NJ 1992/226 HOGE RAAD 5 oktober 1990, nr. 13 958 (Mrs. Snijders

January 8, 2018 | Author: Anonymous | Category: Engineering & Technology, Industrial Engineering, Supply chain management
Share Embed Donate


Short Description

Download NJ 1992/226 HOGE RAAD 5 oktober 1990, nr. 13 958 (Mrs. Snijders...

Description

NJ 1992/226 HOGE RAAD 5 oktober 1990, nr. 13 958 (Mrs. Snijders, Hermans, Boekman, Davids, Heemskerk; A-G Hartkamp; m.nt. WMK) RvdW 1990, 167 BW (oud) art. 661; BW art. 5:16; 6:52 [Essentie] Zaaksvorming. Maatstaf. Opschortingsrecht. Antonius vervaardigt in opdracht en voor rekening van Breda uit haar door Breda geleverd staal voorwerpen "van een nieuwe soort'' (art. 661 BW). Indien vaststaat dat Breda deze zaken voor zichzelf door Antonius heeft doen vormen uit de door Breda daartoe ter beschikking gestelde materialen, brengt art. 661 naar zijn strekking (overeenkomend met die van het nader uitgewerkte art. 5:16 lid 2 BW) mee dat Breda en niet Antonius eigenares van de gevormde zaken is geworden. Of dit het geval is hangt af van wat in het licht van de daarop betrekking hebbende verkeersopvattingen uit de rechtsverhouding van partijen voortvloeit. Omstandigheden waarop het daarbij aankomt bij industriele fabricage. Voor de vraag wie (naar art. 661 BW en nieuw recht) door zaaksvorming eigenaar wordt is in beginsel de geringe waarde van de gebezigde materialen in verhouding tot die van de gebezigde arbeid niet van belang. De feitelijke vervaardiger van een produkt die daarvan geen eigenaar door zaaksvorming wordt kan zich weliswaar de eigendom niet voorbehouden met werking tegen zijn opdrachtgever of diens bank-zekerheidseigenaar, maar zal in de regel de nakoming van zijn verplichting tot aflevering kunnen opschorten overeenkomstig art. 6:52 lid 2 BW tot de voldoening van wat hem aan tegenprestaties toekomt, ook ter zake van uit hoofde van eerdere opdrachten reeds vervaardigde en afgeleverde produkten. (Zie ook AA 1991/3, p. 260 (J.L.P. Cahen); NBW Kw. 1991/2, p. 56 (O.K. Brahn); red.) [Tekst] Machinefabriek Breda NV, voorheen genaamd Backer en Rueb, te Breda, eiseres tot cassatie, adv. Mr. M.H. van der Woude, tegen BV Machinefabriek Plaatwerkerij en Constructiefabriek St. Antonius, te Maasbracht, verweerster in cassatie, adv. voorheen Mr. J.C. van Oven, thans Mr. E. Grabandt. Hof: 3. De gronden van het hoger beroep De grieven luiden: I: Als eerste en algemene grief tegen het vonnis van de rechtbank wenst appellante, verder te noemen Breda, aan te voeren, dat de rechtbank de betekenis van het begrip loonwerk miskent. II: Als tweede grief wenst Breda tegen het vonnis aan te voeren dat de rechtbank in de tweede alinea van r.o. 3.3 ten onrechte heeft overwogen: "Zelfs indien het pp. (...) vrij zou staan af te wijken van het bepaalde in art. 661 BW, dan nog is niet gebleken, dat partijen zo'n afwijkende regeling ook daadwerkelijk zijn overeengekomen.'' III: Als derde grief wenst Breda tegen het vonnis aan te voeren dat de rechtbank in de derde alinea van r.o. 3.3 ten onrechte heeft overwogen: "Want niet valt in het hoofdstuk loonwerk in de aanvullende leveringsvoorwaarden - dat het hier om loonwerk gaat is tussen pp. in confesso - te lezen, dat de eigendom van het door Antonius tot stand gebrachte eindresultaat, door Breda c.s. werd behouden, respectievelijk verkregen.'' IV: Als vierde grief wenst Breda tegen het vonnis aan te voeren dat de rechtbank in de derde alinea van r.o. 3.3 ten onrechte heeft overwogen: "De bepaling, volgens welke Antonius voor verlies of beschadiging van goederen van de opdrachtgever of derden na de behandeling en/of bewerking slechts aansprakelijk is ingeval van grove nalatigheid of onoordeelkundige behandeling staat op zich niet in de weg aan een eigendomsverkrijging van Antonius door zaaksvorming.''

V: Als vijfde grief wenst Breda tegen het vonnis aan te voeren dat de rechtbank in de vierde alinea van r.o. 3.3 ten onrechte heeft overwogen: "Juist indien pp. zouden beogen af te wijken van het bepaalde in art. 661 BW zodanig, dat de opdrachtgever de eigendom van de te bewerken grondstof en het eindresultaat zou behouden, dan zou daaromtrent een uitdrukkelijke contractuele bepaling of afspraak vereist zijn.'' VI: Als zesde grief wenst Breda tegen het vonnis aan te voeren dat de rechtbank in de vierde alinea van r.o. 3.3 ten onrechte heeft overwogen: "Los daarvan kan het beroep van Breda c.s. op haar behoud van eigendom niet slagen op grond van haar eigen stelling, dat het oorspronkelijke plaatstaal in eigendom tot zekerheid was overgedragen aan de Bank, alvorens Antonius het ter bewerking kreeg aangeboden.'' VII: Als zevende grief wenst Breda tegen het vonnis aan te voeren dat de rechtbank in de vijfde alinea van r.o. 3.3 ten onrechte heeft overwogen: "Breda c.s. heeft nog gewezen op de gedetailleerdheid van de aan Antonius verstrekte werkbeschrijvingen en op de onbruikbaarheid van het eindproduct voor Antonius. Het gaat hier echter om factoren die onder de bovenomschreven omstandigheden voor de beantwoording van de vraag, of de algemene voorwaarden een afwijking opleveren van het bepaalde in art. 661 BW niet relevant zijn''. VIII: Als achtste grief wenst Breda tegen het vonnis aan te voeren dat de rechtbank in r.o. 3.4 ten onrechte overweegt: "Uit deze opgave blijkt niet, dat de 4 bochten en 5 venturies zijn verwerkt in of tot een nieuw produkt. Zij zijn wellicht eniger mate gemodificeerd, de 4 bochten en 5 venturies gebleven, die door Antonius aan Breda c.s. waren overgedragen. Niet is ook gesteld of gebleken, dat zij bestanddeel van een ander goed zijn geworden.'' IX: Als negende grief wenst Breda tegen het vonnis aan te voeren dat de rechtbank in r.o. 3.5 ten onrechte concludeert dat Antonius zich terecht op zaaksvorming heeft beroepen en als eigenares gerechtigd is tot genoemde goederen. 4. De beoordeling 4.1. Het hof gaat uit van de feiten zoals deze door de rechtbank onder punt 3.1 van het beroepen vonnis zijn weergegeven. (zie arrest HR onder 3.1; red.) 4.2. Het geschil tussen pp. betreft in de eerste plaats de vraag of Antonius door zaaksvorming eigenaar is geworden van de rompen, bochten en venturies welke door haar uit de door Breda aangeleverde platen staal werden vervaardigd. Pp. zijn het er overigens over eens dat bedoelde rompen, bochten en venturies zijn aan te merken als voorwerpen van een nieuw soort als bedoeld in art. 3:661 BW. 4.3. De rechtbank concludeert dat Antonius inderdaad door zaaksvorming eigenaar is geworden. 4.4. In de grieven een t/m zeven vecht Breda de overwegingen van de rechtbank aan die haar tot deze conclusie hebben geleid, terwijl in grief negen de conclusie zelf wordt bestreden. 4.5. Naar aanleiding van deze grieven overweegt het hof het volgende. 4.5.1. Breda stelt zich op het standpunt dat voormeld art. 661 te dezen toepassing mist, aangezien Antonius genoemde rompen, bochten en venturies uit de platen staal vervaardigde ingevolge een met Breda gesloten overeenkomst tot uitvoering van loonwerk en bij loonwerk de regel van art. 661 nooit van toepassing is omdat die regel onverenigbaar is met het karakter van loonwerk. (Zie toelichting grief II). Immers bij loonwerk is sprake van onzelfstandige fabrikage en wordt door de aannemer (i.c. Antonius) niet voor zichzelf, doch uitsluitend als verlengstuk van en dus voor rekening en risico van de opdrachtgever (i.c. Breda) geproduceerd. (Zie toelichting grief I). 4.5.2. Voor de vraag of Antonius ten aanzien van de door haar vervaardigde rompen enz. een beroep kan doen op genoemd art. 661, acht het hof doorslaggevend de werkelijke rechtsverhouding tussen pp. en de wijze waarop deze door hen tenuitvoer is gelegd, ongeacht welke benaming pp. of een van hen daaraan heeft gegeven. 4.5.3. De onderhavige rechtsverhouding tussen pp. hield in: a. dat Antonius van Breda opdracht kreeg 4 rompen te vervaardigen volgens specificaties, vermeld in de opdracht, tegen een prijs per romp van f 300 (totaal dus f 1200) exclusief BTW, zulks uit materiaal dat Breda ter beschikking stelde (zie produktie een conclusie van antwoord en de door Antonius overgelegde rekening d.d. 18 nov. 1986); b. dat Antonius van Breda opdracht kreeg 5 bochten te vervaardigen volgens specificaties,

vermeld in de opdracht, tegen een prijs van f 59 500 exclusief BTW (blijkens de rekening van Antonius: 1 bocht van f 39 500 en 4 bochten van f 5000 per stuk), zulks uit materiaal dat Breda ter beschikking stelde (zie produktie twee conclusie van antwoord en de door Antonius overgelegde rekening d.d. 24 dec. 1986); c. dat Antonius van Breda opdracht kreeg 6 venturies te vervaardigen volgens specificaties, vermeld in de opdracht, tegen verschillende prijzen per venturie (totaal f 13 450 exclusief BTW), zulks uit materiaal dat Breda ter beschikking stelde (zie produktie drie conclusie van antwoord en de door Antonius overgelegde rekening d.d. 24 dec. 1986). 4.5.4. Antonius heeft onweersproken gesteld dat met betrekking tot voormelde, door haar vervaardigde specifieke voorwerpen er sprake is van een zeer hoge toegevoegde waarde, omdat de kosten van het door Breda ter beschikking gestelde materiaal aanzienlijk lager zijn dan de door Antonius gemaakte produktiekosten van de rompen enz. Hieruit volgt dat de waarde in het ekonomisch verkeer van de door Breda bestelde rompen enz. voornamelijk, althans in hoofdzaak wordt bepaald door de kosten van fabrikage, welke Antonius voor eigen rekening en risico heeft uitgevoerd. 4.5.5. Het onder 4.5.3 en 4.5.4 overwogene houdt naar 's hofs oordeel in dat Antonius de vervaardiging van de rompen enz. niet voor rekening en voor risico van Breda ter hand heeft willen nemen en heeft genomen, maar voor eigen rekening en risico, en op die basis met Breda een prijs heeft afgesproken die deze voor het vervaardigde produkt - uiteraard zonder de materiaalkosten - zou betalen. 4.5.6. Breda heeft haar andersluidende standpunt in genen dele aannemelijk gemaakt. Uit de hierboven onder 4.5.3 genoemde produkties blijkt niet dat pp. bij de onderhavige opdrachten hun rechtsverhouding ten aanzien van de vervaardiging, levering en betaling van de door Antonius gefabriceerde produkten anders hebben willen regelen en hebben geregeld, dan in de gevallen dat het materiaal (stalen platen) niet door Breda gratis ter beschikking wordt gesteld, maar door Antonius zelf wordt ingekocht. Breda heeft zulks ook op geen enkele wijze betoogd. Evenmin heeft Breda op enigerlei wijze gesteld of aannemelijk gemaakt dat tussen pp. in de uitvoering van de opdrachten van Breda aan Antonius op enigerlei wijze onderscheid werd gemaakt, al naargelang het betrof een opdracht met betrekking tot door Breda zelf ter beschikking gesteld materiaal dan wel door Antonius in te kopen materiaal, zulks met het oog op de eigendomsverkrijging van de door Antonius te vervaardigen voorwerpen. Er is derhalve ook geen reden om op die basis aan te nemen dat Antonius in het ene geval wel en in het andere geval niet voor eigen rekening en risico de nieuwe voorwerpen produceerde. 4.5.7. Het hof komt dan ook tot de conclusie dat de rechtsverhouding tussen pp., zoals deze door hen is geregeld en uitgevoerd, niet wettigt aan te nemen dat Breda zelf door middel van de door haar ingeschakelde Antonius de rompen enz. heeft vervaardigd, zodat art. 3:661 BW toepassing zou missen. 4.6. De rechtbank heeft derhalve terecht geconcludeerd dat gemeld art. 661 van toepassing is en dat Antonius zich daarop kan beroepen. Grief negen faalt derhalve. 4.7. Met betrekking tot de overige grieven overweegt het hof voorts nog het volgende. 4.7.1. De rechtbank stelt weliswaar vast dat de overeenkomst tussen pp. loonwerk betreft, doch die benaming ontleent de rechtbank aan de aanvullende leveringsvoorwaarden, alwaar onder het kopje loonwerk een aantal voorschriften zijn opgenomen die op de onderhavige rechtsverhouding van toepassing zijn. Uit het gebruik van die benaming mag bepaald niet worden afgeleid dat de rechtbank daarmee de rechtsverhouding van pp. heeft willen karakteriseren als een opdracht tot vervaardiging van nieuwe voorwerpen voor rekening en risico van Breda. Uit het vonnis blijkt dat de rechtbank dat juist niet heeft willen doen, zodat de conclusies die Breda uit het gebruik van de term "loonwerk'' door de rechtbank wil trekken volkomen misplaatst zijn. De grieven I tot en met III falen derhalve. 4.7.2. Grief IV faalt ook. Aan de omstandigheid dat Antonius haar aansprakelijkheid voor verlies of beschadiging van goederen van de opdrachtgever ook voor de periode na de behandeling en/of bewerking - in beginsel - heeft uitgesloten, kan Breda geen argument ontlenen voor haar standpunt. Het betreft hier een regeling van aansprakelijkheid met betrekking tot goederen die ook na de behandeling en/of bewerking eigendom van de opdrachtgever zijn. Dat is met de onderhavige goederen juist niet het geval.

Het feit dat Antonius voorts heeft bedongen dat reststukken in haar bezit blijven, zegt niets over de vraag voor wiens rekening en risico Antonius de nieuwe voorwerpen produceerde. 4.7.4. Grief V faalt ook. Waar de voorwaarden voor haar toepasselijkheid zijn vervuld, vindt art. 3:661 BW toepassing en kan die toepassing niet verhinderd worden door een andersluidende contractuele afspraak tussen pp. Pp. kunnen echter wel hun rechtsverhouding zodanig inrichten en uitvoeren, dat de voorwaarden voor toepasselijkheid van art. 661 niet worden vervuld en alsdan vindt uiteraard art. 661 geen toepassing. In casu hebben pp., gelijk hoger overwogen, hun rechtsverhouding met betrekking tot de vervaardiging van de onderhavige voorwerpen niet zodanig ingericht en uitgevoerd, dat art. 661 toepassing mist. 4.7.5. Grief VI is weliswaar juist, doch richt zich tegen een overweging ten overvloede. Zij heeft dus geen gevolg. 4.7.6. Grief VII faalt, omdat gedetailleerde werkbeschrijvingen en de onbruikbaarheid van het eindprodukt voor Antonius niet doorslaggevend zijn voor het antwoord op de vraag voor wiens rekening en risico Antonius heeft geproduceerd. 4.8. Het geschil tussen pp. betreft voorts de vraag of de eigendom van de door Antonius gefabriceerde 4 bochten en 5 venturies voor deze verloren is gegaan, doordat na levering daarvan aan Breda de voorwerpen door Breda zijn verwerkt. 4.9. De rechtbank heeft naar 's hofs oordeel op juiste gronden geconcludeerd dat de eigendom daarvan voor Antonius niet verloren is gegaan. Grief VIII faalt dus ook. 4.10. Nu alle grieven falen dient het beroepen vonnis te worden bekrachtigd en dient Breda als de in het ongelijk gestelde partij te worden veroordeeld in de kosten van dit geding. (enz.) Cassatiemiddelen: I. Schending van het recht en/of verzuim van vormen, waarvan de niet-inachtneming tot nietigheid leidt, doordat het hof heeft overwogen als in de r.o. van het arrest a quo weergegeven en het op grond daarvan heeft beslist als in het dictum van het arrest omschreven, en wel om een of meer van de navolgende redenen, voor zover nodig in onderling verband en samenhang gelezen. Hoewel, zoals het hof in r.o. 4.5.3 vaststelt (alsmede blijkens r.o. 4.1 als vaststaand aanneemt), Antonius van Breda opdracht kreeg om ten behoeve van en voor rekening van Breda de rompen, bochten en venturies in kwestie te vervaardigen uit materiaal dat Breda daartoe ter beschikking stelde (zonder dit materiaal aan Antonius in eigendom over te dragen), beslist het hof desniettemin, zulks in strijd met het recht (vgl. art. 661 BW en art. 5.2.12 NBW), dat Antonius door zaaksvorming eigenares is geworden van deze door haar ingevolge vorenbedoelde opdracht voor Breda vervaardigde voorwerpen. II. Schending van het recht en/of verzuim van vormen, waarvan de niet-inachtneming tot nietigheid leidt, doordat het hof heeft overwogen als in de rechtsoverwegingen van het arrest a quo weergegeven en het op grond daarvan heeft beslist als in het dictum van het arrest omschreven, en wel om een of meer van de navolgende redenen, voor zover nodig in onderling verband en samenhang gelezen. Inleiding Indien Breda niet reeds uit hoofde van het feit, dat zij opdracht heeft gegeven aan Antonius tot het vervaardigen van de litigieuze goederen uit aan Breda toebehorend materiaal, eigenares is geworden van die goederen, geldt dit toch zeker omdat Antonius deze goederen - zoals Breda heeft gesteld - voor rekening en risico van Breda heeft vervaardigd. Het hof lijkt in r.o. 4.5.2 t/m 4.7.2 en r.o. 4.7.6 inderdaad te dezen als beslissend criterium te beschouwen of ingevolge der pp. rechtsverhouding Antonius in opdracht en voor rekening en risico van Breda de nieuwe voorwerpen heeft geproduceerd. Het hof komt dan, met name in r.o. 4.5.7, tot de conclusie, dat Antonius de zaken weliswaar in opdracht van Breda, doch niet voor dier laatste rekening en risico heeft vervaardigd. In het onderhavige middel wordt opgekomen tegen de motivering die het hof aan dit oordeel ten grondslag heeft gelegd. Klachten 1.1. In r.o. 4.5.4 overweegt het hof, zonder enige motivering, dat Antonius de fabricage voor

eigen rekening en risico heeft uitgevoerd. Dit oordeel is, omdat iedere motivering ontbreekt, onbegrijpelijk. 1.2. Althans is dit oordeel onbegrijpelijk om de hieronder, in onderdelen 2.3 en 2.4 uiteengezette redenen. 2. In r.o. 4.5.5 overweegt het hof, dat het onder 4.5.3 en 4.5.4 overwogene naar zijn oordeel inhoudt, dat Antonius de vervaardiging van de rompen etc. niet voor rekening en risico van Breda ter hand heeft willen nemen en heeft genomen, doch voor eigen rekening en risico, en op die basis met Breda een prijs heeft afgesproken die deze voor het vervaardigde produkt - uiteraard zonder de materiaalkosten - zou betalen. 2.1. Onbegrijpelijk is hoe uit het in de r.o. 4.5.3 en 4.5.4 overwogene zou volgen, dat Antonius de voorwerpen in kwestie voor eigen rekening en risico heeft vervaardigd. Het hof heeft in r.o. 4.5.4 slechts geponeerd, dat Antonius de fabricage voor eigen rekening en risico heeft uitgevoerd. 2.2. Indien het hof bedoelt dat de omstandigheid dat de waarde in het economisch verkeer van de door Breda bestelde rompen enz. voornamelijk althans in hoofdzaak wordt bepaald door de kosten van fabricage, als zodanig maakt dat niet aannemelijk is, dat Antonius de goederen voor rekening en risico van Breda heeft willen vervaardigen en dat op deze grond aangenomen moet worden dat Antonius dit ook niet heeft gedaan, is dit oordeel onbegrijpelijk althans onvoldoende gemotiveerd. Voor de vraag voor wiens rekening en risico de produktie is geschied is niet beslissend de omstandigheid, dat de kosten van fabricage in sterke mate de waarde van de goederen in het economisch verkeer bepalen, noch dat deze kosten relatief hoog zijn. Bepalend is slechts der pp. overeenkomst en hoe ingevolge deze overeenkomst het risico verdeeld is. In 's hofs overwegingen blijft ook onduidelijk welk risico Antonius dan op zich heeft willen nemen en heeft genomen. 2.3. Wat het tussen pp. overeengekomene betreft staat vast, dat Antonius in opdracht van Breda voor deze laatste de goederen in kwestie vervaardigde, van materiaal daartoe door Breda ter beschikking gesteld, zulks tegen een van tevoren afgesproken, vaste prijs, als aangegeven in 's hofs r.o. 4.5.3. Derhalve kan niet gezegd worden, dat Antonius voor eigen rekening en risico produceerde. Antonius was verzekerd van de prijs die zij voor haar prestatie zou ontvangen. Antonius produceerde de goederen voor rekening en risico van Breda, te wiens bate, c.q. laste immers de uiteindelijke verkoopwinst resp. -verlies van de door Breda verder te verwerken goederen zou komen. In dit licht is onjuist, althans onbegrijpelijk dat het hof in r.o. 4.5.4 en 4.5.5 overweegt, dat Antonius de vervaardiging van de rompen enz. voor eigen rekening en risico ter hand heeft genomen. 2.4. Althans is dit oordeel in r.o. 4.5.5 onbegrijpelijk omdat Breda er herhaaldelijk op heeft gewezen (zie conclusie van antwoord p. 2, laatste alinea, p. 3, eerste alinea en laatste alinea, p. 4, eerste alinea, pleitnotities, p. 7 midden en memorie van grieven, p. 7, toelichting ad grief IV), dat de produktie ingevolge de - naar het hof in r.o. 4.7.1 vaststelt -, te dezen toepasselijke bepaling in de aanvullende algemene voorwaarden van Antonius betrekking hebbend op "Loonwerk'' voor rekening van Breda geschied is. Breda heeft erop gewezen, dat zij ingevolge die bepaling het risico droeg van vormafwijkingen ten gevolge van het warmtebehandelingsprocede bij gloeiwerk alsmede het risico van verlies of beschadiging van het materiaal en de nieuw gevormde zaken door toeval alsook door verkeerde behandeling door Antonius, behoudens in het geval van grove nalatigheid of onoordeelkundige behandeling en/of bewerking door Antonius. Ook volgens Antonius zelf tekende zij zich vrij voor geval er in de vervaardiging van de goederen iets mis zou gaan (zie pleitnotities p. 3 midden en memorie van antwoord ad Grief IV p. 5, eerste twee alinea's). In dit licht is onbegrijpelijk danwel onvoldoende gemotiveerd hoe het hof kon oordelen, dat desniettemin Antonius voor eigen rekening en risico produceerde. 2.5. Althans is onbegrijpelijk wat het hof bedoelt wanneer het in de r.o. 4.5.4, 4.5.5, 4.5.6, 4.7.1, 4.7.2 en 4.7.6 spreekt over het door Antonius voor "eigen rekening en risico'' danwel voor "rekening en risico van Breda'' vervaardigen van de goederen. Niet duidelijk is om welk risico waarop dit risico betrekking heeft - het volgens het hof gaat. 3.1. Onbegrijpelijk is waarom tegen Breda's stelling, dat de goederen voor haar risico werden vervaardigd, pleit, dat - zoals het hof in r.o. 4.5.6 overweegt - uit de onder 4.5.3 genoemde produkties niet blijkt dat pp. bij de onderhavige opdrachten hun rechtsverhouding ten aanzien van de vervaardiging, levering en betaling van de door Antonius gefabriceerde produkten anders hebben willen regelen en hebben geregeld, dan in de gevallen dat het materiaal (stalen platen)

niet door Breda gratis ter beschikking wordt gesteld, maar door Antonius zelf wordt ingekocht en dat Breda zulks ook op geen enkele wijze heeft betoogd. Deze overweging is al om deze reden onbegrijpelijk en niet ter zake, dat het best wel eens zou kunnen zijn dat ook in het door het hof bedoelde geval - vervaardiging in opdracht, materiaal ingekocht door Antonius - der pp. rechtsverhouding met zich zou brengen, dat de opdrachtgever Breda door zaaksvorming eigenaar van de zaken wordt (vgl. expliciet art. 5.2.12 lid 2 NBW). Immers ook dan is mogelijk dat geconcludeerd moet worden, dat Antonius niet voor zichzelf, doch voor Breda fabriceert en dat er geen sprake van kan zijn, dat het door Antonius bedongen eigendomsvoorbehoud effect sorteert. 3.2. Bovendien is r.o. 4.5.6 onbegrijpelijk, omdat in het hoofdstuk omtrent Loonwerk in de aanvullende algemene voorwaarden van Antonius, - welk artikel te dezen toepasselijk is, zoals het hof in r.o. 4.7.1 heeft vastgesteld - juist een afwijkende regeling is getroffen t.a.v. het risico bij de bewerking door Antonius van door de opdrachtgever, in dit geval Breda, aan haar ter beschikking gestelde materialen. 3.3. Vervolgens vult het hof op ongeoorloofde wijze de feiten aan, althans bezigt het hof een onbegrijpelijk argument, door in r.o. 4.5.6 te overwegen, dat Breda evenmin op enigerlei wijze gesteld of aannemelijk heeft gemaakt dat tussen pp. in de uitvoering van de opdrachten van Breda aan Antonius op enigerlei wijze onderscheid werd gemaakt, al naar gelang het betrof een opdracht met betrekking tot door Antonius zelf ter beschikking gesteld materiaal dan wel door Antonius in te kopen materiaal, zulks met het oog op de eigendomsverkrijging van de door Antonius te vervaardigen voorwerpen. In het debat tussen pp. is immers in het geheel geen sprake geweest van opdrachten vanwege Breda m.b.t. door Antonius te kopen materiaal. Het hof neemt, zonder dat daartoe enige grondslag in der pp. stellingen te vinden is, aan dat Breda ook opdrachten aan Antonius placht te geven, waartoe niet Breda, doch Antonius het materiaal aanschafte. Het is dan ook onbegrijpelijk dat het hof een gevolgtrekking meende te kunnen verbinden aan het niet gebleken zijn van enig verschil in de uitvoering van de opdrachten, al naar gelang het ene dan wel het andere geval zich voordeed. 3.4. Voorts is onbegrijpelijk waaruit uit het (veronderstelde) feit dat pp. in de feitelijke uitvoering van de opdrachten geen onderscheid maakten - zulks met het oog op de eigendomsverkrijging van de door Antonius vervaardigde goederen - al naar gelang het betrof door Breda ter beschikking gestelde materiaal danwel door Antonius ingekocht materiaal, geconcludeerd zou kunnen worden, dat Antonius dus ook in dat laatste geval voor eigen rekening en risico de nieuwe voorwerpen produceerde. Onduidelijk is op welk onderscheid het hof hier ziet en hoe dit onderscheid zich zou moeten manifesteren. Deze overweging is ook onbegrijpelijk omdat de ideeen die mogelijk bij pp. bestonden omtrent de eigendomsverhoudingen, in het bijzonder omtrent de vraag wie eigenaar was van de nieuw gevormde zaken en of daarvan de eigendom nog door juridische levering aan Breda diende te worden verschaft, niet beinvloed konden worden, althans niet noodzakelijkerwijs behoefden te worden door het antwoord op de vraag voor wiens rekening en risico Antonius de nieuwe voorwerpen produceerde. Noch kunnen of behoeven die ideeen en het daaruit eventueel voortvloeiende onderscheid in de uitvoering van de opdrachten van betekenis te zijn voor het antwoord op voormelde vraag. 4. In r.o. 4.7.2 geeft het hof een onbegrijpelijke, althans onvoldoende gemotiveerde beslissing op Grief IV. In de toelichting op Grief IV heeft Breda erop gewezen dat uit het hoofdstuk Loonwerk in de Aanvullende Leveringsvoorwaarden van Antonius blijkt dat de litigieuze rompen, bochten en venturies voor risico van Breda vervaardigd werden en dat hieruit geconcludeerd kan worden dat Antonius voor Breda maakte en dan ook de eigendom van de litigieuze zaken niet verkregen heeft. In haar conclusie van antwoord p. 2, laatste alinea en p. 3 bovenaan, heeft Breda de te dezen relevante passages uit voornoemde algemene voorwaarden geciteerd. Het ging haar daarbij, anders dan het hof in r.o. 4.7.2 overweegt, niet, althans niet op zich om het feit dat Antonius haar aansprakelijkheid voor verlies of beschadiging van goederen van de opdrachtgever voor de periode na de behandeling en/of bewerking - in beginsel - heeft uitgesloten. Breda heeft zich op de inhoud van deze exoneratieclausule beroepen, omdat deze de aansprakelijkheid van

Antonius beperkt voor geval Breda schade zou lijden door verlies of beschadiging van het door Breda ter beschikking gestelde materiaal. Aldus heeft Antonius het betoog van Breda ook begrepen, blijkens haar reactie in haar pleitnotities op p. 3: "Is materiaal in haar oorspronkelijke vorm (zoals bijvoorbeeld in casu het plaatstaal) ter beschikking gesteld, dan tekent Antonius zich vrij voor het geval dat er in het totale produktieproces iets misgaat en er, opnieuw, materiaal moet worden verbruikt.'' en haar memorie van antwoord ad Grief IV, eerste twee alinea's (p. 5): "Breda blijft ten onrechte stellen dat de uitsluiting c.q. beperking van aansprakelijkheid door Antonius voor aan haar voor uitvoering van opdrachten, door derden (waaronder ook opdrachtgevers) geleverde goederen (materiaal) tot gevolg heeft dat Antonius geen eigendom van de vervaardigde goederen kan krijgen.'' Het hof heeft derhalve de evidente strekking van Grief IV miskend en daarmee een onbegrijpelijke uitleg aan Grief IV gegeven. Voorts heeft het hof een onbegrijpelijke uitleg onbegrijpelijk in zijn beperktheid - gegeven aan de exoneratieclausule in kwestie, een uitleg die bovendien afwijkt van de uitleg die pp. daaraan eenstemmig heeft gegeven, zodat het hof op dit punt gezegd kan worden in strijd met art. 48 Rv te hebben beslist. 5. In r.o. 4.7.6 verwerpt het hof grief VII, omdat gedetailleerde werkbeschrijvingen en de onbruikbaarheid van het eindprodukt voor Antonius niet doorslaggevend zijn voor het antwoord op de vraag voor wiens rekening en risico Antonius heeft geproduceerd. 's Hofs oordeel is onvoldoende gemotiveerd, omdat deze twee factoren mede van betekenis kunnen zijn voor de vraag of Antonius als zelfstandig ondernemer en voor eigen risico de goederen in kwestie heeft vervaardigd. Hoge Raad: 1. Het geding in feitelijke instanties Verweerster in cassatie - verder te noemen Antonius - heeft bij exploot van 4 maart 1987 eiseres tot cassatie te zamen met twee mede-bewindvoerders - verder te noemen Breda dan wel Breda c.s. - onder betekening van een gelegd revindicatoir beslag gedagvaard voor de Rb. Breda en gevorderd Breda c.s. te veroordelen de in het p.-.v. van beslaglegging genoemde goederen aan Antonius terug te geven op verbeurte van een dwangsom van f 1000 per dag en het revindicatoir beslag van waarde te verklaren. Nadat Breda c.s. tegen de vordering verweer had gevoerd, heeft de rechtbank bij vonnis van 19 jan. 1988 de vordering van Antonius ten aanzien van Breda toegewezen en tegen de medebewindvoerders afgewezen met bepaling dat aan dwangsommen niet meer zal kunnen worden verbeurd dan f 100 000 en het revindicatoir beslag van waarde verklaard. Tegen dit vonnis heeft Breda hoger beroep ingesteld bij het Hof 's-Hertogenbosch. Bij arrest van 14 sept. 1988 heeft het hof het bestreden vonnis bekrachtigd. (...) 3. Beoordeling van de middelen 3.1. In cassatie moet van het volgende worden uitgegaan: - In opdracht en voor rekening van Breda heeft Antonius in 1986 werkzaamheden verricht, bestaande in het maken van rompen, bochten en venturies, uit hoofde van een tussen hen bestaande rechtsverhouding die inhield: a. dat Antonius van Breda opdracht kreeg 4 rompen te vervaardigen volgens specificaties, vermeld in de opdracht, tegen een prijs per romp van f 300 (totaal dus f 1200) exclusief BTW, zulks uit materiaal dat Breda ter beschikking stelde; b. dat Antonius van Breda opdracht kreeg 5 bochten te vervaardigen volgens specificaties, vermeld in de opdracht, tegen een prijs van f 59 500 exclusief BTW (blijkens de rekening van Antonius: 1 bocht van f 39 500 en 4 bochten van f 5000 per stuk), zulks uit materiaal dat Breda ter beschikking stelde; c. dat Antonius van Breda opdracht kreeg 6 venturies te vervaardigen volgens specificaties, vermeld in de opdracht, tegen verschillende prijzen per venturie (totaal f 13 450 exclusief BTW), zulks uit materiaal dat Breda ter beschikking stelde. - Genoemde rompen, bochten en venturies zijn door Antonius aan Breda "overgedragen''. - Ter zake van deze werkzaamheden heeft Antonius aan Breda een drietal fakturen verzonden ad respectievelijk f 1440 d.d. 18 nov. 1986, ad f 76 740 d.d. 24 dec. 1986 en ad f 16 140 d.d. 24 dec. 1986. - Genoemde fakturen zijn onbetaald gebleven, ondanks herhaalde aanmaning en sommatie.

- Bij beschikking van de rechtbank van 23 febr. 1987 is aan Breda voorlopige surseance van betaling verleend. - Op de overeenkomst tussen pp. zijn van toepassing de zogenaamde FME-voorwaarden en de aanvullende leveringsvoorwaarden van Antonius. - Art. VIII lid 2 FME-voorwaarden luidt als volgt. "Onverminderd het in het vorige lid en het in art. VII, derde lid gestelde, gaat de eigendom van de goederen eerst op de opdrachtgever over, wanneer al het aan de opdrachtnemer ter zake van de levering - al dan niet met montage - van deze goederen verschuldigde met inbegrip van rente en kosten is voldaan.'' - De aanvullende leveringsvoorwaarden bevatten de volgende passage: "Alle goederen worden geleverd onder eigendomsvoorbehoud tot dat betaling is geschied van alle huidige en toekomstige vorderingen op de opdrachtgever met inbegrip van rente en kosten. Ons eigendomsrecht strekt zich ook uit tot de nieuwe goederen die door verwerking van onze toelevering - onder - voorbehoud ontstaan. De opdrachtgever vervaardigt de nieuwe goederen voor ons en houdt ze voor ons onder toezicht onder uitsluiting van eigen eigendomsrecht.'' Voorts komt in die leveringsvoorwaarden de volgende passage voor: "Loonwerk - de opdrachtgever zorgt voor tijdige toelevering - op zijn kosten - van het te bewerken materieel en de benodigde technische informatie. Het materiaal dient met normale bewerkingstoeslagen, in correcte toestand en met de op bij te leveren certificaten aangegeven mechanische en chemische eigenschappen ter beschikking te worden gesteld. Indien niet anders overeengekomen blijven reststukken, spanen enz. in ons bezit. Bij gloeiwerk kunnen wij geen verantwoording dragen voor vormafwijkingen die het gevolg zijn van het warmtebehandelingsproces. Alle kosten die ontstaan tengevolge van fouten in het toegezonden materiaal of gebrekkige technische informatie zijn voor rekening van de opdrachtgever. Voor verlies of beschadiging van goederen van de opdrachtgever of derden voor, tijdens of na de behandeling en/of bewerking in ons bedrijf, zijn wij - onverminderd het bepaalde hierboven ten aanzien van gloeiwerk - alleen aansprakelijk indien verlies of beschadiging het gevolg is van grove nalatigheid of onoordeelkundige behandeling en of bewerking enerzijds. Wij zijn dan gehouden de kostprijs van deze goederen te vergoeden of voor herstel zorg te dragen, te onzer keuze. Tot enige verdergaande verplichting of schadevergoeding zijn wij nimmer gehouden.'' - De door Breda aan Antonius geleverde platen staal waren door Breda voor de levering in eigendom tot zekerheid overgedragen aan diens bank. - De door Antonius uit de platen staal vervaardigde rompen, bochten en venturies moeten worden beschouwd als "voorwerpen van een nieuwe soort'' in de zin van art. 3:661 BW. 3.2. Antonius heeft zich in dit geding op het standpunt gesteld dat zij door zaaksvorming op grond van art. 661 eigenares is geworden van de door haar vervaardigde rompen, bochten en venturies en dat zij die eigendom na de aflevering daarvan aan Breda heeft behouden. Breda heeft daartegenover betoogd dat Antonius haar werkzaamheden heeft verricht op basis van loonwerk en de betreffende zaken derhalve niet voor zichzelf heeft vervaardigd, maar voor Breda, zodat Antonius de eigendom van die zaken nimmer heeft verkregen. De rechtbank heeft het betoog van Breda verworpen. Het hof heeft de daartegen gerichte grieven ongegrond geoordeeld. Daartegen richten de middelen een reeks klachten. 3.3. De middelen, in onderling verband gelezen, treffen doel. Het betoog van Breda in dit geding komt er op neer dat Breda de betreffende zaken voor zichzelf door Antonius heeft doen vormen uit de door Breda daartoe ter beschikking gestelde materialen. Indien komt vast te staan dat dit geval zich hier inderdaad voordoet, brengt art. 661 naar zijn strekking - overeenkomend met die van het nader uitgewerkte art. 5:16 lid 2 NBW - mee dat Breda en niet Antonius eigenares van de gevormde zaken is geworden. Of dit geval zich voordoet, zal afhangen van hetgeen in het licht van de daarop betrekking hebbende verkeersopvattingen uit de rechtsverhouding tussen partijen voortvloeit. Bij een industriele fabricage - zoals hier aan de orde is -, zal het daarbij aankomen op de vraag wie beslissende invloed had op de wijze van produktie en de definitieve vorm van het produkt en wie in het kader van die rechtsverhouding het risico droeg ter zake van verliezen wegens tegenvallende bruikbaarheid, verhandelbaarheid of winstgevendheid van het produkt. In verband daarmee is in de onderhavige zaak - behalve hetgeen reeds in de hiervoor onder 3.1 opgesomde omstandigheden besloten ligt - ook van belang dat in 's hofs r.o. 4.7.6 tot uitgangspunt is genomen dat door Antonius gewerkt werd volgens gedetailleerde beschrijvingen

van Breda en dat het eindprodukt voor Antonius zelf onbruikbaar was. Hiervan uitgaande moet worden aangenomen dat het hof de volgende omstandigheden als juist heeft aanvaard dan wel de juistheid daarvan in het midden heeft gelaten: a. dat Antonius, voor een vaste prijs voor de door Breda nauwkeurig voorgeschreven fabricage per produkt, de produkten uit door Breda ter beschikking gesteld materiaal in opdracht en voor rekening van Breda heeft gemaakt; b. dat Antonius ter zake van bruikbaarheid, verhandelbaarheid of winstgevendheid van het produkt geen risico liep, doch slechts een commercieel verantwoorde prijs voor haar eigen werkzaamheden had te bedingen; c. dat het risico ter zake van schade bij het fabricageproces blijkens de hiervoor in 3.1 aangehaalde clausule met opschrift "Loonwerk'', hoe men deze ook uitlegt, in belangrijke mate op Breda werd gelegd. In het licht van dit een en ander berust 's hofs oordeel dat Antonius van de voormelde zaken door zaaksvorming eigenares is geworden hetzij op een met het voorgaande niet verenigbare en dus onjuiste rechtsopvatting, hetzij op een gedachtengang die zonder nadere redengeving niet begrijpelijk is. Daarbij verdient opmerking dat het hof in zijn r.o. 4.5.4 grote betekenis toekent aan de omstandigheid dat hier sprake was van een zeer hoge toegevoegde waarde, omdat de kosten van het door Breda ter beschikking gestelde materiaal aanzienlijk lager waren dan de door Antonius gemaakte produktiekosten van de voorwerpen. In zoverre is het hof in elk geval van een onjuiste rechtsopvatting uitgegaan, nu - in afwijking van het bepaalde in art. 571 van de Code Civil, dat noch in de huidige art. 661 e.v. BW, noch in het NBW is overgenomen - voor de vraag wie door zaaksvorming eigenaar wordt in beginsel de geringe waarde van de gebezigde materialen in verhouding tot die van de gebezigde arbeid niet van belang is. Voorts heeft het hof in het licht van het voorgaande in elk geval onvoldoende inzicht gegeven in wat het voor ogen heeft gehad bij de woorden "voor eigen rekening en risico'' in de r.o. 4.5.4 en 4.5.5, waar die woorden zijn betrokken op de "uitvoering van de fabricage'', onderscheidenlijk "het ter hand willen nemen en hebben genomen'' door Antonius van de vervaardiging van de voorwerpen, waarbij komt dat het hof blijkens zijn r.o. 4.1 is uitgegaan van de vaststelling van de rechtbank dat - zoals hiervoor in 3.1 ook is aangestipt - Antonius de betreffende werkzaamheden heeft verricht "in opdracht en voor rekening'' van Breda. In het midden kan blijven wat zou gelden in het geval dat de produkten niet van door Breda geleverd materiaal, maar van door Antonius zelf ingekocht materiaal zouden zijn vervaardigd, nu dit door het hof in zijn r.o. 4.5.6 ter sprake gebrachte geval zich hier niet voordoet. Wel verdient nog aandacht dat, in geval de feitelijke vervaardiger van een produkt op grond van toepassing van de hiervoor weergegeven maatstaf geen eigenaar van dat produkt door zaaksvorming wordt, hij zich weliswaar niet de eigendom van dit produkt zal kunnen voorbehouden met werking tegen zijn opdrachtgever of diens bank aan wie op het produkt een zekerheidsrecht is verleend, maar hij aldus toch niet van elke zekerheid voor de betaling van de door hem voor zijn werkzaamheden bedongen tegenprestaties zal zijn verstoken, nu hij in de regel de nakoming van zijn verplichting tot aflevering van de produkten, overeenkomstig het bepaalde in art. 6:52 lid 2 NBW, zal kunnen opschorten tot de voldoening van hetgeen hem aan tegenprestaties toekomt, ook ter zake van uit hoofde van eerdere opdrachten reeds vervaardigde en afgeleverde produkten. 3.4 Het voorgaande brengt mee dat 's hofs arrest niet in stand kan blijven en dat aan de hand van het voorgaande het voormelde betoog van Breda opnieuw moet worden onderzocht. 4. Beslissing De HR: vernietigt het arrest van het Hof 's-Hertogenbosch van 14 sept. 1988; verwijst de zaak naar het Hof Arnhem ter verdere behandeling en beslissing; veroordeelt Antonius in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van Breda begroot op f 539 aan verschotten en f 3000 voor salaris. [Mening] Conclusie A-G mr. Hartkamp: 1. De verweerster in cassatie, Antonius, heeft in opdracht van eiseres tot cassatie, Breda, uit door laatstgenoemde aangeleverde (aan een derde in eigendom toebehorende) platen staal nieuwe voorwerpen in de zin van art. 661 BW (zaaksvorming) vervaardigd. De vraag is nu wie eigenaar

van die voorwerpen is geworden. Omtrent het partijen verdeeld houdende geschilpunt en de vaststaande feiten blijkt uit het vonnis van de rechtbank het volgende: "2. Het geschil Eiseres, hierna te noemen Antonius, vordert veroordeling van gedaagden, hierna te noemen Breda c.s. tot teruggave van de hierna onder 3.1 genoemde in revindicatoir beslag genomen goederen, op straffe van een dwangsom, alsmede vanwaardeverklaring van het revindicatoir beslag. Breda c.s. betwisten, kort gezegd, dat Antonius van genoemde goederen eigenares is. 3. De beoordeling 3.1. Als enerzijds gesteld en anderzijds niet danwel onvoldoende gemotiveerd betwist staat tussen partijen het navolgende vast: - In opdracht en voor rekening van Breda c.s. heeft Antonius in 1986 werkzaamheden verricht, bestaande in het vervaardigen van rompen, bochten en venturies uit door Breda c.s. aangeleverde platen staal. - Genoemde rompen, bochten en venturies zijn door Antonius aan Breda c.s. overgedragen. - Terzake van deze werkzaamheden heeft Antonius aan Breda c.s. een drietal facturen verzonden ad resp. f 1440 d.d. 18 nov. 1986, ad f 76 740 d.d. 24 dec. 1986 en ad f 16 140 d.d. 24 dec. 1986. - Genoemde facturen zijn tot op heden onbetaald gebleven, ondanks herhaalde aanmaning en sommatie. - Bij beschikking van deze rechtbank van 23 febr. 1987 is aan Breda c.s. voorlopige surseance van betaling verleend. - Op de overeenkomst tussen partijen zijn van toepassing de zgn. FME-voorwaarden en de aanvullende leveringsvoorwaarden van Antonius. - Art. VIII lid 2 FME-voorwaarden luidt als volgt: "Onverminderd het in het vorige lid en het in art. VII derde lid gestelde, gaat de eigendom van de goederen eerst op de opdrachtgever over, wanneer al het aan de opdrachtnemer terzake van de levering - al dan niet met montage - van deze goederen verschuldigde met inbegrip van rente en kosten is voldaan.'' De aanvullende leveringsvoorwaarden bevatten de volgende passage: "Alle goederen worden geleverd onder eigendomsvoorbehoud totdat betaling is geschied van alle huidige en toekomstige vorderingen op de opdrachtgever met inbegrip van rente en kosten. Ons eigendomsrecht strekt zich ook uit tot de nieuwe goederen die door verwerking van onze toelevering - onder - voorbehoud ontstaan. De opdrachtgever vervaardigt de nieuwe goederen voor ons en houdt ze voor ons onder toezicht onder uitsluiting van eigen eigendomsrecht.'' - De door Breda c.s. aan Antonius geleverde platen staal waren door Breda voor de levering aan Antonius in eigendom tot zekerheid overgedragen aan de bank. 3.2. Antonius stelt zich, kort gezegd, op het standpunt, dat zij door zaaksvorming ex art. 3:661 BW eigenares is geworden van de door haar vervaardigde rompen, bochten en venturies en dat zij daarvan de eigendom heeft behouden, ook na de overdracht van deze goederen aan Breda c.s. Breda c.s. stelt daar, kort gezegd, tegenover, dat Antonius haar werkzaamheden heeft verricht op basis van loonwerk resp. loonfabricage en dat op grond van zowel het principe van loonwerk/loonfabricage als op grond van hetgeen daaromtrent in de aanvullende voorwaarden is bepaald, door Antonius nimmer eigendom is verkregen ... 3.3. Partijen zijn het er - blijkens hun uitlatingen ten pleidooie - over eens, dat de door Antonius uit de platen staal vervaardigde rompen, bochten en venturies als voorwerpen van een nieuwe soort, als bedoeld in art. 3:661 BW moeten worden beschouwd ...'' 2. In r.o. 3.2 refereert de rechtbank aan hetgeen in Antonius' aanvullende voorwaarden over loonwerk is bepaald. De desbetreffende passage luidt als volgt: "Loonwerk - De opdrachtgever zorgt voor tijdige toelevering - op zijn kosten - van het te bewerken materieel en de benodigde technische informatie. Het materiaal dient met normale bewerkingstoeslagen, in correcte toestand en met de op bij te leveren certificaten aangegeven mechanische en chemische eigenschappen ter beschikking te worden gesteld. Indien niet anders overeengekomen blijven reststukken, spanen enz. in ons bezit. Bij gloeiwerk kunnen wij geen verantwoording dragen voor vormafwijkingen die het gevolg zijn van het warmtebehandelingsproces. Alle kosten die ontstaan tengevolge van fouten in het toegezonden materiaal of gebrekkige technische informatie zijn voor rekening van de opdrachtgever. Voor

verlies of beschadiging van goederen van de opdrachtgever of derden voor, tijdens of na de behandeling en/of bewerking in ons bedrijf, zijn wij - onverminderd het bepaalde hierboven ten aanzien van gloeiwerk - alleen aansprakelijk indien verlies of beschadiging het gevolg is van grove nalatigheid of onoordeelkundige behandeling en of bewerking enerzijds. Wij zijn dan gehouden de kostprijs van deze goederen te vergoeden of voor herstel zorg te dragen, te onzer keuze. Tot enige verdergaande verplichting of schadevergoeding zijn wij nimmer gehouden.'' 3. De rechtbank heeft de vordering van Antonius toegewezen. Zij baseerde de eigendomsverkrijging van Antonius op art. 661 BW (luidende: "Hij, die van eene niet aan hem toebehoorende stof een voorwerp van eene nieuwe soort maakt, wordt eigenaar van dat voorwerp, mits hij den prijs der stof betale, en, zoo daartoe gronden zijn, de kosten, schaden en interessen vergoede.'') op grond van de overweging dat indien partijen zouden beogen af te wijken van het in dat artikel bepaalde, zodanig dat de opdrachtgever de eigendom van de te bewerken grondstof en het eindresultaat zou behouden, daaromtrent een uitdrukkelijke contractuele bepaling of afspraak vereist is, waarvan i.c. niet is gebleken. 4. Het hof heeft dit vonnis bekrachtigd op grond van een gedachtengang die zich als volgt laat samenvatten: a. Voor de vraag of Antonius een beroep kan doen op art. 661 is doorslaggevend de werkelijke rechtsverhouding tussen partijen en de wijze waarop deze door hen ten uitvoer is gelegd, ongeacht welke benaming partijen of een van hen daaraan heeft gegeven (r.o. 4.5.2); b. De onderhavige rechtsverhouding hield in dat Breda aan Antonius opdracht gaf volgens specificaties, vermeld in de opdracht, rompen, bochten en venturies te vervaardigen uit door Breda ter beschikking gesteld materiaal voor een afgesproken prijs (r.o. 4.5.3); c. De waarde van het eindprodukt wordt voornamelijk, althans in hoofdzaak bepaald door de kosten van fabricage, welke Antonius voor eigen rekening en risico heeft uitgevoerd (r.o. 4.5.4); d. Het sub b en c gestelde houdt in dat Antonius de fabricage niet voor rekening en risico van Breda, doch voor eigen rekening en risico heeft verricht; e. Niet blijkt dat partijen bij de opdrachten of bij de uitvoering daarvan onderscheid hebben willen maken al naar gelang Breda het materiaal ter beschikking stelde dan wel Antonius dit moest inkopen, zodat er geen reden is om op die grond aan te nemen dat Antonius in het ene geval wel en in het andere niet voor eigen rekening en risico produceerde (r.o. 4.5.6); f. De conclusie is dat der partijen rechtsverhouding niet wettigt aan te nemen dat Breda zelf door middel van Antonius heeft vervaardigd, zodat art. 661 toepassing zou missen (r.o. 4.5.7). In r.o. 4.7 laat het hof nog enige overwegingen volgen, die voor zover nodig hierna nog aan de orde zullen komen. 5. Breda valt 's hofs arrest in cassatie aan, daartoe (tijdig) 2 cassatiemiddelen voorstellend. Het eerste middel verwijt het hof het recht te hebben geschonden door te beslissen dat Antonius door zaaksvorming eigenares is geworden van de geproduceerde goederen, hoewel zij produceerde in opdracht van Breda en met door Breda ter beschikking gesteld (en niet aan Antonius in eigendom overgedragen) materiaal. Het tweede middel komt met vele rechts- en (voornamelijk) motiveringsklachten tegen 's hofs redenering en conclusie op. Nu aldus (bijna) ieder onderdeel van 's hofs redenering wordt bestreden, lijkt het mij overzichtelijker haar zelfstandig te bespreken dan de middelen precies te volgen. Ik stel voorop dat zij mij in hoofdzaak gegrond voorkomen, zodat 's hofs arrest m.i. moet worden vernietigd. 6. Zowel de rechtbank als het hof betrekken art. 661 alleen op de feitelijke vervaardiger, zodat het artikel toepassing mist indien niet deze doch de opdrachtgever als eigenaar van het produkt moet worden beschouwd. Dit uitgangspunt lijkt mij niet juist. Met Van der Grinten, WPNR 5240 (1973), p. 517 en Asser-Beekhuis II (1990), nr. 80, geef ik er de voorkeur aan art. 661 eveneens van toepassing te achten wanneer men het nieuwe voorwerp niet zelf maakt, doch het voor zichzelf door een ander (uit materiaal van een derde) doet maken. Aldus stemt het artikel in zoverre overeen met art. 5.2.12 lid 2 (art. 5:16), dat bepaalt: "Indien iemand voor zichzelf een zaak vormt of doet vormen uit of mede uit een of meer hem niet toebehorende zaken, wordt hij eigenaar van de nieuwe zaak, tenzij de kosten van de vorming dat wegens hun geringe omvang niet rechtvaardigen.'' Dit is ten dele slechts van theoretisch belang, daar de bestreden opvatting niet uitsluit de opdrachtgever als eigenaar aan te merken. Doch het is ook van praktisch belang, o.m. omdat daarvoor niet, zoals de rechtbank aannam, een uitdrukkelijke contractuele bepaling of afspraak

vereist is, waarbij van art. 661 wordt afgeweken. Deze gedachte staat m.i. op gespannen voet met het karakter van dwingend recht dat eigen is aan bepalingen van zakenrecht in het algemeen, en aan bepalingen omtrent originaire eigendomsverkrijging in het bijzonder. 7. Onder art. 661 en art. 5:16 lid 2 valt m.i. dus de vraag of (ik laat mede-eigendom duidelijkheidshalve buiten beschouwing) A eigenaar wordt indien hij produceert met materiaal van wederpartij B of van een derde C, alsmede de vraag of B eigenaar wordt indien wederpartij A produceert met materiaal van een derde C. Daarentegen wordt door die bepalingen niet bestreken de vraag of A eigenaar wordt indien hij met eigen materiaal produceert voor B, noch die, of B eigenaar wordt indien hij zijn eigen materiaal door A laat bewerken: hier kan immers van A resp. B niet gezegd worden dat hij een zaak vormt resp. doet vormen uit hem niet toebehorende zaken. Evenmin is m.i. een probleem van zaaksvorming de vraag of B eigenaar wordt van het produkt dat A in zijn (B's) opdracht uit A's eigen materiaal vormt. Algemeen wordt aangenomen dat B daarvan pas eigenaar wordt indien het produkt hem is geleverd; vgl. o.m. Asser-Kamphuisen, p. 435, Asser-Thunnissen (1988), nr. 561, Pitlo-Brahn (1987), p. 158. Evenzo het Duitse en Zwitserse recht; Zie par. 651 BGB en Kommentar zum Schweiz. Zivilgesetzbuch, IV (1977), p. 1008. In Frankrijk wordt hierover anders gedacht (zie Encyclopedie Dalloz, III, Contrat d'entreprise (B. Boubli), nr. 78, met verwijzing naar Cass. 1 aug. 1950, Bull. civ. I, nr. 184), maar dit hangt m.i. samen met de regel dat in het Franse recht de overeenkomst zelf de eigendom doet overgaan. Weliswaar lijkt uit de letter van art. 5:16 lid 2 anders voort te vloeien, doch het is m.i. niet aannemelijk dat het artikel op dit punt het geldende recht beoogt te wijzigen. Het verband met lid 1 leidt m.i. tot een andere conclusie: nu lid 1 uitgaat van de veronderstelling dat iemand een zaak vormt uit eens anders materiaal, en lid 2 het begrip "vormen'' uitbreidt tot "doen vormen'' (waarbij de uitzondering ten opzichte van lid 1 schuilt in het element "voor zichzelf''), zal gedacht zijn aan het geval dat het materiaal noch toebehoort aan degene die vormt, noch aan degene die doet vormen, doch aan een derde. Op de niet door art. 661 (art. 5:16 lid 2) bestreken gevallen kom ik terug in nr. 9 sub e (in verband met r.o. 4.5.6 van 's hofs arrest). De onderhavige procedure betreft wel door die artikelen bestreken gevallen: nu A (Antonius) in opdracht van B (Breda) heeft geproduceerd uit materiaal van C (de bank aan wie het staal in fiduciaire eigendom was overgedragen), is zowel de vraag of A, als de vraag of B eigenaar is geworden er een van zaaksvorming. 8. De volgende vraag is wanneer nu aangenomen moet worden dat iemand "voor zichzelf doet vormen'', met als gevolg dat hij, en niet de feitelijke maker, eigenaar van het nieuwe voorwerp wordt. In de parlementaire geschiedenis bij art. 5:16 wordt hierover o.m. het volgende opgemerkt: "Geschiedt de vormgeving in opdracht, met materialen van een ander dan de opdrachtgever, dan wordt de opdrachtgever eigenaar van de gevormde zaak (...), onverschillig of degene die de arbeid verricht al dan niet ondergeschikte van de opdrachtgever is; men zie de woorden "doet vormen'' in het artikel'' (Parl. Gesch. Boek 5, p. 109). "De woorden "voor zichzelf'' drukken uit dat het tweede lid niet van toepassing is op degene die de zaak in opdracht van een ander vervaardigt ...'' (t.a.p., p. 112). Het is m.i. duidelijk dat volgens deze regel niet Antonius, die immers in opdracht van Breda heeft geproduceerd (als aannemer in de zin van art. 1637b BW), eigenares van de vervaardigde nieuwe voorwerpen is geworden, doch Breda. Het komt mij voor dat deze regel ook het geldende recht weergeeft; zie Hof Den Bosch 24 dec. 1913, NJ 1914, p. 167, Rb. Rotterdam 25 okt. 1916, NJ 1918, p. 522, Hof Den Haag 13 dec. 1926, W 11 704, Hof Amsterdam 1 mei 1968, NJ 1971, 411. Evenzo o.m. Asser-Kamphuisen, p. 435, Asser-Thunnissen (1988), nr. 561 en Pitlo-Brahn (1987), p. 159. Evenzo de heersende leer in Duitsland; Zie Soergel/Muhl, par. 950, Rz. 5, Munch. Komm. (Quack), par. 950, Rz. 33, Staudinger/Wiegand, par. 950, Rz. 38, Palandt/Bassenge, par. 950, Anm. 3a. In de Zwitserse doctrine is de vraag omstreden; zie Komm. zum Schweiz. Zivilgesetzbuch, IV (1977), p. 1008 v. Wat de opvatting van Brahn betreft, vermeld ik nog dat uit zijn opstel in de Kisch-bundel (1975), p. 37 e.v. en uit zijn lezing Toelevering van voorwerpen onder eigendomsvoorbehoud bij industriele fabricage (1984) lijkt te volgen dat hij het wenselijker zou achten om, ongeacht contractuele afspraken, de feitelijke producent als eigenaar aan te merken, doch het schijnt mij toe dat hij hierbij niet zozeer aan de opdrachtnemer-producent denkt, als wel aan degene die produkten vervaardigt met materialen die hem onder eigendomsvoorbehoud zijn geleverd. Die

problematiek, waarover in Nederland (vgl. o.m. Mezas, Eigendomsvoorbehoud naar huidig en komend Nederlands recht, 1985, p. 82 e.v., Vriesendorp, Het eigendomsvoorbehoud, 1985, p. 105 e.v., Fikkers, WPNR 5844, 1987), maar vooral in Duitsland veel is gepubliceerd, laat ik hier buiten beschouwing. Ik vermeld slechts dat het nieuwe BW de opvatting van Brahn op dit punt heeft gevolgd; zie Parl. Gesch. Boek 5, p. 111. Zie voor een overzicht van de Duitse opvattingen o.m. Wadle, Juristische Schulung 1982, p. 477 e.v. en Staudinger/Wiegand, ad par. 950 BGB. 9. De opdrachtnemer die produkten vervaardigt uit door de opdrachtgever ter beschikking gesteld materiaal wordt dus zowel naar huidig als naar nieuw recht in beginsel niet door zaaksvorming eigenaar van die produkten. Waarom heeft het hof i.c. anders beslist? Ik loop de in nr. 4 vermelde schakels in 's hofs redenering langs. a. (r.o. 4.5.2). Dit uitgangspunt acht ik juist. b. (r.o. 4.5.3). Het hof overweegt - als uitwerking van a - dat van de zojuist genoemde situatie sprake is. c. (r.o. 4.5.4). M.i. is het feit dat de waarde in het economisch verkeer voornamelijk, althans in hoofdzaak wordt bepaald door de kosten van fabricage niet voldoende om de voor opdracht geldende regel te doorbreken. Zou dit anders zijn, dan zou er van die regel weinig overblijven, zeker in een tijd waarin de kosten van met bewerking gemoeide arbeid vaak zo veel hoger zijn dan die van de grondstof. Trouwens, het hof overweegt niets over de precieze waardeverhouding; bovendien zal die wel verschillen bij de drie soorten produkten waarom het i.c. gaat (zie nr. 1). Het hof vervolgt na "kosten van fabricage'' met de zinsnede "welke Antonius voor eigen rekening en risico heeft uitgevoerd''. Wat het hof hiermee bedoelt is mij niet duidelijk. Wat "rekening'' betreft: in de door het hof overgenomen feitelijke vaststellingen van de rechtbank (zie nr. 1), overweegt deze (eerste streepje) dat Antonius "in opdracht en voor rekening van Breda ...'' heeft geproduceerd. In dat licht had het hof m.i. nader moeten motiveren wat het (hier en in schakel d) met "voor rekening van Antonius'' bedoelde. Wat "risico'' betreft: dit begrip komt men in discussies over de vraag wie eigenaar door zaaksvorming wordt, vaker tegen; zie bijv. Hof Amsterdam, b.a., Asser-Beekhuis II, nr. 80 (waar overigens niet geheel duidelijk is of en in hoeverre wordt onderscheiden tussen de gevallen van opdracht en van eigendomsvoorbehoud) en de geciteerde Duitse literatuur, met name Munch. Komm. cit., Rz. 28 en 33, Staudiger cit., Rz. 34 en 38. Verhelderend is dat m.i. zonder nadere uitleg niet. Met de term risico kan van alles bedoeld zijn. Juridisch duidt risico in de eerste plaats op de vraag of de opdrachtnemer c.q. aannemer recht op de tegenprestatie heeft indien hij door overmacht niet presteert, bijv. omdat het werk of de zaak waarop of waaraan het werk moet worden verricht, teniet gaat. Dit risico is in beginsel voor de aannemer; zie o.m. art. 1642 en 1643 BW, Asser-Thunnissen, nrs. 516 e.v. en de toelichting op art. 7.12.7 (p. 1071 e.v.). Het lijkt mij niet dat het hof op dit begrip risico heeft gedoeld, nu het onderzoekt wat de onderhavige rechtsverhouding inhoudt; maakt men ernst met dit begrip risico, dan zou de aannemer in beginsel steeds eigenaar moeten worden. "Risico'' kan ook wel worden gebruikt ter aanduiding van aansprakelijkheid, maar ook dat zal niet bedoeld zijn, nu die i.c. door Antonius uitgesloten was (r.o. 4.7.2). Maar ook risico in meer economische zin helpt ons m.i. niet verder, nu immers beide partijen risico dragen. Breda heeft de produkten besteld en een prijs toegezegd; zij draagt dus wat bij Staudinger het "Herstellungs- und Verwendungsrisiko'' wordt genoemd. Antonius draagt daarentegen het risico van "Verlust aus fehlgeschlagener Produktion oder aus versehentlich zu aufwendiger also unwirtschaftlicher Produktion'' (Munch. Kommentar). Typisch voor de onderhavige overeenkomst is dit alles niet; bovendien wijzen de criteria in verschillende richting. Tenslotte bevat het arrest ook geen aanwijzingen dat het hof heeft gedacht aan factoren als de relatie tussen de beide bedrijven in het algemeen, bijv. in hoeverre Antonius afhankelijk was van Breda of omgekeerd. Is dus de term "risico'' erg onduidelijk, ik zou er ook geen voorstander van zijn om overwegingen van deze aard beslissend te achten voor de zaakvormingsvraag; het gaat hier immers om factoren die voor derden vaak moeilijk kenbaar zijn, en die dus niet bevorderlijk zijn voor de bij eigendomsvragen gewenste duidelijkheid en zekerheid in het rechtsverkeer. Vgl. ook Brahn, Kisch-bundel, p. 45, Mezas, a.w., p. 86. d. (r.o. 4.5.5). Deze overweging, zo zij al zelfstandige betekenis heeft, stuit bij mij op dezelfde bezwaren als sub c uiteengezet. e. (r.o. 4.5.6). In nr. 7 heb ik uiteengezet dat de vraag of Antonius eigenaar zou zijn geworden

van de produkten, indien zij zelf het materiaal had ingekocht, geen vraag van zaaksvorming in de zin van art. 661 BW oplevert. Hetzelfde geldt, zoals daar ook werd vermeld, voor de eventuele eigendomsverkrijging door Breda. In het veronderstelde geval zou Antonius zelf eigenaar geworden zijn van de produkten; voor eigendomsverkrijging door Breda zou een levering nodig zijn geweest. Zou het hof dat anders zien, dan zou m.i. van een onjuiste rechtsopvatting sprake zijn. Hiervan uitgaande is een vergelijking tussen beide gevallen, in dier voege dat aan het ene een argument wordt ontleend ter beoordeling van het andere, onjuist. Het lijkt mij veeleer aannemelijk dat contractanten die dit verschil doorzien, hun rechtsverhouding juist wel anders willen regelen; zo zal bijv. de opdrachtgever, die zijn zakenrechtelijke positie wil versterken indien de opdrachtnemer met eigen materiaal produceert, er goed aan doen om bij het sluiten van de overeenkomst bij voorbaat levering c.p. van het produkt (terstond nadat dit gereed is gekomen) te bedingen. f. (r.o. 4.5.7). Uit het voorgaande vloeit voort dat de schakels b-e m.i. de conclusie niet kunnen dragen. 10. Ik concludeer dat het hof op ontoereikende gronden de vordering van Antonius heeft toegewezen. In beginsel wordt een opdrachtnemer die nieuwe zaken vervaardigt uit hem niet toebehorende materialen, geen eigenaar door zaaksvorming, omdat hij niet "voor zichzelf'' vormt. I.c. betekent dit dat Breda eigenaar is geworden (die m.i. "voor zichzelf heeft doen vormen''), dus niet de fiduciaire eigenaar van het materiaal; overigens is dit strikt genomen in deze procedure niet van belang. Op deze regel zijn m.i. uitzonderingen mogelijk, afhankelijk van de omstandigheden van het geval. Ik denk bijv. aan de verhouding tussen de waarde van het materiaal en die van de geproduceerde zaken (zoals opgemerkt acht ik hetgeen het hof daarover in r.o. 4.5.4 overweegt niet afdoende, doch dat kan anders zijn, bijv. bij de vervaardiging van een zeer waardevol kunstwerk uit een relatief goedkope grondstof); aan de vrijheid die de opdrachtnemer heeft bij de vormgeving (i.c. niet van belang omdat Breda gedetailleerde werkbeschrijvingen heeft verschaft, zie r.o. 4.7.6); aan afspraken tussen partijen over de afzet van de geproduceerde zaken (de opdrachtnemer kan hiertoe bij bepaalde franchise- of licentiecontracten bevoegd zijn en terzake in meerdere of mindere mate het commerciele risico dragen); en wellicht, in afwijking van hetgeen ik in nr. 9 sub c betoogde, ook de relatie tussen de bedrijven of bepaalde risicoregelingen, etc. 11. Over de middelen kan ik na het voorgaande kort zijn. De aan middel I ten grondslag liggende stelling acht ik in beginsel gegrond, doch behoudens de aanwezigheid van bijzondere omstandigheden als vermeld onder 10. Het middel kan dus op zichzelf niet tot cassatie leiden. Van middel II acht ik gegrond de onderdelen 1.1, 1.2-2.5, 3.1, eerste alinea, 3.2 en 3.4, eerste en tweede alinea. De onderdelen 4 en 5 behoeven geen behandeling. Na eventuele vernietiging en verwijzing kunnen de daarin aangestipte kwesties opnieuw aan de orde komen bij de beoordeling of Antonius al dan niet "voor zichzelf'' heeft gevormd. De conclusie strekt ertoe dat uw Raad het bestreden arrest zal vernietigen en de zaak ter verdere behandeling en beslissing zal verwijzen naar een ander hof. Noot: 1. De juridische problematiek Het gaat hier om een kwestie van zaaksvorming die voor het onderhavige geschil geregeld is in art. 661 BW en voor het BW van 1992 in art. 5:16. De Hoge Raad anticipeert in zijn uitspraak van voor 1992 heel duidelijk op deze regeling van art. 5:16 en geeft daarmede dus ook voor na 1992 richtlijnen (onderdeel 3.3, eerste alinea). In hoofdzaak komen hier twee problemen aan de orde: a. wie is eigenaar van de in opdracht - en met materialen - van een ander gemaakte nieuwe zaken? b. indien de opdrachtgever niet aan zijn verplichtingen voldoet, mag de bewerker de goederen dan zolang onder zich houden; ook als de opdrachtgever eigenaar is (gebleven)? 2. Zaaksvorming In onderdeel 3.1 geeft het arrest een duidelijke uiteenzetting van de feitelijke casus als basis voor de gerezen problematiek.

In hoofdzaak zijn de van belang zijnde punten aldus samen te vatten: Breda geeft Antonius opdracht om uit door Breda aan Antonius afgeleverde platen staal voor rekening van Breda en volgens specificaties van Breda rompen, bochten en ventures te vervaardigen, voorwerpen van een nieuwe soort in de zin van (oud) BW art. 661. De platen staal waren tevoren door Breda aan haar bank tot zekerheid fiduciair overgedragen. Na vervaardiging werden de rompen etc. door Antonius aan Breda "overgedragen'', waarbij toepasselijk de FME-voorwaarden, die aan dergelijke leveringen een eigendomsvoorbehoud verbinden. De Hoge Raad constateert dat als de opdrachtgever de nieuwe zaken heeft doen vormen uit daartoe afgeleverde materialen deze nieuwe zaken eigendom zijn van de opdrachtgever krachtens de strekking van (oud) BW art. 661, overeenkomend met die van het nader uitgewerkte art. 5:16 lid 2 NBW. Door deze constatering is dit arrest dus evenzeer van belang voor het nieuwe recht en met name voor de uitleg van art. 5:16 lid 2. Nu art. 5:16 NBW het geval regelt waar iemand voor een ander danwel voor zichzelf een zaak vormt of doet vormen is het dus van belang te weten welke criteria voor dit onderscheid gelden. Het criterium of Antonius voor zich heeft gevormd of juist voor Breda heeft gevormd of heeft doen vormen legt de Hoge Raad terecht bij de rechtsverhouding tussen partijen, die bij industriele fabricage bepaald wordt door de mate van invloed op de wijze van produktie en de definitieve vorm en door het berusten van het risico voor het produkt bij de opdrachtgever c.q. bij de bewerker. De Hoge Raad wijst als maatstaf daarbij met name aan de onderlinge verhouding tussen de (geringe) waarde van het gebezigde materiaal en de waarde van de gebezigde arbeid. Blijkens onderdeel 3.3 acht de Hoge Raad dus de rechtsverhouding tussen partijen beslissend, maar de Raad voegt daaraan toe, dat dit gezien moet worden in het licht van de daarop betrekking hebbende verkeersopvattingen, daarmede de invulling van die rechtsverhouding duidelijk objectiverend. Hiermede kiest de Hoge Raad terecht voor een eigen goederenrechtelijk effect betreffende de zaaksvorming die de onderlinge contractuele verhouding wel als grondslag neemt, maar daaraan een eigen gevolg verbindt, als dat nodig is om de wijze van eigendomsverkrijging een algemeen geldende grondslag te geven. Opgemerkt zij, dat men deze verkeersopvatting eveneens vindt in de goederenrechtelijke vraag of iets bestanddeel is van een hoofdzaak in art. 3:4 BW. Over de contractuele dan wel meer objectieve maatstaven bij de eigendomsvraag, zie men in verschillende zin Asser-Beekhuis II, nr 80 en Brahn in de Kischbundel 1975, p. 35 e.v. Voor de vraag wanneer iemand voor zichzelf, dan wel in opdracht van een ander een zaak vormt, zie men de Parl. Gesch. Boek 5, p. 110-112, waar ook wordt vastgesteld "dat het tweede lid (van art. 5:16) niet van toepassing is op degene die de zaak in opdracht van een ander vervaardigt''. Voor de praktijk wordt het daarom van groot belang bij opdrachten in het kader van een (industriele) fabricage duidelijk aan te geven, of hier sprake is van een door de opdrachtgever voorgeprogrammeerde vormgeving die de opdrachtgever direct eigendom geeft ("doet vormen'') van de gevormde zaken, dan wel van een meer eigen vormgeving door de bewerker in welk geval de bewerker wel zelf een eigen zaak vormt in de zin van art. 5:16 lid 2 BW ("een zaak vormt''). Er zal dan bij de formulering van de opdracht rekening kunnen worden gehouden met de door de Hoge Raad in onderdeel 3.3 tweede alinea sub a, b en c gegeven maatstaven, om meer zekerheid te verkrijgen omtrent de eigendomsvraag van de gevormde zaken. Zie hierover M.A.C. Veeger, AA 40 (1991)3, katern 38, p. 1640 e.v. 3. Moet de opdrachtnemer de gevormde zaak afgeven aan de opdrachtgever als deze niet presteert? Hierbij doen zich twee mogelijkheden voor: a. de opdrachtnemer heeft voor zichzelf gevormd; dan kan hij zich bij de feitelijke afgifte de eigendom voorbehouden (art. 3:92 BW) b. de opdrachtnemer heeft voor de opdrachtgever gevormd: dan kan hij zich (slechts) beroepen op het opschortingsrecht van art. 6:52, waarbij de Hoge Raad nog toevoegt, dat dit opschortingsrecht ook geldt voor reeds uit hoofde van eerdere opdrachten reeds vervaardigde en afgeleverde produkten. Ook hier is dus de eigendomsvraag van uitnemend belang voor de positie van de betrokkenen. I.c. had Antonius de zaken al afgegeven, zodat hij zich niet meer op zijn opschortingsrecht kon

beroepen; zie hierover E.B. Rank-Berenschot, Bb 28 nov. 1990 nr 24, p. 243. WMK

Redactionele verwijzingen (T) NJ 1993/623 (T) NJ 1996/158 (T) RVDW 1990/167

View more...

Comments

Copyright � 2017 NANOPDF Inc.
SUPPORT NANOPDF