt dat in zevenendertig procent van alle zaken gepleit wordt voor zo een vonnis en dat vierenveertig procent van de beroepen slaagt.343 Het denken over straf versus behandeling is niet zuiver te scheiden. In de zaak Kansas v. Hendricks344 overwoog het Hof dat de meerderheid van de rechters zich verenigbaar achtten ‘with a statutory scheme that has the potential of transforming psychiatric treatment facilities into de facto prisons and that uses mental health treatment as a form of social control.’ Een aantal psychiaters reageerden hierop door te stellen dat het strafkarakter van inrichtingen voor geesteszieke delinquenten Amerika’s nieuwste vorm is van slavernij.345 Veel rechters reageerden op de overweging van het Hof door te

337

Szasz (1997), p. 270. Durand & Barlow (2010), p. 571. 339 Del Carmen (2010), p. 57. 340 Fersch (2005), p. 46, 47. 341 Paulsen (1993). 342 Bourgeois, Hales, Young, & Yudofsky (2009), p. 125 en Purpura (1997), p. 66. 343 Durand & Barlow (2010), p. 571. 344 Kansas v. Hendricks, 521 U.S. Supreme Court, 346 (1997). 345 Grachek (2006), p. 1491. 338

61

refereren aan het stereotype beeld dat geesteszieken incompetent zijn en zich niet weten te beheersen.

5.4.2 Het NGRI vonnis: vrijspraak of ovar? Een groot aantal verschillen maken een reële vergelijking tussen een NGRI vonnis en een vergelijkbaar Nederlands rechtsfiguur niet eenvoudig. Als voorbeeld neem ik een psychotische dader die in een waan zijn buurman aanzag voor de duivel in combinatie met een ernstige persoonlijkheidsproblematiek. Aangenomen dat deze feitelijke dader volgens Amerikaans recht een NGRI vonnis gewezen zou krijgen en geplaatst wordt in een psychiatrisch ziekenhuis, is niet zonder meer duidelijk welke gevolgen volgens Nederlands recht zouden intreden. Een mogelijkheid zou zijn dat de dader verminderd toerekeningsvatbaar wordt verklaard waarna hij een celstraf en ter beschikking wordt gesteld. Een tweede mogelijkheid is dat de dader volledig ontoerekeningsvatbaar wordt verklaard, ontslagen wordt van alle rechtsvervolging en ter beschikking wordt gesteld. Een derde mogelijkheid is dat de feitelijke dader wordt vrijgesproken omdat hij vanwege zijn psychische stoornis geen inzicht heeft gehad in zijn handelen en in de gevolgen van zijn handelen. In dat geval zal vrijspraak volgen daar de feitelijke dader voldoet aan het inzichtcriterium en komt er, net als bij een NGRI vonnis, in juridische zin geen delict tot stand. Daar het gaat om twee zeer verschillende figuren ben ik genoodzaakt het NGRI vonnis aan een meer abstracte benadering te onderwerpen. Zoals hiervoor besproken is geen spiegelbeeld waar te nemen in de Nederlandse dogmatiek welke vergelijkbaar is met een NGRI vonnis De uitspraak die volgt, een NGRI vonnis, is dogmatisch te plaatsen tussen vrijspraak en ovar. Vrijspraak omdat er in beide landen geen delict tot stand komt. Bij geen opzet omdat de delictsomschrijving in feitelijke zin niet vervuld kan worden en bij de Amerikaanse NGRI omdat het mens rea element niet aanwezig is. Anderzijds lijkt het NGRI vonnis op ovar omdat de dader geen straf krijgt maar gehospitaliseerd wordt. In Nederland geschiedt dit door de strafrechter in eenzelfde zaak. In Amerika gebeurt dit door tussenkomst van de civiele rechter. Een zuivere vergelijking is niet te maken. Een expliciete scheiding tussen de strafbaarheid van het feit en de strafbaarheid van de dader zoals in Nederland het geval is kent het Amerikaanse systeem niet. De strafbaarheid van de dader is van beslissende aard voor de vraag of er een delict tot stand komt indien de feitelijke dader geestelijk gestoord is. Het verschil is dat de strafbaarheid van de dader in Amerika in feitelijke zin niets van doen heeft met het opzet, in Nederland is dit wel het geval. De Amerikaanse psychotische dader die insane is bevonden wordt, net als bijvoorbeeld een Nederlandse psychotische dader die al dan niet volledig ontoerekenbaar is, ter beschikking gesteld.346 Slechts een klein percentage wordt, al dan niet onder voorwaarden, direct vrijgelaten.347 De dader wordt behandeld zolang als hij een gevaar vormt en wordt niet vrijgelaten anders dan na tussenkomst van de rechter. In Nederland is de gemiddelde behandelduur circa tien jaar maar kan oneindig worden verlengd. In Amerika varieert dit grofweg tussen de twee en een half jaar ten aanzien van alle misdrijven, in moordzaken is de gemiddelde opname meer dan zes jaar.348

346

Gemakshalve laat ik een eventuele gevangenisstraf in de Nederlandse situatie buiten beschouwing. Durand & Barlow (2010), p. 571. 348 Durand & Barlow (2010), p. 571. 347

62

Een belangrijke conclusie die getrokken moet worden is dat het Amerikaanse systeem geen probleem ziet in het opleggen van een behandelmaatregel terwijl de mens rea ontbreekt. Het systeem acht zich gelegitimeerd om een behandelmaatregel op te leggen omdat de insanity defense wordt gezien als een uitvloeisel van de mens rea.349 In het Nederlandse strafrecht ligt dit anders.

5.5

Competency to Stand Trial

Voor een verdachte is het van groot belang dat hij zijn eigen proces goed kan volgen. Dit geldt voor de zitting, het eventuele hoger beroep alsmede voor het proces dat vooraf gaat aan de zitting. Men kan hierbij denken aan pro-forma zittingen zoals het uitkiezen van de Jury. Het strafproces verlangt een verdachte met een mate van mentale capaciteit. Er moet sprake zijn van ‘sufficient present ability to consult his lawyer with a reasonable degree of rational understanding’, ook dient sprake te zijn van een ‘rational as well as factual understanding of the proceedings against him.’350 Het due process of fair trial beginsel verdedigt de rechten van de verdachte en vereist in deze een minimaal vermogen om het proces te kunnen volgen. Indien de verdachte niet voldoet aan het hierboven genoemde criterium wordt het proces, net als volgens de Nederlandse regeling het geval is, uitgesteld tot het moment dat de verdachte wel competent is. Hoewel de recher kan besluiten dat de aanklachten komen te vervallen met als voorwaarde dat de verdachte behandelt wordt, gaat het om een schorsing van de vervolging.351 Het proces heeft een sterk communicatief karakter waar argumenten uitgewisseld worden, dat impliceert de noodzakelijke betrokkenheid van de verdachte. Een proces met een verdachte die niet competent is wordt door Duff beschreven als een ‘travesty: we would be (…) pretending to treat as a rational agent, answerable for his actions, someone who cannot answer fort hem.’352 Het gaat in eerste instantie om ‘answerability’. Het zit immers in onze natuur om gemaakte fouten te rechtvaardigen, als dit niet haalbaar is wil de mens geëxcuseerd worden. ‘No sooner have we noticed that we did something wrong or mistaken than we start rolling out our justifications and excuses.’353 Deze filosofische theorie van Gardner wordt ‘the mark of modern responsibility’ genoemd en is tevens een belichaming van ‘the mentality of irresponsibility as it rolls out all of our justifications and excuses.’354 Dat hier niet zomaar aan voldaan wordt blijkt onder meer uit de wijze waarop Arizona de Competency to Stand Trial formuleert. ‘Incompetent to stand trial’ means that as a result of a mental illness, defect or disability a defendant is unable to understand the nature and object of the proceeding or to assist in the defendants defense. (..) The presence of a mental illness, defect or disability alone is not ground for finding a defendant incompetent to stand trial.’ (Sec 13:4501 Arizona Statutes) De aanwezigheid van een afwijkende geestestoestand is in Arizona niet voldoende voor het aannemen van een competency, de verdediging zal aannemelijk moeten maken dat het voor de verdachte onmogelijk is om de inhoud en de strekking van het proces te begrijpen. Tegelijkertijd is een verband 349

Boyce, Dripps & Perkins (2008), p. 230. Bourgeois, Hales, Young, & Yudofsky (2009), p. 124. 351 Westendorf (2010). 352 Duff (1986), p. 119. 353 Gardner (2003), p. 157, 354 Veitch (2007), p. 59. 350

63

met een mental illness een voorwaarde zonder welke een competency to stand trial niet kan bestaan. Uit de tekst blijkt tevens dat de focus van de competency to stand trial, net als bij de veel gebruikte ALI/MPC insanity test, zich richt op het resultaat van de afwijkende geestestoestand. Competentie speelt een grote rol in het Amerikaanse systeem. Van de verdachte wordt bijvoorbeeld verlangd dat een verdachte die zichzelf schuldig wil verklaren competent moet zijn.355 Dit geldt overigens ook voor daders die de death sentence hebben gekregen, zo werd uitgemaakt in de Ford v. Wainwright case uit 1986356 en de Panetti v. Quarterman case uit 2007357. Verwarring met de insanity defense kan worden voorkomen door de ratio van de competency to stand trial af te zetten tegen de ratio van de insanity defense. De insanity defense ziet op het morele besef dat een geesteszieke verdachte geen volledige verantwoordelijkheid kan dragen, terwijl het bij de competency to stand trial gaat om het vereiste vermogen zijn vervolging te begrijpen. De geestelijke staat van de verdachte ten tijde van het plegen van het feit is hierbij niet van belang. Indien de verdachte niet competent is, zal hij worden opgenomen in een ziekenhuis. Afhankelijk van het delict en de geestelijke status van de verdachte bepaalt de rechter het type ziekenhuis waar de verdachte in wordt opgenomen. Deze opname is van zwaar gewicht, in de regeling van bijvoorbeeld Californië wordt de nadruk gelegd op spoedig herstel, restoration, van de verdachte en dwangmedicatie (California Penal Code Secs 1367-1370). Tot 1974 werd de verdachte voor onbepaalde tijd opgenomen, het Supreme Court heeft in 1974 in de zaak Jackson v. Indiana358 echter overwogen dat dit ongrondwettig was. Sindsdien geldt dat de verdachte slechts mag worden verpleegd gedurende de termijn welke redelijkerwijs nodig is om te bepalen of de verdachte in de nabije toekomst competent kan worden geacht.359 Aangenomen wordt dat de redelijke termijn gelijk staat aan de duur van de gevangenisstraf die voorzienbaar zou zijn. De maximum strafbedreiging fungeert derhalve als absolute bovengrens. Het Supreme Court hechtte in haar overweging veel waarde aan het due process beginsel. Deze waren geschonden daar de verdachte op grond van een strafrechtelijke titel van zijn vrijheid was beroofd zonder dat een aanklacht was gedeponeerd bij de rechtbank. De competency to stand trial regeling wordt niet vaak bepleit door de verdediging. In negen van de duizend zaken wordt een dergelijk beroep gedaan, in slechts een kwart van die gevallen het beroep wordt toegewezen.360 In de gevallen waarin herstel uitblijft wordt van vervolging afgezien361, indien het proces al gaande was wordt het proces afgebroken. Een civielrechtelijke opname blijft daarentegen nog wel tot de mogelijkheden behoren. Het Amerikaanse criterium verschilt nauwelijks met het Nederlandse criterium. Waar het Amerikaanse criterium zich richt op het begrijpen van de aard en het doel van de vervolging, richt het Nederlandse criterium zich op de strekking van de vervolging. De Amerikaanse competency to stand trial regeling is echter voorzien van meer waarborgen dan het Nederlandse artikel 16 Sv. De regeling van artikel 16 Sv. hecht waarde aan herstel, maar expliceert niet dat het moet gaan om spoedig herstel. Daarnaast is de

355

Matteo, Murrie, Anumba, & Keesler (2011), p. 34. Ford v. Wainwright, 477 U.S. 399 (1986). 357 Panetti v. Quarterman, 551 U.S. 930 (2007). 358 Jackson v. Indiana, 406 U.S. 715, 738 (1972). 359 Huss (2009), p. 186-187. 360 Heilbrun (2011), p. 224-225. 361 Hall (2012), p. 230. 356

64

termijn van opname niet gemaximeerd, terwijl de competency to stand trial ten aanzien van de opname een maximum in tijd kent.

5.6

Conclusie

De insanity defense is een aanval op de mens rea en is dermate ruim geformuleerd dat, volgens de Nederlandse strafwet, daders die vanwege een psychische stoornis geen opzet hebben gehad en een gedeelte van de volledig ontoerekenbare daders binnen dit bereik vallen. Een geslaagde insanity defense leidt niet tot een schuldigverklaring. De NGRI uitspraak heeft kenmerken van een vrijspraak en kenmerken van een ovar vonnis. Bij een NGRI vonnis komt net als bij vrijspraak geen delict tot stand. Desalniettemin kan net als bij een ovar vonnis een behandelmaatregel worden opgelegd en blijft de dader straffeloos. Een belangrijke constatering is dat bij een NGRI vonnis het mens rea element ontbreekt. Een delict komt dus niet tot stand zonder dat het mens rea element aanwezig is. Een gevolg is dat het delict zowel de actus reus huist als de mens rea. In de Nederlandse doctrine is men het niet eens waar de mens rea in verwerkt zit. Waar volgens Mevis een mens rea element zit in het bestanddeel opzet, ziet van Bemmelen het mens rea vereiste terug in de toerekenbaarheid van de verdachte.362 Door het in Nederland gemaakte systematisch onderscheid tussen de s.f. en de s.d. wordt de verhouding tot de Amerikaanse rechtsfiguren onder de oppervlakte meer gecompliceerd. Ik kom daarmee tot de conclusie dat beide rechtssystemen wel hetzelfde fundament hebben, de actus reus en de mens rea staan ten slotte centraal. Echter verschillen beide systemen technisch gezien zeer van elkaar. Een NRGI vonnis kent geen Nederlandse equivalent, een NGRI vonnis heeft (slechts) kenmerken van een vrijspraak en van een ovar vonnis. Naast of in plaats van de insanity defense kan tevens gekozen worden om de psychische stoornis van de verdachte op een andere manier naar voren te brengen waarbij wel sprake is van een bewezenverklaring. De mens rea moet wel worden bewezen. Mocht zich hierbij een probleem voor doen, kan de mens rea door gebruikmaking van een Amerikaanse equivalent van het normaliteitsyllogisme alsnog op het vereiste niveau worden gebracht. Deze mogelijkheid bestaat niet bij de insanity defense. De rechter kan een verdachte als mentally ill beoordelen en een Guilty but mentally ill vonnis uitspreken. Dit vonnis lijkt op een Nederlandse bewezenverklaring waarna een gevangenisstraf én een behandelmaatregel wordt opgelegd gezien de rol die de psychische stoornis heeft gespeeld tijdens het plegen van het feit. Een andere Amerikaanse rechtsfiguur, welk tevens een gevolg kan zijn van een psychische stoornis, is de competency to stand trial. De competentcy to stand trial is vergelijkbaar met art. 16 Sv., dat de procesbekwaamheid regelt. Beide regelingen lijken zeer veel op elkaar, slechts in de marge vertonen zij verschillen.

362

Supra par. 2.3.

65

6.

Conclusie

De wetsgeschiedenis, jurisprudentie, literatuur en de vergelijking met een aantal relevante rechtsfiguren uit het Amerikaanse strafrecht zijn van waarde gebleken voor het onderzoek naar de relatief onbekende figuur ‘geen opzet vanwege een psychische stoornis’ uit het Nederlandse strafrecht. Uit dit onderzoek blijkt dat het inzichtcriterium dat wordt gebruikt bij het ontbreken van opzet vele gezichten kent. Het criterium houdt verband met een aantal elementaire juridische en strafrechtsfilosofische uitgangspunten. Voorbeelden hiervan zijn het beslissingsmodel, het schuldbeginsel, het normaliteitsyllogisme, de reikwijdte van het delict, de strafbaarheid van het feit en de dader, de actus reus, de mens rea en de procesbekwaamheid. Met de wetswijziging van 1926 is door de wetgever een onderscheid gemaakt tussen de strafbaarheid van het feit en de strafbaarheid van de dader. Het bewijzen van opzet is van cruciaal belang voor de strafbaarheid van een feit. Hoewel de wetgever uitgaat van de gemiddelde mens kan dit uitgangspunt in sommige gevallen vanwege de invloed van een psychische stoornis niet meer worden volgehouden. In die gevallen is sprake van ‘geen opzet’ en wordt de verdachte vrijgesproken van het ten laste gelegde feit. Dit wordt in de literatuur gezien als een problematische tekortkoming van de wetgever omdat de rechter niet de mogelijkheid heeft om een TBS- maatregel op te leggen. Onlangs is de Wfz ingevoerd. De Wfz beoogt, samen met een pakket aan andere wetswijzigingen, een hervorming van de forensische zorg teweeg te brengen. De Wfz maakt het de rechter mogelijk om na een vrijspraak een WBopz opname te bevelen. In de oude situatie was zorg aan de doelgroep, hulpbehoevenden die regelmatig met justitie in aanraking komen, niet per se voorzien van een strafrechtelijk kader. Met de invoering van onder meer de Wfz wordt een apart forensisch zorgstelsel gecreëerd. Gedwongen zorg wordt via het strafrecht opgelegd. Hier geldt overigens een ander gevaarscriterium voor dan voor een TBS- maatregel. Het verschil tussen het gevaarscriterium van de TBS en het criterium dat gebruikt wordt in de WBopz, is het feit dat de WBopz gericht is op opname van personen die een acuut dreigend gevaar opleveren en de TBS een meer duurzaam karakter heeft. Daarnaast is het causaal verband tussen het dreigend gevaar en de stoornis dunner. Problematisch is tevens het construeren van gevaar bij verdachten die vanwege een psychische stoornis geen opzet hebben gehad. Het voorgaande maakt dat een WBopz opname na vrijspraak door het ontbreken van opzet vanwege een psychische stoornis, niet voor de hand ligt. Het ‘probleem van vrijspraak’ blijft aanwezig, de Wfz maakt dat gezien de achtergrond van de wet niet anders. Een TBS- maatregel of een plaatsing in en psychiatrisch ziekenhuis kan thans nog steeds niet worden opgelegd indien de fysieke dader wordt vrijgesproken maar een gevaar vormt voor de samenleving. Indien het opzet wel bewezen kan worden volgt de rechter het beslissingsmodel en onderzoekt hij of de verlangens en inzichten van de dader een rol hebben gespeeld tijdens het opzettelijk plegen van het feit. Deze vraag over toerekenbaarheid gaat over de strafbaarheid van de dader. Indien dit het geval is, is de dader niet strafbaar en wordt de dader ontslagen van alle rechtsvervolging. Wel kan een behandelmaatregel worden opgelegd. De grens tussen ‘geen opzet indien psychisch gestoord’ en ontoerekenbaarheid is dun en wordt getoetst door het inzichtcriterium. Heeft de psychisch gestoorde verdachte geen inzicht gehad in zijn handelen, dan wordt hij vrijgesproken omdat opzet niet bewezen kan worden. Heeft de verdachte enig inzicht gehad in zijn handelen, dan is opzet aanwezig en wordt hij volledig ontoerekenbaar verklaard.

66

Een motief dat ten grondslag ligt aan de introductie van het inzichtcriterium heeft te maken met het klassieke evenwicht tussen de macht van het recht en de macht van de psychiatrie. Waar het oordeel over ontoerekenbaarheid voor een groot deel tot stand komt door de invloed van de psychiatrie, heeft de Hoge Raad een nieuw evenwicht willen scheppen door het inzichtcriterium een puur juridisch karakter te geven. Dat neemt niet weg dat het moeilijk voorstelbaar is dat het juridisch oordeel over het ontbreken van opzet motiveerbaar is zonder rapportage van gedragsdeskundigen. De meer dogmatische discussie gaat over vraag of de mens rea schuil gaat in de strafbaarheid van het feit en/of in de toerekenbaarheid van de dader. Met andere woorden, ligt het te maken verwijt besloten in het opzetbegrip of manifesteert de verwijtbaarheid zich in de strafbaarheid van de dader. Verschillende theorieën zijn hierbij denkbaar. Mevis stelt bijvoorbeeld dat het bestanddeel de verwijtbaarheid huist. Deze stelling is echter problematisch daar de aanwezige verwijtbaarheid later, wanneer de vraag naar toerekenbaarheid, weer ongedaan wordt gemaakt. Immers, de ontoerekenbare dader wordt in dat geval geen verwijt gemaakt en verdient, conform art. 39 Sr. geen straf. Deze discussie is van fundamenteel belang voor de reikwijdte en het tot stand komen van het delict en de verhouding met de figuur ontoerekeningsvatbaarheid. Vervolgonderzoek naar verwijtbaarheid is zeer van toegevoegde waarde. Het jurisprudentieonderzoek heeft acht zaken opgeleverd waarbij vanwege een psychische stoornis enig inzicht ontbrak. Zes zaken bestrijken de periode 2002-2009. Er is echter sprake van een ‘hidden number’ omdat vonnissen niet altijd worden gepubliceerd en de ‘geen opzet’ sepots niet worden geregistreerd. In veel zaken bleek de verdediging of de rechter niet bekend met het criterium. In het vonnis besteedt de rechter niet veel woorden aan de toets aan het criterium. Voor de rechtsontwikkeling is een meer uitvoerige motivering van het vonnis echter van toegevoegde waarde. De vele misverstanden rondom het criterium zijn wat mij betreft redengevend voor een meer uitvoerige motivering van het vonnis. Voor wat betreft de ziektebeelden kan geconcludeerd worden dat in veel zaken van de gevonden zaken een rol is weggelegd voor dissociatie. Amnesie, PTSS, slaapstoornissen en hallucinaties en wanen zijn ziektebeelden die ik in de jurisprudentie heb aangetroffen. De rapportage speelt een zeer grote rol in zaken waarin opzet betwist wordt. De standaard rapportage richt zich op de toerekenbaarheid van de dader. Daarom was in bijna alle gevallen aanvullende rapportage nodig om met meer precisie de vraag naar ‘enig inzicht’ te beantwoorden. In aanvullende rapportage kan immers een andere vraag centraal staan, namelijk die naar het inzicht van het handelen van de verdachte. Voorts is de wijze waarop het feit is gepleegd relevant. Indien de verdachte bijvoorbeeld de naam van het slachtoffer heeft genoemd tijdens de daad, is inzicht in het handelen al destilleerbaar. Hetzelfde geldt voor de situatie waarin de verdachte bijzondere niet-routineuze handelingen heeft verricht. Ook is de verklaring van de verdachte van groot belang. Meestal kan de verdachte zich niets van het voorval herinneren. Kan de verdachte zich het feit wel uitgebreid herinneren, ligt het ontbreken van inzicht niet voor de hand. Merkwaardig is dat bij alle zaken waarbij geen sprake was van inzicht, doodslag ten laste is gelegd. Een eenvoudige mishandeling kan immers net zo goed zonder opzet gepleegd zijn. Ik concludeer dat de ernst van het feit geen overweging kan en mag zijn voor het wel of niet aannemen van ‘geen opzet’. De ziektebeelden zoals deze zijn beschreven tijdens de beschouwingen van jurisprudentie betreffende het inzichtcriterium en het onvermogen terecht te staan, zijn niet van vergelijkbare aard en zijn ten aanzien van het onvermogen terecht te staan vooral ontstaan na het delict. Waar de (geestelijke)

67

leeftijd en dementie een rol spelen bij het onvermogen terecht te staan spelen deze geen rol bij zaken waarbij met succes een beroep wordt gedaan op het inzichtcriterium. Enkel de psychose ziet men terug in de jurisprudentie van beide figuren. Het Amerikaanse strafrecht gaat vooral in juridische zin op een andere manier om met psychisch gestoorden. Afgezien van verdachten die geen opzet hebben gehad vanwege een psychische stoornis, krijgen verdachten die psychisch gestoord zijn een behandelmaatregel opgelegd, al dan niet met een gevangenisstraf. Echter, in het Amerikaanse strafrecht komt geen delict tot stand indien een geslaagd beroep wordt gedaan op de insanity defense. Het vonnis draagt dan ook de naam: Not Guilty by Reason of Insanity. In Nederland is dat slechts het geval indien een verdachte vanwege een psychische stoornis geen opzet heeft gehad op het fysiek gepleegde feit. Voor het overige, voor zover de Nederlandse dader ontoerekenbaar is bevonden, komt wel een delict tot stand. In Amerika komt het delict pas tot stand indien de mens rea bewezen is. Staten zijn vrij om een criterium te kiezen dat toetst wanneer de mens rea wel of niet aanwezig is. Een bekend criterium voor de insanity defense is de ALI/MPC. De mens rea is volgens dit criterium niet aanwezig indien de verdachte als gevolg van een psychische stoornis de capaciteit mistte om het criminele karakter van de daad te kennen, of zijn handelen niet kon conformeren aan de wet. Dit criterium is bedoeld als een buitengrens van het mens rea principe. Het criterium dekt Nederlandse situaties waarbij de verdachte geen opzet had vanwege een psychische stoornis en waarbij de dader volledig ontoerekenbaar werd verklaard. Overigens kan een psychische stoornis tevens een rol spelen voorafgaand aan het proces. De competency to stand trial is vergelijkbaar met art. 16 Sv., dat de procesbekwaamheid regelt. Hoewel Amerikaanse criteria, in tegenstelling tot het criterium dat in Nederland gebruikt wordt, een accent leggen op de kwaliteit van het contact tussen de verdachte en diens raadsman, lijken beide regelingen veel op elkaar. Slechts in de marge vertonen zij verschillen. Dit onderzoek heeft in de literatuur, de rechtspraak en in het rechtsvergelijkend onderzoek geen aanleiding gevonden om het inzichtcriterium van een wijziging te voorzien. Dit betekent echter niet dat geen kanttekeningen kunnen worden geplaatst bij het criterium en de figuur ‘geen opzet vanwege een psychische stoornis’. Vooral in de rechtspraak zie ik een behoefte naar meer duidelijkheid omtrent (de verhouding tussen) beide rechtsfiguren. Een meer uitgebreide bespreking van de rechterlijke overwegingen in het vonnis zou daar een grote bijdrage aan kunnen leveren. Tot slot benadruk ik nogmaals dat meer onderzoek gewenst is ten aanzien van de dogmatische plaatsbepaling van verwijtbaarheid.

68

Addenda Literatuur Appelbaum, P.S. (1994), Almost a revolution, Mental Health Law And The Limits Of Change, New York: Oxford University Press, p. 175. Bemmelen, J.M. van & Veen, Th. W. van der (2003), Ons strafrecht, het Materiële Strafrecht, Deventer: Kluwer, p. 45, 147. Bemmelen, J.M. van & Hattum, W.F.C. van (1953), Hand- en leerboek van het Nederlandse strafrecht I, Arnhem: S. Gouda Quint, p. 337. Bemmelen, J.M. van & Veen, Th. W. van (2006), Bloemlezing Elementair Strafrecht, Deventer: Kluwer, p. 145-148. Bemmelen, P. van (1891), Regtsgeleerde Opstellen, Leiden: E.J. Brill, p. 384. Bonnie, R. J. (1983), ‘The Moral Basis of the Insanity Defense’, ABA Journal 1983, vol. 69, p. 194. Bourgeois, J.A., Hales, R.J., Young, J.S., & Yudofsky, S.C. (2009). The American Psychiatric Publishing Board Review Guide for Psychiatry, Arlington: American Psychiatric Publishing, p. 124-125. Boyce, R.N., Dripps, D.A. & Perkins, R.M. (2008), Criminal Law, New York: Aspen Publishers, p. 230. Brakel, S.J. & Brooks, A.D. (2001), Law and Psychiatry in the Criminal Justice System, Buffalo: Fred B. Rothman Publications, p. 55. Carmen, R.V. del (2010), Criminal Procedure: Law and Practice, Belmont, USA: Wadsworth, p. 57. Cassel, E. & Bernstein, D.A. (2007), Criminal Behavior, Mahwah: Lawrence Erlbaum Associates, p. 19. Casselman, J. & Cosyns, P. (2005), Gerechtelijke Psychiatrie, Antwerpen- Apeldoorn: Garant, p. 11, 25- 27. Cleiren, C.P.M. & Nijboer, J.F. (2006), Strafrecht Tekst & Commentaar, Deventer: Kluwer, p. 316, 345. Cole, G.F. & Smith, C.E. (2008), Criminal Justice In America, Belmont: Thomson Wadsworth, p. 73. Corstens, G.J.M. (2008), Het Nederlands Strafprocesrecht, Deventer: Kluwer, p. 227, 228. Dalhuisen, L. (2013), Gradaties in toerekeningsvatbaarheid, Nijmegen: Wolf Legal Publishers. Dierick, M. e.a. (1999), Handboek Wetenschappelijke uitgeverij, p. 374.

Psychofarmacotherapie,

Gent:

Academia

Press

Dijk, A.A. van (2008), Strafrechtelijke aansprakelijkheid heroverwogen: over opzet, schuld, schulduitsluitingsgrond en straf, Apeldoorn/Antwerpen: Maklu-Uitgevers, p. 32, 213, 285-290, 299 ev.

69

Duff, R.A. (1986), Trials and Punishments, Cambridge: Cambridge University Press, p. 119. Durand, V.M. & Barlow, D.H. (2010), Essentials of Abnormal Psychology, Belmont, USA: Wadsworth, p. 571. Edwards, S., Richmond, G. & Rees, S.J.L. (2012), I Know What You’re Thinking: Brain Imaging and Mental Privacy, Oxford: Oxford University Press, p. 159. Emanuel, S.L. (2007), Criminal Law, New York: Aspen Publishers, p. 80. Fersch, E.L. (2005), Thinking About the Insanity Defense, Lincoln: iUniverse, p. 6, 30, 31, 46, 47. Firestone, M.H. (2007), Legal Medicine, Philadelphia: Mosby, Elsevier, p. 625. Gaines, L.K. & Miller, R.L. (2011), Criminal Justice in Action: The Core, Belmont: Wadsworth, p. 127. Gardner, J. (2003), ‘The Mark of Responsibility’, Oxford: Oxford Journal of Legal Studies, 23, p. 157. Gardner, T.J. & Anderson, T.M. (2012), Criminal Law, Belmont, USA: Wadsworth, p. 113, 114, 121. Goethals, J. (2005), De wet tot bescherming van de maatschappij in een historisch perspectief, Antwerpen/Apeldoorn: Maklu, p. 11. Grachek, J.E. (2006), ‘The insanity defense in the twenty-first century: How recent United States Supreme Court case law can improve the system’, Indiana Law Journal 2006, volume 81:1479, p. 1483- 1491. Haffmans, C. (1990), ‘De grenzen van de psychiatrie in het strafrecht’, in: C. Kelk, F. Koenraadt & A.W.M. Mooij, Harmonie en tegenspraak: Gedragskundige en rechtsgeleerde opstellen over psychiatrie en strafrechtstoepassing aangeboden aan F.H.L. Beyaert, Arnhem: Gouda Quint, p. 53. Hall, D.E. (2012), Criminal Law and Procedure, New York: Delmar, p. 55-57, 70, 224, 249. Hall, J. (2005), General Principles of Criminal Law, Clark: The Lawbook Exchange, p. 84. Hamel, G.A. van (1927), Inleiding tot de studie van het Nederlandsche strafrecht (Vierde druk bijgewerkt door J.V. van Dijck), Haarlem: De erven F. Brohn, p. 170. Heilbrun, E. & Greene, K. (2011), Wrightsman’s Psychology and the Legal System, Belmont: Wadsworth, p. 224-225. Hess, I.B. & Weiner, A.K. (2006), The Handbook of Forensic Psychology, Hoboken: John Wiley & Sons, p. 366. Hickey, E. (2003), Encyclopedia of Murder & Violent Crime, California: Sage Publications, p. 186. Honert (Thz.), J. van den (1869), Verzameling van arresten van den Hoogen Raad der Nederlanden: Strafregt en Strafvordering, ‘S Gravenhage: Martinus Nijhoff, p. 377. Hullu, J. de (2012), Materieel Strafrecht, Deventer: Kluwer, p. 224,225, 276- 282, 334, 335.

70

Huss, M.T. (2009), Forensic psychology: Research, clinical practice and applications, West Sussex: Wiley Blackwell, p. 159, 162, 186-187. Kane, R. (1996), The Significance of Free Will, New York: Oxford University Press, p. 4. Kantorowicz, H. (1933), Tat und Schuld, Zürich, Leipzig: Orell Füssli, p. 18- 23. Kelk, C. (2010), Studieboek Materieel Strafrecht, Deventer: Kluwer, p. 178 ev., 277. Knigge, G. (2001), Leerstukken van het strafprocesrecht, Deventer: Gouda Quint, p. 36. Knigge, G. (1993), Strafuitsluitingsgronden en de structuur van het strafbare feit, preadvies Vereniging voor de vergelijkende studie van het recht van België en Nederland, 1993, p. 21-22. Koenraadt, F. (1991), Ziek of schuldig? Twee eeuwen forensische psychiatrie en psychologie, Arnhem: Gouda Quint, p. 9-16. Koenraadt, F. & Bal, P.L. (2004), Het psychisch onvermogen terecht te staan: Waarborg of belemmering van het recht op een eerlijk proces, Den Haag: Boom Juridische Uitgevers, p. 24, 26. Koppen, P. J. van e.a. (2010), Reizen met mijn rechter, Deventer: Kluwer, p. 812. Kwakman, N.J.M. (2007), ’De opzet van het opzet’ in: B.F. Keulen, G. Knigge, H.D. Wolswijk (red.), Pet Af; Liber Amicorum D.H. de Jong, Nijmegen: Wolf Legal Publishers, p. 298. Levesque, R.J.R. (2006), The Psychology and Law of Criminal Justice Processes, New York: Nova Science Publishers, p. 426. Lippman, M. (2010), Contemporary Criminal Law, California: SAGE Publications, p. 6,7. Mack, R.L. (1999), A layperson’s guide to criminal law, Westport: Greenwood Publishing Group, p. 134-136. Matteo, D.D., Murrie, D.C., Anumba, N.M., & Keesler, M.E. (2011), Forensic Mental Health Assessments In Death Penalty Cases, Oxford: Oxford University Press, p. 34. Melton, G.B., Petrila, J., Poythress, N.G., & Slobogin, C. (2007), Psychological Evaluations for the Courts, New York: The Guilford, p. 205-208, 220-221, 409. Mevis, P.A.M. (2009), Capita Strafrecht, Nijmegen: Ars Aequi Libri, p. 679-682. Meynen, G. (2011), ‘Waarom forensische psychiaters met de ‘vrije wil’ te maken hebben’ in: T.I. Oei & G. Meynen, Toerekeningsvatbaarheid. Over vrije wil, wetenschap en recht, Nijmegen: Wolf Legal Publishers, p. 62 ev., 66 ev. Miller, L. (2012), Criminal Psychology, Nature, Nurture, Culture, Springfield: Charles C. Thomas Publisher. Mooij, A. (2004), Toerekeningsvatbaarheid, over handelingsvrijheid, Meppel: Boom Juridische Uitgevers, p. 120.

71

Nagtegaal, M. (2004) Het dilemma van de vrije wil in de forensische psychiatrie, Blind interdisciplinair tijdschrift, gepubliceerd op 12 oktober 2004. Nieboer, W. (1970), Aegroto Suum. De toerekening in het strafrecht bij psychische afwijkingen, Meppel: Boom Juridische Uitgevers, p. 38, 91-100. Nieboer, W. (1978), Willens en Wetens (oratie Tilburg), Arnhem: Gouda Quint, p. 7. Nijboer, J.F. (1987), De doolhof van de Nederlandse strafwetgeving, Groningen: Wolters Noordhoff, p. 100. Noyon, T.J. & Langemeijer, G.E. (1949), Het wetboek van strafrecht I, Arnhem: Gouda Quint, p. 217, 227. Oosterhuis, H. & Gijswijt-Hofstra, M. (2008), Verward van geest en ander ongerief, Houten: Springer: Bohn Stafleu van Loghum, p. 227-229. Otto, R.K. & Weiner, I.B. (2013), Handbook of Psychology, New Jersey: John Wiley & Sons, (vol. 11) p. 454, 455. Parry, J. & Drogin, E.Y. (2007), Mental Disability Law, Evidence, and Testimony, Chicago: American Bar Association Publishing, p. 209-211. Paulsen, A. (1993), ‘Limiting the Scope of State Power to Confine Insanity Acquittees: Foucha v. Lousiana,’ 28 Tulsa L.J. Peters, A.A.G. (1966), Opzet en schuld in het strafrecht (Diss. Leiden), Deventer: Kluwer. Pompe, W.P.J. (1959), Handboek van het Nederlandse strafrecht, Zwolle: W.E.J. Tjeenk Willink, p. 196, 197. Pompe, W.P.J. (1938), Handboek van het Nederlandse Strafrecht, Tweede druk, Zwolle: Tjeenk Willink, p. 31. PJG (2000), Een spiegel van (straf) recht en psychiatrie, Deventer: Gouda Quint, p. 91. Purpura, P.P. (1997), Criminal Justice: An Introduction, Newton: Butterworth-Heinemann, p. 66. Raad voor de Volksgezondheid & Zorg (2012), Achtergrondstudie uitgebracht door de Raad voor de Volksgezondheid en Zorg bij het advies Stoornis en delict. Den Haag. Raes, B.C.M. & Bakker, F.A.M. (2007), De psychiatrie in het Nederlandse recht, Deventer: Kluwer, p. 13. Regoli, R.M., Hewitt, J.D., & Maras, M. (2013). Exploring Criminal Justice: The Essentials. Burlington: Jones & Bartlett Learnings, p. 39. Reijntjes, J.M. (2007), ‘Criteria voor toerekening’, in: B.F. Keulen, G. Knigge, H.D. Wolswijk (red.), Pet Af; Liber Amicorum D.H. de Jong, Nijmegen: Wolf Legal Publishers, p. 404. Remmelink, J. & Hazewinkel-Suringa, D. (1995), Inleiding tot de studie van het Nederlandse Strafrecht, Deventer: Gouda Quint, p. 52, 250.

72

Reznek, L. (1997), Evil or ill? Justifying the insanity defence, Londen: Routledge, p. 329. Ridder, D.T.D. de (1987), ‘Diagnose als vonnis’, Tijdschrift voor Psychiatrie (TvP), 1987/6, 29. Robinson, P.H. (1984), Criminal Law Defenses, St. Paul (VS.): West Publishing Co. Roermund, G.C.G.J. van (2003), ‘Koning van zichzelf: Over toerekenbaarheid, aansprakelijkheid en verantwoordelijkheid in het strafrecht’ in: T.I. Oei & M.S. Groenhuijsen (Eds.), Actuele ontwikkelingen in de forensische psychiatrie, Deventer: Kluwer, p. 8. Simons, D. (1941), Leerboek van het Nederlandse Strafrecht (zevende druk, bijgewerkt door W.P.J. Pompe), Groningen: Noordhoff, p. 122. Simpson, J.R. (2012), Neuroimaging in Forensic Psychiatry, West Sussex: John Wiley & Sons, p. 283. Sinnott-Armstrong, W. & Levy, K. (2011), ‘Insanity Defenses’ in: The Oxford Handbook of Philosophy of Criminal Law, New York: Oxford University Press, p. 318, 319. Slovenko, R. (1995), Psychiatry and Criminal Culpability, New York: John Wiley & Sons, p. 24. Slovenko, R. (2009), Psychiatry in Law, Law in Psychiatry, New York: Routledge, p. 229-231. Smidt, H.J. (1891), Geschiedenis van het Wetboek van Strafrecht- Deel I, Haarlem: H.D. Tjeenk Willink, p. 371, 380. Smidt, H.J. (1891), Geschiedenis van het Wetboek van Strafrecht- Deel II, Haarlem: H.D. Tjeenk Willink, p. 73, 74, 452. Stevens, L. & Prinsen, M.M. (2009), ‘Afwezigheid van opzet bij de geestelijk gestoorde verdachte’, Expertise en Recht, p. 113 ev. Stolwijk, S.A.M. (2009), Een inleiding in het strafrecht in dertien hoofdstukken, Deventer: Kluwer, p. 24, 102 ev., 109. Szasz, T.S. (1997), Insanity, The Idea And Its Consequences, New York: First Syracuse University Press Edition, p. 270. Tilburg, W. van (1990), ‘De Psychiater en Kraepelin’, Tijdschrift voor Psychiatrie (TvP) 1990, 32, p. 16. Torrey, E.F., Kennard, A.D., Eslinger, D., e.a. (2010), ‘More Mentally Ill Persons Are in Jails and Prisons than Hospitals: A Survey of the States’, Treatment Advocacy Center (TAC) en de National Sheriffs Association (NSA), July 2010. Twee Regtsgeleerden (1839), Register op het Wetboek van Strafvordering, ‘s- Gravenhage: J. Belinfante, p. 82. Twomey, T.M. (2009), Understanding Postpartum Psychosis: a temporary madness, Westport: Praeger Publishers, p. 50. Veitch, S. (2007), Law and Irresponsibility. On the legitimation of human suffering, New York: Routledge-Cavendish, p. 59.

73

Vernède, J.S. (1848), Handleiding tot de Nederlandsche Wetgeving, Utrecht: J.G. van Terveen en Zoon, p. 302, 303. Vrolijk, M. (2004), Recht door gratie, Hilversum: Verloren, p. 183. Vos, H.B. (1936), Leerboek van Nederlandsch strafrecht, Haarlem: H.D. Tjeenk Willink & Zoon, p. 95. Waard, R. de (1950), ‘De strafbaarheid van het feit naast de strafbaarheid van de dader’, TvS, p. 61-84. Walter, H. (2001), Neurophilosophy of Free Will. From Libertarian Illusions to a Concept of Natural Autonomy. Massachusetts: MIT Press. Ward, C. (1962), ‘The M’Naghten Rule: A Re-evaluation’, Marquette Law Review 1962, vol. 45 (Iss. 4), p. 506-510. Webster, C.D. & Jackson, M.A. (1997), Impulsivity: Theory, Assessment, and Treatment, New York: The Guilford Press, p. 73. Westendorf, M. (2010), “Essenstials of Competency to Stand Trial Assessment“ in: Ackerman, M.J. (2010), Essentials of Forensic Psychological Assessment, Hoboken: John Wiley & Sons. Wilson, S. (2009), ‘Criminal responsibility’, Psychiatry, (473), 474. Wolf, M.J.F. van der (2012), TBS- veroordeeld tot vooroordeel, Baarn: Wolf Legal Publishers, p. 274, 542, 543. WODC, Ministerie van Justitie (2012), Voorstudie effectevaluatie artikel 2.3 Wet forensische zorg. WODC, Ministerie van Justitie (2008), Uitstel van behandeling? Een verkennend onderzoek naar TBS-gestelden met en zonder combinatievonnis en de mogelijke effecten van detentie, p. 36 ev. Wyngaert, C. van den (2009), Strafrecht en strafprocesrecht in hoofdlijnen, Antwerpen/Apeldoorn: Maklu, p. 336. Wyngaert, C. van den (2006), Strafrecht, strafprocesrecht en internationaal strafrecht in hoofdlijnen, Antwerpen/Apeldoorn: Maklu, p. 227. Zimbardo, P. G., Johnson, R.L. & McCann, V. (2009), Psychologie, een inleiding, Amsterdan: Pearson Educational Benelux, p. 28.

74

Jurisprudentieoverzicht Hof ‘s-Gravenhage 20 augustus 2012, LJN BX5040. Hof Arnhem 3 november 2010, LJN BO2759 (Echtscheidingskwestie). Rb Assen 26 oktober 2010, LJN BO2635. Hof Amsterdam 27 augustus 2010, LJN BN5666. Rb Haarlem 22 juni 2010, LJN BM9748. HR 16 maart 2010, LJN BK8507. HR 9 maart 2010, NJ 2010, 160 (Echtscheidingskwestie). Hof Arnhem 17 februari 2010, LJN BL4185 (Tolbert). Rb Zwolle 27 oktober 2009, LJN BK1516 (Silent Hill). Rb Amsterdam 17 september 2009, LJN BJ7932. Rb Haarlem 3 september 2009, LJN BK 7944. Rb Zwolle 14 april 2009, LJN BI2467. Rb Amsterdam 30 maart 2009, LJN BH8888. HR 17 maart 2009, LJN BH6219. Rb Rotterdam 20 januari 2009, LJN BH2023. HR 9 december 2008, LJN BD2775 (Tolbert). Rb Amsterdam 19 september 2008, LJN BF1508. Rb Breda 15 september 2008, LJN BF0778. Hof Leeuwarden 20 juni 2008, LJN BD4917 (Echtscheidingskwestie). Rb Groningen 24 april 2008, LJN BD0507. Rb Amsterdam 28 maart 2008, LJN BC9296. Rb Groningen 4 december 2007, LJN BB9687. Rb Maastricht 27 november 2007, LJN BB8734. Rb Zutphen 9 november 2007, LJN BB7529. Hof Leeuwarden 16 april 2007, LJN BA3007 (Tolbert). Rb Assen 28 november 2006, LJN AZ3161. Rb Breda 26 september 2006, LJN AY8840. Rb Middelburg 16 maart 2006, LJN AV5122. Hof Arnhem 3 maart 2006, LJN AV3349. Rechtbank Groningen 2 maart 2006, NJFS 2006, 130 (Echtscheidingskwestie). Rb Groningen 16 februari 2006, LJN AV1893 (Tolbert). Rb Arnhem 11 maart 2005, LJN AS9894. Rb Roermond 22 december 2004, LJN AR8114. HR 14 december 2004, LJN AR3226 (met conclusie Fokkens). Rb Utrecht 7 juli 2004, LJN AP8635. Rb Haarlem 6 april 2004, LJN AO7092. Rb Maastricht 5 februari 2004, LJN AO3140. Rb Roermond 3 december 2003, LJN AN9343. Rb Groningen 27 november 2003, LJN AN8945. Hof Den Haag 17 september 2003, LJN AN7614. Rb Leeuwarden 22 mei 2003, LJN AF9057. Rb Utrecht 17 december 2002, LJN AF2058. Rb Assen 12 juni 2002, LJN AE3911. Hof Den Haag 5 november 1999, NJ 2000, 179.

75

Hof Amsterdam 11 september 1997, arrestnummer 1741/97. HR 9 oktober 1984, DD 85.065. HR 29 mei 1977, NJ 1978, 358 (Menten). Rb Amsterdam 1 februari 1971, NJ 1971, 217. HR 22 juli 1963, NJ 1968, 217. HR 24 juni 1935, NJ 1936, nr. 24. HR 14 februari 1916, NJ 1916, 681. Panetti v. Quarterman, 551 U.S. 930 (2007). Kansas v. Hendricks, 521 U.S. 346 (1997). Montana v. Egelhoff, 518 U.S. 37 (1996). Medina v. California, 505 U.S. 437 (1992). Ford v. Wainwright, 477 U.S. 399 (1986). Jackson v. Indiana, 406 U.S. 715, 738 (1972). United States v. Hudson and Goodwin, 11 U.S. 32 (1812). M’Naghtens Case, 8 Eng. Rep. 718 (1843).

Overige bronnen Kamerstukken II, 2012- 2013, 32 398. Kamerstukken II, 2009- 2010, 32 399. Kamerstukken II, 1913-1914, 286, nr. 3, p. 63, 88, 89. Kamerstukken II, 1878-1879, 110, nr. 3, p. 39, 41, 43, 44, 63-64. Kamerstukken II, 1878-1879, 110, nr. 8, p. 157.

76

Afkortingen AAPL ABA AG ALI Ch CP d.d. DD Diss e.a. EVRM Eng. Rep. GBMI HR Iss IVBPR IQ LJN MPC MvA MvT m. nt. NAO NGRI NJ NJFS NSA NVvP OM Ovar Par PG P-J PJG PROMIS PTSS Rb Red Sec(s) S.d. S.f. Stb Sr Sv TAC TBS TvS TvP U.S.

American Academy of Psychiatry and the Law American Bar Association Advocaat-generaal American Law Institute Chapter Code Pénal de dato Delikt en Delinkwent Dissertatie et al/ en anderen Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens English Reports Guilty But Mentally Ill Hoge Raad Issue Internationaal Verdrag inzake Burgerrechten en Politieke Rechten Intelligentiequotiënt Landelijk Jurisprudentie Nummer Model Penal Code Memorie van Antwoord Memorie van Toelichting met noot Niet Anderszins Omschreven Not Guilty by Reason of Insanity Nederlandse Jurisprudentie Nederlandse Jurisprudentie Feitenrechtspraak Strafzaken National Sheriffs Association Nederlandse Vereniging voor Psychiatrie Openbaar Ministerie Ontslag van alle rechtsvervolging Paragraph Procureur-Generaal Pro-Justitia Psychiatrisch Juridisch Gezelschap Project Motiveringsverbetering In Strafvonnissen Post Traumatische Stress Stoornis Rechtbank Redactie Section(s) Strafbaarheid van de dader Strafbaarheid van het feit Staatsblad Strafrecht Strafvordering Treatment Advocacy Center Ter Beschikking Stelling Tijdschrift voor Strafrecht Tijdschrift voor Psychiatrie United States Reports

77

v Vol VS WBopz Wfz WODC

versus Volume Verenigde Staten Wet Bijzondere opnemingen psychiatrische ziekenhuizen Wet forensische zorg Wetenschappelijk Onderzoeks- en Documentatie Centrum

78

View more...

Comments

Copyright � 2017 NANOPDF Inc.
SUPPORT NANOPDF