Ongeschonden lichamen: Paus Pius IX [13 mei 1792

January 15, 2018 | Author: Anonymous | Category: Geschiedenis, Wereldgeschiedenis, The Crusades
Share Embed Donate


Short Description

Download Ongeschonden lichamen: Paus Pius IX [13 mei 1792...

Description

Ongeschonden lichamen: Paus Pius IX [13 mei 1792 - 7 februari 1878]

Jeugd en roeping Paus Pius IX werd geboren te Senigallia [Italië] op 13 mei 1792 als Giovanni Maria Mastai-Ferretti. Hij was het negende kind uit het huwelijk van graaf Girolamo Mastai-Ferretti en Catherina Solazzei di Fano. De familie Mastai-Ferretti kwam oorspronkelijk uit Lombardije en had zich later in Senigallia binnen het hertogdom Urbino gevestigd. Giovanni’s vader was burgemeester van de stad. Na de lagere school volgde Giovanni opleiding aan het Collegio Scolpii in Volterra, een school die onder leiding stond van de Vaders van de Religieuze Scholen [de Piaristen]." In 1808 begon Giovanni zijn studies filosofie en theologie te Rome. Hij verbleef er bij zijn oom, Paolino Mastai-Ferretti die werkzaam was aan het pauselijk hof en als kanunnik verbonden was aan de Sint-Pietersbasiliek. De positie van de Kerk stond in die periode onder zware druk. Paus Pius VII was evenals zijn voorganger, Paus Pius VI, door Napoleon gevangengenomen en naar Frankrijk gebracht, waar hij in het kasteel Fontaineblue gevangen werd gehouden. Ook Giovanni’s oom Paolino werd uit Rome verdreven, en een andere oom, Andrea Mastai-Ferretti, die op dat moment bisschop van Pesaro was, werd gevangen gehouden in Mantua omdat hij de nieuwe Franse regering weigerde te erkennen. Uit veiligheidsoverwegingen besloot Giovanni daarom terug te keren naar zijn geboorteplaats Senigallia. In 1814 keer Giovanni terug naar Rome, waar hij een verzoek indiende om te worden toegelaten tot de Nobelgarde, een legereenheid die door paus Pius VII werd opgericht ter bescherming van de paus. Zijn verzoek werd echter afgewezen omwille van zijn epilepsieaanvallen. Dus zette hij zijn studie verder aan de "Accademia Ecclesiastica," de diplomatenopleiding van de Heilige Stoel. Als onderdeel van zijn studies hielp hij mee aan de heropbouw van de Kerk in Rome en in Senigallia. Hierdoor werd hij op 18 december 1818 toegelaten als subdiaken. Naar verluidt zou in deze periode de later heilig verklaarde Vincentius Pallotti, nadat hij hem had ontmoet, voorspeld hebben dat Giovanni Mastai-Ferretti te zijner tijd tot het pausambt geroepen zou worden en dat hij genezen zou worden van zijn ziekte door bemiddeling van de Maagd van Loreto. Op 10 april 1819 werd Giovanni tot priester gewijd. Vanwege zijn epilepsieaanvallen was daar een speciale dispensatie [=ontheffing van een kerkelijke wet] voor nodig. Om die te verkrijgen richtte hij zich rechtstreeks tot paus Pius VII. De paus besloot het dispensatieverzoek in te willigen, en wenste Giovanni toe "dat de ziekte hem niet meer zou teisteren." Er werd wel een voorwaarde gesteld, namelijk dat Giovanni enkel de Mis mocht opdragen wanneer hij geassisteerd werd door een andere priester. 1 / 17

Na zijn priesterwijding werd Giovanni aangesteld als spiritueel directeur van het weeshuis Tata Giovanni [‘papa Giovanni’] in Rome. Het weeshuis was opgericht door de arme arbeider Giovanni Borgi, die zich bekommerd had om verweesde straatkinderen in Rome. Hij ving ze op in z’n eigen huis om ze in hun levensonderhoud te voorzien, en gaf ze ook onderwijs. Dankzij Giovanni Borgi’s bemiddeling vonden de kinderen op latere leeftijd ook stageplaatsen bij bedrijven in Rome. Giovanni Mastai-Ferretti was in de periode 1814-1818 al actief geweest binnen het weeshuis en had er onder andere godsdienst aan de kinderen onderwezen. Het was ook in de nabij het weeshuis gelegen kerk "Santa Anna dei Falegnami," een kerk die gewijd was aan de Heilige Anna, waar Giovanni z’n eerste Mis na zijn priesterwijding was voorgegaan. Missie naar Chili In 1823 werd het Vaticaan benaderd door Joseph Ignatius Cienfuegos, aartsdiaken van de kathedraal van Santiago de Chile, om een missie naar het Zuid-Amerikaanse land af te vaardigen om zo de kerkelijke hiërarchie in Chili te herstellen. Het land was in een onafhankelijkheidsstrijd gewikkeld met het voormalige moederland Spanje, dat elke vorm van zelfbestuur van het land afwees. De bisschoppen in Chili waren ofwel overleden ofwel teruggekeerd naar Spanje, waardoor veel bisschopzetels vacant waren. Tussen de nieuwe republiek en de Heilige Stoel bestonden diplomatieke noch kerkelijke betrekkingen. Giovanni Muzi werd tot apostolisch vertegenwoordiger benoemd, en werd tot titulair aartsbisschop van Philippi gewijd. Giovanni Mastai-Ferretti werd als auditor aan de delegatie toegevoegd, en dit o.a. op advies van kardinaalstaatssecretaris Ercole Consalvi. Al vanaf de aanvang van de onderneming kreeg de afvaardiging met problemen af te rekenen. Op weg naar Chili werd het schip in de haven van Palma op het Spaanse eiland Mallorca aan de ketting gelegd en de kerkelijke vertegenwoordigers werden door de Spaanse autoriteiten ondervraagd over het doel van hun reis. Na een kortstondige gevangenschap konden ze de reis verder zetten en op 31 december 1823 kwam de afvaardiging aan in Buenos Aires om van daaruit over land door te reizen naar Chili. Hoewel de Chileense bevolking de delegatie uit Rome warm onthaalde, bestond er binnen de regering een sterke scepsis over de inmenging van de Heilige Stoel. In de loop van 1824 werden door de Chileense regering dan ook diverse maatregelen genomen, die de positie van de Kerk ondermijnden: bezittingen van de Kerk werden in beslag genomen, geestelijken kwamen in dienst van de staat en kloosters werden opgeheven. Op 5 juni 1825 kwam de delegatie terug in Italië aan zonder dat er enig resultaat was geboekt. Bij terugkomst in Rome werd Giovanni door paus Leo XII aangesteld als kanunnik van de basiliek "Santa Maria in Via Lata" en benoemd tot directeur van het "San Michele ziekenhuis." Deze instelling was in 1693 opgericht door monseigneur Odescalchi, een neef van paus Innocentius XII. Het was een toevluchtsoord voor wezen, oude mannen, en ex-prostituees. Door wanbeleid had het ziekenhuis niet genoeg inkomsten, iets wat Giovanni in korte tijd recht wist te zetten. Aartsbisschop en Kardinaal Op 21 mei 1827 werd Giovanni tot aartsbisschop van Spoleto benoemd, en op 1 juni 1827 ook tot assistent bij de Pauselijke Troon. De wijding tot aartsbisschop vond plaats op 3 juni 1827 in de Romeinse kerk "Sint Petrus’ Banden," door kardinaal Francesco Xaverio Catiglioni, de latere paus Pius VIII. Giovanni’s benoeming gebeurde tijdens een periode van grote sociale en politieke onrust. Al tijdens de periode van de Franse Revolutie en de daaropvolgende bezetting van de Italiaanse gebieden door 2 / 17

Franse troepen, was het verlangen gegroeid tot eenwording van een Italiaanse staat, vrij van enige buitenlandse inmenging en vrij van kerkelijke inmenging in het dagelijks bestuur van het land. Diverse geheime, revolutionaire groepen [waarvan de Carbonari de bekendste waren] verzetten zich vooral tegen de invloed van de Dubbelmonarchie Oostenrijk-Hongarije, die enerzijds gebieden in Noord-Italië als hun eigen territorium beschouwden, maar anderzijds ook trouwe bondgenoten waren van de Kerkelijke Staat. Doordat de Kerkelijke Staat geen goed opgeleide legers had was ze afhankelijk van de buitenlandse grootmachten. Spoleto was één van de centra van de revolutionaire groeperingen en Giovanni zag het dan ook als zijn taak om de verbondenheid met Heilige Stoel te herstellen. Gebaseerd op de ervaring die hij in Rome had opgedaan, besloot Giovanni zich daarom te richten op het welzijn van zijn parochianen. Hij richtte een weeshuis op van waaruit de weeskinderen opgeleid werden voor diverse handelsberoepen. In februari 1831, vlak na de verkiezing van paus Gregorius XVI, liepen de spanningen in Italië weer hoog op, beginnend in Romangna. Door het sterk antikerkelijk karakter van de opstand besloot Giovanni uit Spoleto te vluchten. Toen duidelijk werd dat Gregorius XVI de steun had ingeroepen van Oostenrijkse troepen, keerde Giovanni terug naar zijn aartsbisdom om vandaar uit op te komen voor de belangen van de inwoners. Vermits de Oostenrijkers alles deden om de rebellen op te pakken die zich tegen de pauselijke macht hadden gekeerd, zochten deze hun toevlucht in Spoleto. Door bemiddeling van Giovanni besloten de rebellen zich te ontwapenen en wist hij de Oostenrijkse legeraanvoerder te overtuigen geen represailles te ondernemen tegen de opstandelingen. Uit deze periode stamt ook een anekdote over Giovanni met betrekking tot zijn opvatting over de eventuele vervolging van de rebellen. Toen een hoge politiefunctionaris een lijst van kopstukken van de opstand had samengesteld om voor te leggen aan de paus, werd deze lijst eerst aan Giovanni voorgelegd, die de functionaris antwoordde: "U begrijpt uw beroep of het mijne niet. Wanneer een wolf van plan is de schapen te verslinden, waarschuwt hij niet de herder." Daarop wierp hij de lijst in de open haard. Op 17 december 1832 werd Giovanni door paus Gregorius XVI overgeplaatst naar het bisdom Imola, waarvan hij aartsbisschop werd. Ook voor dit bisdom had reorganisatie de hoogste prioriteit. Op initiatief van Giovanni werden ziekenhuizen en een weeshuis gebouwd, kerken gerestaureerd en werd een voorbereidend seminarie opgericht waar mannen van minder gegoede afkomst hun opleiding tot priester konden aanvangen. Tijdens het consistorie van 23 december 1839 werd Giovanni "in pectore" [= in het hart] kardinaal-priester gecreëerd. Zijn naam werd op 14 december 1840 gepubliceerd en er werd hem de titelkerk "Santi Marcellino e Pietro" toegewezen. Het Conclaaf van 1846 Op 1 juni 1846 overleed paus Gregorius XVI. De begrafenis vond plaats op 6 juni in de SintPietersbasiliek. In de daarop volgende periode werden de voorbereidingen getroffen voor het conclaaf, de bijeenkomst van kiesgerechtigde kardinalen om uit hun midden een nieuwe paus te kiezen. De condities voor het houden van een conclaaf waren verre van gunstig. Binnen alle Italiaanse gebieden heerste grote onrust en men had aan de Oostenrijkse keizer militaire hulp gevraagd om de dreigende opstanden te onderdrukken. Zoals bij drie van de vier conclaven van de negentiende eeuw het geval was geweest, probeerden de wereldlijke vorsten ook nu het stemgedrag van de kardinalen te beïnvloeden om zo een in hun ogen meest geschikte kandidaat voor het hoogste kerkelijke ambt te kiezen. Aan Franse kant, maar ook binnen de Italiaanse gebieden, was men voorstander van een meer liberale paus die ook bereid zou zijn het wereldlijk bestuur van de Kerkelijke Staat te hervormen. Hierbij werden de namen 3 / 17

genoemd van de kardinalen Tommaso Pasquale Gizzi, Ludovico Micara en Giovanni MastaiFerretti, waarbij Giovanni de voorkeur had van de Fransen. Keizer Ferdinand I van Oostenrijk-Hongarije was echter voorstander van een absolutistische paus, met een voorkeur voor kardinaal Luigi Lambruschini, die tijdens het pontificaat van Gregorius XVI kardinaalstaatssecretaris was geweest en de harde lijn van Gregorius wenste verder te zetten. Kardinaal Karl Kajetan von Gaisruck, aartsbisschop van Milaan, kreeg van de Oostenrijkse keizer de opdracht een eventueel veto [Ius Exclusivae] uit te spreken, indien duidelijk zou worden dat Giovanni tot paus gekozen zou worden. Zo ver kwam het echter niet, want de Oostenrijkse kardinaal arriveerde te laat en kon daardoor niet deelnemen aan het conclaaf. In aanwezigheid van 50 [allen afkomstig uit Italië] van de in totaal 62 kiesgerechtigde kardinalen, begon het conclaaf op 14 juni 1846 en werd het voor de laatste maal gehouden in het Palazzo del Quirinale te Rome. Al vanaf de eerste stemming op 15 juni werd duidelijk dat de verkiezing tussen Lambruschini en Mastai-Ferretti zou gaan. Tijdens de vierde stemronde op 16 juni 1846 behaalde Giovanni 36 voorkeursstemmen, waardoor zijn verkiezing een feit was. Hierdoor werd het conclaaf van 1846 het kortste conclaaf van de negentien tot dan toe. Toen aan Giovanni gevraagd werd welke naam hij zou dragen gaf hij aan Pius te willen genoemd worden, als eerbetoon aan zijn voorganger paus Pius VII, aan wie Giovanni veel te danken had. De kroning met een speciaal voor deze gelegenheid gemaakte tiara vond plaats op 21 juni 1846. Met de benoeming van Pius IX zou gekozen zijn voor een liberalere politiek binnen de Kerkelijke staat, in tegenstelling tot zijn voorganger Gregorius XVI, die [met steun van Oostenrijk] met harde hand het absolutistisch karakter van de soevereiniteit van de paus in stand had gehouden. Bijgestaan door zijn kardinaalstaatssecretaris Luigi Lambruschini was het verzet van Gregorius tegen elke moderniteit uitgegroeid tot een ware kruistocht; zo verzette hij zich fel tegen de aanleg van een spoorlijnnetwerk binnen de Kerkelijke Staat dat hij omschreef als "chemins d’enfer" [hellewegen]. Vooral in Oostenrijk was er ongenoegen over de keuze van Pius IX. Er werd gevreesd dat door de nieuwe paus de rol van Frankrijk binnen het kerkelijk bestuur in aanzien zou toenemen, maar ook dat door een ommekeer in de gevoerde politiek binnen de Kerkelijke Staat de machtspositie van Oostenrijk, met name in het noorden van de Italiaanse gebieden, onder druk zou komen te staan. Pontificaat Met de benoeming van Pius IX zou gekozen zijn voor een liberalere politiek binnen de Kerkelijke staat, in tegenstelling tot zijn voorganger Gregorius XVI, die [met steun van Oostenrijk] met harde hand het absolutistisch karakter van de soevereiniteit van de paus in stand had gehouden. Bijgestaan door zijn kardinaalstaatssecretaris Luigi Lambruschini was het verzet van Gregorius tegen elke moderniteit uitgegroeid tot een ware kruistocht; zo verzette hij zich fel tegen de aanleg van een spoorlijnnetwerk binnen de Kerkelijke Staat dat hij omschreef als "chemins d’enfer" [hellewegen]. Vooral in Oostenrijk was er ongenoegen over de keuze van Pius IX. Er werd gevreesd dat door de nieuwe paus de rol van Frankrijk binnen het kerkelijk bestuur in aanzien zou toenemen, maar ook dat door een ommekeer in de gevoerde politiek binnen de Kerkelijke Staat de machtspositie van Oostenrijk, met name in het noorden van de Italiaanse gebieden, onder druk zou komen te staan. Op basis van zijn ideeën over het bestuur van de Kerkelijke Staat mocht Pius IX dan aanvankelijk wel als liberaal gezien worden, op het gebied van geloofszaken en pauselijke autoriteit bleef het conservatieve gedachtegoed gehandhaafd, zoals bleek uit zijn eerste encycliek "Qui Pluribus" van 9 november 1846, waarin hij stelling nam tegen modernistische ideeën en waarschuwde tegen 4 / 17

sektarische genootschappen die de positie van de Heilige Stoel en het rooms-katholieke geloof trachtten te ondermijnen. Deze strijd tegen vernieuwingen zou na 1850 alleen maar toenemen en in 1864 resulteren in de uitvaardiging van de encycliek "Quanta Cura," waarrin Pius IX onder meer de vrijheid van meningsuiting en godsdienstvrijheid scherp veroordeelde. Samen met de encycliek werd ook de "Syllabus Errorum" uitgebracht, een opsomming van tachtig dwalingen. Pius IX riep alle katholieken op afstand te nemen van alle meningen en leerstellingen: Bij een zo verregaande valsheid van averechtse meningen hebben wij, in het diepe besef van onze apostolische plicht en in onze grote bezorgdheid voor onze heilige godsdienst, voor de zuiverheid van de leer en voor het heil van de zielen, ons van Godswege toevertrouwd, en voor het welzijn ook van de menselijke samenleving, gemeend wederom onze apostolische stem te moeten verheffen. En daarom is het dan ook dat wij alle meningen en leerstellingen, zonder uitzondering, door ons in deze encycliek afzonderlijk vermeld, volgens ons apostolisch gezag afwijzen, verwerpen en veroordelen, en wij willen en bevelen dat zij door alle kinderen van de katholieke Kerk volstrekt als afgewezen, verworpen en veroordeeld beschouwd worden." Verlies van de Kerkelijke Staat [periode 1846-1850] Sinds de Franse Revolutie en de daaropvolgende bezetting van de Italiaanse gebieden door Frankrijk groeide binnen Italië het verlangen voor een eenwording van het land, vrij van buitenlandse inmenging en met meer macht voor de bevolking dan voor de clerus. Verschillende geheime, revolutionaire groeperingen werden gevormd om het ideaal van een zelfstandige republiek te verwezenlijken zonder enige inmenging van de geestelijkheid. Een ander idee kwam van de Italiaanse geestelijke en filosoof Vincenzo Gioberti [1801-1852], die in zijn publicatie "Del primato morale e civile degli Italiani" [het morele en civiele primaatschap der Italianen] een federatie van de Italiaanse staten voorstond onder presidentschap van de paus, waarbij hij het pausschap omschreef als "de laatste grootsheid die aan Italië is voorbehouden." Pius IX, die aanvankelijk bewondering toonde voor het werk van Gioberti, veranderde in 1850 van mening, toen bleek dat Gioberti de macht van de geestelijkheid alsnog aan banden wilde leggen. Diens werken werden later ook op de Index geplaatst omdat hij een te vijandige houding ten aanzien van de Jezuïeten ingenomen zou hebben. Om tegemoet te komen aan de onvrede die er binnen de Kerkelijke Staat heerste besloot Pius IX op de eerste plaats om op 16 juli 1846 amnestie te verlenen aan politieke gevangenen en dissidenten: "De liefde aan ons getoond door onze trouwe onderdanen, en de vele bewijzen van verering die zij getoond hebben aan de Heilige Stoel in de persoon van onszelf, hebben ons ervan overtuigd dat we in alle geruststelling amnestie kunnen verlenen." Op 8 augustus 1846 volgde de benoeming tot kardinaalstaatssecretaris van kardinaal Tommaso Pasquale Gizzi, de favoriet van de liberalen tijdens het conclaaf van 1846. Voor de staatsregering werd door Pius IX een commissie in het leven geroepen, bestaande uit zes kardinalen waaronder de door het Romeinse volk gehate kardinaal Lambruschini. Verlies van de Kerkelijke Staat [De ommekeer van 1848] Het Revolutiejaar 1848 betekende een ommekeer binnen de gevestigde orde in Europa. Bij de militaire bondgenoten van de Kerkelijke Staat, Frankrijk, Oostenrijk en het Koninkrijk der Beide Siciliën, vonden machtsverschuivingen plaats die leidden tot het aftreden van monarchen en staatslieden [Frankrijk en Oostenrijk] en tot het toestaan van een grondwet in het Koninkrijk der Beide Siciliën. 5 / 17

Verschillende groeperingen binnen Rome haakten in op de gebeurtenissen in het buitenland. Onder druk van de publieke opinie zag Pius IX zich gedwongen meer invloed van de burgers op het bestuur toe te staan, wat in maart 1848 resulteerde in de uitvaardiging van een nieuwe grondwet, de Statuto. De eis aan de paus om een oorlog uit te roepen tegen het gehate Oostenrijk weigerde Pius IX resoluut. Tijdens het consistorie van 29 april 1848 gaf Pius IX aan dat een oorlog in strijd zou zijn met het gedachtegoed van de kerk, omdat immers "wij op aarde de plaats in nemen van Hem, die de auteur is van de vrede en de voorvechter van liefdadigheid." De weigering van Pius werd gezien als verraad jegens het na te streven ideaal. Hoewel de opstanden met behulp van Oostenrijkse legers onderdrukt werden, bleef de onvrede binnen Italië aanwezig. Op 15 november 1848 resulteerde dit in de moord op Pellegrino Rossi, minister van justitie binnen de regering van de Kerkelijke Staat. Vervolgens trokken de opstandelingen naar het "Palazzo del Quirinale," waar Pius IX zich had verschanst samen met buitenlandse afgezanten. Tijdens de bestorming van het pauselijk verblijf wisten de revolutionairen door te dringen tot de paus, die beschermd werd door leden van de Zwitserse garde en de Nobelgarde, en door de buitenlandse ambassadeurs, die de opstandelingen erop wezen dat elk onrecht jegens de paus met harde hand zou worden gewroken. Daarna werd besloten de paus gevangen te houden binnen het paleis. Vanwege de wankele situatie nam Pius IX het besluit Rome voorlopig te ontvluchten. Verkleed als priester wist hij op 24 november 1848 te ontsnappen met behulp van Spaur, de Beierse ambassadeur, en de Franse ambassadeur graaf d’Harcourt. Hoewel Pius eerst van plan was om naar Spanje uit te wijken, koos hij uiteindelijk voor Gaeta, een plaats in het Koninkrijk der Beide Siciliën. Op 9 februari 1849 werd in Rome de republiek uitgeroepen. Pius IX, die een snelle terugkeer naar Rome voorstond, riep daarop de hulp in van alle katholieke naties m hem te helpen zijn macht te herstellen. Spanje, Frankrijk en Oostenrijk waren daartoe bereid, evenals Duitsland en Rusland, maar de laatste twee waren voorstander van een herstel van de pauselijke macht onder toezicht van de grootmachten om zo een nieuwe escalatie binnen de Italiaanse gebieden te voorkomen. Er kwam verzet uit het koninkrijk Sardinië, dat meende dat een oorlog tegen Oostenrijk en de onderwerping van het Koninkrijk der Beide Siciliën aan Italië noodzakelijk was om zo tot een verenigd land te komen. Na de herovering van de stad Rome begin juli 1849 door de Franse troepen, werd een einde gemaakt aan de republiek. Om het bestuur binnen de Kerkelijke Staat weer te hervatten werd door Pius IX een triumviraat [driemanschap] opgericht bestaande uit de drie kardinalen Gabriele della Genga Sermattei, Luigi Vannicelli Casoni en Lodovico Altieri. Deze "Commissione governata di Stato" ondernam direct de maatregelen die door Pius IX gewenst waren: elke vorm van liberalisering binnen de politiek van de Kerkelijke Staat werd teruggedraaid en bepaalde vrijheden waaronder die van de persvrijheid werden danig beperkt. Ook de rechtspraak werd verscherpt en de inquisitie werd opnieuw ingevoerd. De Franse regering reageerde mild kritisch op deze ontwikkeling en wees het Vaticaan erop dat zij slechts geholpen hadden bij het herstel van de pauselijke macht in de veronderstelling dat daardoor de paus zijn regeringsbeleid zou aanpassen, met name inzake de secularisatie van het bestuur. Dat Pius er niet voor gekozen had om in 1849 zelf direct terug te keren naar Rome, vond zijn oorzaak in de, naar Pius’ mening, halfslachtige opstelling van de Fransen inzake het herstel van de pauselijke macht. Dat de paus opnieuw als staatshoofd moest worden erkend was bedoeld als handreiking naar de Franse geestelijkheid. De Franse regering drong er echter op aan dat het bestuur verder geliberaliseerd zou worden. Het toezicht zou in handen van de Fransen moeten 6 / 17

liggen. Pius was door zijn verbanning een tegenstander geworden van elke vorm van modernisering van het bestuur. Hij beschouwde de Franse reactie als een toenaderingspoging tot de revolutionairen, die hij slechts kon afwijzen. Op 12 april 1850 keerde Pius uiteindelijk terug in Rome en besloot zijn intrek te nemen in het Apostolisch Paleis in het Vaticaan. Het driemanschap werd ontbonden en de uitvoerende macht kwam opnieuw in handen van kardinaal Giacomo Antonelli. Verlies van de Kerkelijke Staat [1850-1870] Op 18 september 1860 werden de Zouaven bij Castelfidardo verslagen en, na een tweede nederlaag op 30 september van datzelfde jaar bij de Italiaanse stad Ancona, was het pleit beslecht. Met uitzondering van de stad Rome en haar omgeving viel de rest van het Italiaanse schiereiland voortaan onder het bestuur van Victor Emanuel, waardoor op 17 maart 1861 officieel het koninkrijk Italië werd uitgeroepen. De daarop volgende negen jaar wist Pius IX zijn macht over de sterk gereduceerde Kerkelijke Staat te handhaven dankzij de aanwezigheid van de Fransen en de Zouaven. Met het decreet "Non Expedit" in 1868 trachtte Pius IX alsnog invloed te verkrijgen over de katholieke bevolking. In het decreet werd het immers aan katholieken verboden deel te nemen aan parlementaire verkiezingen en was het niet toegestaan om zich kandidaat te stellen voor een zetel binnen het parlement. De Italiaanse koning, die ogenschijnlijk akkoord ging met deze situatie, gaf echter aan dat een vertrek van de Fransen gevolgen zou hebben voor de positie van de stad Rome. Die verandering kwam in 1870 toen de Franse troepen in Italië door keizer Napoleon III teruggeroepen werden, doordat het land verwikkeld was in een oorlog met Pruisen. Victor Emanuel greep de kans en op 20 september 1870, nadat Pius IX zelf opgeroepen had tot capitulatie, werd ook de stad Rome ingelijfd binnen het koninkrijk en tot hoofdstad van Italië uitgeroepen. Pius trok zich terug in het Vaticaan, waarbij hij zichzelf als gevangene beschouwde. Als handreiking aan de paus werd op 13 mei 1871 binnen het Italiaanse parlement de Garantiewet, "La legge delle Guarentigie," aangenomen, waarin onder andere de soevereiniteit van de paus erkend werd, schadeloosstelling werd geboden in de vorm van een jaarlijkse geldelijke bijdrage en het recht op het bezit van het Vaticaan en de pauselijke zomerresidentie Castel Gandolfo gegarandeerd werd. Pius IX weigerde echter daarmee akkoord te gaan, zoals verwoord in de encycliek "Ubi Nos" van 15 mei 1871. Ook zijn directe opvolgers gingen nooit in op toenaderingspogingen van de Italiaanse regering. Pas bij de afsluiting van de "Lateraanse Verdragen," onder paus Pius XI in 1929, kwam een einde aan de impasse. Continuïteit Om de continuïteit van het pausschap te garanderen besloot Pius IX al kort na de annexatie van Rome in 1870 tot het opstellen van drie geheime constituties die de verkiezing van zijn opvolger moesten bespoedigen. Pius vreesde dat na zijn dood de Italiaanse regering invloed zou uitoefenen op de keuze van een nieuwe paus, niet geheel onterecht, omdat met name uit niet-katholieke hoek aangedrongen werd op wereldlijke inbreng. De constitutie "In Hac Sublimi," van 21 augustus 1871 gold als de meest verstrekkende, omdat zij met eerdere bepalingen omtrent het conclaaf brak en elke wereldlijke inmenging ten strengste verboden werd. Om de verkiezing zo snel mogelijk te laten aanvangen bepaalde Pius ook dat deze moest beginnen op het moment dat de helft plus één van de kiesgerechtigde kardinalen bijeen was op de plaats waar het conclaaf plaatsvond. 7 / 17

In "Licet per apostolicas," van 8 september 1874, onderstreepte Pius dat elke beslissingsbevoegdheid die normaliter voorbehouden was aan de paus, tijdens de periode van sedisvacatie niet aangewend mocht worden door de kardinalen en eiste hij de volledige geheimhouding over het verloop van het conclaaf. De laatste constitutie "Consulturi," van 10 oktober 1877 riep de kardinalen op het conclaaf te verdagen [zelfs als dit al begonnen was] wanneer de indruk bestond dat de verkiezing niet conform de richtlijnen kon worden uitgevoerd. De drie constituties, die pas na de dood van Pius IX publiek gemaakt mochten worden, waren niet de enige maatregelen die de paus had getroffen. Naast het verbod aan kardinalen om al tijdens Pius’ leven te vergaderen over een eventuele kandidaat-opvolger, veranderde Pius ook de samenstelling van het kardinalencollege naar nationaliteit. Waren er bij zijn eigen verkiezing acht niet-Italiaanse kardinalen, tijdens het conclaaf van 1878 waren er 25 niet-Italiaanse kiesgerechtigde kardinalen, waarvan er 19 na 1870 waren gecreëerd. Tijdens 23 consistories creëerde Pius IX in totaal 123 kardinalen. Door zijn ambtstermijn van bijna 32 jaar waren er bij de dood van Pius slechts drie kardinalen, allen benoemd door zijn voorganger, paus Gregorius XVI, die eerder hadden deelgenomen aan een conclaaf. Dogma van de Onbevlekte Ontvangenis van Maria In 1848 benoemde Pius IX een commissie van theologen die het dogma van de Onbevlekte Ontvangenis van Maria moest voorbereiden. Essentie van het dogma zou worden dat Maria als Moeder Gods vanaf haar geboorte vrij was geweest van de erfzonde. Deze bijzondere status werd volgens de kerk bevestigd door de boodschap van de aartsengel Gabriël toen hij aan Maria haar moederschap van Jezus bekendmaakte: "Wees gegroet, vol van genade." Deze stellingname had in de loop van de geschiedenis echter voor- en tegenstanders gekend; tot de laatste groep behoorden ook de door de Rooms-katholieke Kerk na hun dood benoemde kerkleraren Albertus Magnus en Thomas van Aquino. Zij meenden dat Maria behoorde tot de mensheid en daardoor ook belast was met de erfzonde. Tijdens de vijfde zitting van het Concilie van Trente, op 17 juni 1546, was de leer over de erfzonde opnieuw bevestigd, maar de concilievaders maakten duidelijk dat de Maagd Maria niet daardoor automatisch belast was met die zonde. Onder Pius’ voorganger, Gregorius XVI, waren plannen opgevat om de afkondiging van het dogma te realiseren, maar pas onder Pius IX werden de daadwerkelijke voorbereidingen daartoe getroffen. Hij zou hiervoor zijn aangespoord door kardinaal Lambruschini, die meende dat de definitie van het dogma "de betekenis van de Christelijke waarheden zou herstellen en de geesten terug zou brengen van het pad van het van het naturalisme." Pius IX riep niet alleen de commissie ter voorbereiding, maar ook de kardinalen en bisschoppen op hun visie ten aanzien van het voorgenomen plan te geven, zoals verwoord in zijn encycliek "Ubi Primum" van 2 februari 1849. Op 8 december 1854 werd met de bul "Ineffabilis Deus" het dogma afgekondigd. Ter bevestiging hiervan werd in 1857 door Pius IX het standbeeld Onbevlekte Ontvangenis van Maria gewijd op het Piazza di Spagna in Rome. Ook tegenwoordig vindt bij dit standbeeld elk jaar op 8 december een viering plaats waarbij de paus ook aanwezig is. Wijdverbreid tot op de dag van vandaag is het misverstand dat met de 'onbevlekte ontvangenis' van Maria de maagdelijke geboorte van Jezus bedoeld zou zijn. Het dogma bracht een toename van de Mariaverering voort binnen de katholieke gemeenschap. Voor Pius IX kwam de bevestiging van zijn genomen besluit op 25 maart 1858, toen de Maagd 8 / 17

Maria aan Bernadette Soubirous verscheen en zichzelf bekendmaakte met de woorden: "Que soy era Immaculada Councepciou," of "Ik ben de Onbevlekte Ontvangenis." Vaticaans Concilie Op 6 december 1864 maakte Pius IX tijdens een bijeenkomst van de Congregatie voor de Riten bekend dat hij een Concilie bijeen wilde roepen. Deze bijeenkomst van kerkelijke leiders zou plaatsvinden in het Vaticaan en als locatie werd daarvoor de Sint-Pietersbasiliek aangewezen. Doel van het concilie was om de positie van de Kerk te versterken en bepaalde maatschappelijke veranderingen te bespreken. De invloed van deze wilde hij beperken, dan wel afwijzen. Het tijdstip van afkondiging van het concilie was niet geheel toevallig gekozen: twee dagen later volgde Pius’ encycliek "Quanta Cura" en de "Syllabus Errorum," waarin stelling werd genomen tegen de, in de ogen van de paus, vele dwalingen en dwaalleren die de maatschappij bedreigden. Om de impact van het concilie te vergroten werd door Pius voorgesteld om alle kerkelijke leiders op te roepen voorstellen aan te dragen, die tijdens het concilie ter sprake moesten komen. Om alle verzoeken te ordenen en de agenda voor de bijeenkomst voor te bereiden werd er een commissie opgericht, de "Congregazione speciale direttice per gli affari del futuro concilio generale," geleid door vijf kardinalen. Het was de bedoeling om de kerkvergadering op 29 juni 1867 te openen, de achttiendhonderdste gedenkdag van het martelaarschap van de apostelen Petrus en Paulus. De Duitse Oorlog van 1866, waarbij onder meer Oostenrijk en Italië tegenover elkaar waren komen te staan en de hieruit voortvloeiende terugtrekking van Franse troepen uit Rome, zorgden er echter voor dat de voorbereidingen vertraagd werden en pas op 30 oktober 1867 weer hervat konden worden. Met de bul "Aeterni Patris" [Over de Eeuwige Vader] van 29 juni 1868 werd de definitieve openingsdatum vastgelegd op 8 december 1869. Kardinalen, bisschoppen en kloosteroversten werden uitgenodigd. In tegenstelling tot voorgaande concilies gingen er geen uitnodigingen uit naar wereldlijke leiders, hoewel het hen niet verboden werd aanwezig te zijn bij de besprekingen, maar ze genoten noch inspraak noch stemrecht. In twee aparte brieven riep Pius ook leden van de Orthodoxe Kerk en protestanten op om deel te nemen aan het concilie. Voorwaarde was echter dat zij daartoe eerst terug moesten keren naar de Moederkerk in Rome. Na een voorbereiding van vijf jaar werden de agendapunten vastgelegd. Naast de voorstellen voor drie dogmatische afkondigingen, betrekking hebbend op de katholieke geloofsleer, de Kerk van Christus en het christelijk huwelijk, zouden ook onderwerpen met betrekking tot het bisschopsambt, studies aan de seminaries, verbetering van de christelijke moraal en de vastlegging van kerkelijke feestdagen ter sprake komen. Vanuit verschillende prelaten was ook het verzoek gekomen om een herziening van het kerkelijk wetboek te realiseren. Onfeilbaarheid De meeste aandacht ging echter uit [al dan niet bedoeld of onbedoeld] naar een eventuele afkondiging van de onfeilbaarheid van de paus. Buiten de Kerk groeide het gevoel dat de kerkvergadering bijeengeroepen was om dit dogma te bevestigen. Dit werd echter door het Vaticaan aanvankelijk tegengesproken, totdat een publicatie in "La Civiltà Cattolica," een sterk aan het Vaticaan gelieerd lijfblad uitgegeven door Jezuïeten, op 6 februari 1869 suggereerde dat de onfeilbaarheid op verzoek van vele prelaten zeker besproken zou gaan worden. Met name vanuit Engeland, Frankrijk, Duitsland, Rusland en Oostenrijk werd de vrees uitgesproken dat het nieuwe dogma de pauselijke autoriteit zou vergroten, waardoor de invloed van de landen op de lokale Kerk drastisch zou verminderen. Deze landen adviseerden hun geestelijken dan ook om niet deel te 9 / 17

nemen aan het concilie, maar uiteindelijk zouden alleen de prelaten uit Rusland niet naar Rome afreizen. Pius IX, die aan bezoekers te kennen gaf niets in het dogma van onfeilbaarheid te zien, had zich echter in twee encyclieken al uitgesproken over de onbetwiste soevereiniteit van de paus en de daarmee gepaard gaande onfeilbaarheid: "Deze autoriteit [pausschap] beoordeelt op onfeilbare wijze alle geschillen aangaande geloofs- en morele zaken. [Qui Pluribus, paragraaf 10] In deze autoriteit [pausschap] leeft het onveranderbare leerambt van dit geloof voort." [Nostis et Nobiscum, paragraaf 17] Na de officiële opening van het concilie door Pius IX op 8 december 1869 bleek echter al snel dat de meeste deelnemers zich voornamelijk richtten op het onfeilbaarheidvraagstuk. Hoewel de voorstanders ruim in de meerderheid waren, grepen de tegenstanders elke gelegenheid aan om de besluitvorming hierover te vertragen door felle discussies te voeren tijdens diverse bijeenkomsten. Daarom besloot Pius IX zelf in te grijpen en de reglementen voor het concilie aan te passen. Ook nam de paus zelf het initiatief om voorstanders van het dogma publiekelijk te prijzen, terwijl tegenstanders publiekelijk, maar ook privé volledig door Pius werden vernederd. In een brief van 12 maart 1870 verweet Pius de tegenstanders dat zij roekeloos waren, dwaasheid vertoonden en grote brutaliteit. De patriarch van de Grieks-melkitisch-katholieke Kerk, Gregorius II Youssef-Sayour [1823-1897] verliet het concilie vroegtijdig om niet hoeven te stemmen over het dogma. Hij vreesde dat het dogma de oosters-orthodoxe patriarchen zou ergeren en elke kans op een mogelijke hereniging met de Oosters-orthodoxe Kerk zou hypothekeren. Toen Gregorius bij een later bezoek aan Pius tijdens een privéaudiëntie als eerbetoon aan de paus diens voet kuste, zou deze volgens Maximos IV [18781967] zijn voet geplaatst hebben op het hoofd van de patriarch met de woorden: "Gregorius, je hebt een harde kop." Nadat Pius IX op 6 maart 1870 toestemming had gegeven om de voorgenomen constitutie "Pastor Aeternus" uit te breiden met het hoofdstuk "Romanum Pontificem in rebus fidei et morum definiendis errare non posse" [De paus van Rome kan niet dwalen wanneer hij zaken aangaande het geloof en de moraal definieert] vond op 18 juli de definitieve stemming plaats: 433 aanwezigen stemden voor, 2 tegen. Hierbij moet opgemerkt worden dat een groot aantal bisschoppen het concilie reeds had verlaten, enerzijds door het uitbreken van de oorlog tussen Frankrijk en Duitsland, anderzijds omdat een aantal onder hen de timing voor het uitspreken van het dogma niet gepast vond. Ondanks de kritiek waren de uitspraken van het concilie voor slechts weinig katholieken aanleiding om met de Kerk te breken. In Frankrijk was er Hyacinthe Loyson en in Duitsland de historicus Ignaz von Döllinger, die aan de basis stonden van de eind negentiende eeuw opgerichte Oudkatholieke Kerk in de Duitstalige landen. De afkondiging van het dogma had wel grote invloed op de protestantse beeldvorming inzake de Katholieke Kerk. In 1871 zou onder meer het onfeilbaarheidprincipe door rijkskanselier Otto von Bismarck aangegrepen worden om de strijd tegen de Katholieke Kerk aan te gaan: von Bismarck vreesde voor een groeiende macht van de katholieken, gesteund door Frankrijk en Oostenrijk, waardoor de dominante positie van het protestantse Pruisen onder druk zou komen te staan. Deze strijd zou in de geschiedenis bekend worden onder de term "Kulturkampf" [1871-1878]. Ook in Zwitserland splitsten katholieken zich af en de Oostenrijkse regering zegde het in 1855 afgesloten concordaat met het Vaticaan op wegens "veranderde omstandigheden." Over de vraag waarom Pius IX de pauselijke onfeilbaarheid wilde laten vastleggen bestaan verschillende theorieën. Dat dit zou zijn voortgekomen uit een poging om de verloren gegane wereldlijke macht [het verlies van de Kerkelijke Staat] te compenseren door een uitbreiding van 10 / 17

zijn geestelijke autoriteit. Dit wordt onwaarschijnlijk geacht, omdat met name Pius er van uitging dat zijn machtspositie zou worden hersteld. Met het bijeenroepen van het concilie en het afkondigen van de onfeilbaarheid wilde Pius juist aantonen hoe belangrijk de wereldlijke macht was voor de paus in de uitvoering van zijn roeping. Ook door zijn optreden en de wijze waarop de uiteindelijke goedkeuring van het dogma tot stand kwam [de goedkeuring ging uit van het meerderheidsprincipe in plaats van unanimiteit of algehele toestemming] zou Pius IX een sterk persoonlijke stempel gedrukt hebben op de totstandkoming. Op 1 september 1870 werd door Pius IX het concilie verdaagd naar 11 november 1870. Omdat op 20 september de stad Rome door het koninkrijk Italië werd ingenomen en uitgeroepen tot hoofdstad, besloot Pius op 20 oktober 1870 het concilie voor onbekende tijd te verdagen. Daarmee ging hij voorbij aan de toezegging van de Italiaanse regering dat voortzetting van het concilie gewoon door kon gaan. Ook op een voorstel van de Engelse aartsbisschop Spalding om het concilie naar Mechelen te verplaatsen, kon men gezien de omstandigheden niet ingaan. Met het decreet "Quemadmodum Deus" van 8 december 1870 willigde Pius IX één van de aanbevelingen in van de deelnemers aan het concilie: het uitroepen van Jozef van Nazareth, de voedstervader van Jezus, als patroon van de Kerk. Verschillende andere onderwerpen zouden door latere pausen alsnog besproken worden waaronder: Optreden tegen sektarische genootschappen [paus Leo XIII in 1884] De herziening van het kerkelijk wetboek [paus Pius X in 1917] Het dogma van Maria-Tenhemelopneming [paus Pius XII in 1950] Jodendom Met de verkiezing van Pius IX leefde bij de Joden in Rome de hoop dat de nieuwe paus in de voetsporen zou treden van zijn naamgenoot paus Pius VII [1800-1823], en een einde zou maken aan de beperkende en vaak vernederende omstandigheden waaronder de Joden in het getto van Rome moesten leven. Niet alleen was er sprake van overbevolking binnen het getto, maar ook ontbrak het de inwoners aan gedegen opleidingen, medische zorg en bewegingsvrijheid buiten de muren van het getto. Tijdens hun eerste ontmoeting met de paus op 13 september 1846 vroegen de Joodse leiders aandacht voor de wantoestanden en riepen zij Pius op om gebruiken als het verplicht bijwonen van preken door Joden af te schaffen. Pius bleek al snel bereid bepaalde toegevingen te doen, mede onder druk van de Joodse bankiersfamilie Rothschild, die aan het Vaticaan de benodigde leningen verschafte waarmee het investeringen en buitenlandse bescherming kon betalen. Zo werd besloten dat het voor sommige Joodse families toegestaan was om buiten het getto te gaan wonen, wat overigens ook noodzakelijk was geworden door de overstromingen van de Tiber waardoor een deel van het getto onbewoonbaar werd. Een verdere emancipatie van het Joodse volk was echter voor Pius IX op religieuze gronden ondenkbaar, hoewel zij zelf overtuigd waren dat deze zienswijze op korte termijn zou veranderen. Hadden de Joden in de periode van verbanning in Gaeta van Pius IX hun volledige vrijheid gekregen, bij zijn terugkeer in 1850 werd dit compleet teruggedraaid en werden de Joden opnieuw veroordeeld om in het getto te leven. Pius’ pogingen om de Joden weer op "hun plaats" te wijzen, beperkten zich niet tot het gebied van de Kerkelijke Staat. Hij slaagde er zelfs in om binnen het groothertogdom Toscane en het hertogdom Modena alle beperkingen weer van kracht te laten worden.

11 / 17

Met de "Edgardo Mortara-zaak" werd in 1858 een dieptepunt in de relatie tussen de Katholieke Kerk en het jodendom bereikt: Edgardo zou als zuigeling door een katholieke dienstbode in het geheim zijn gedoopt, omdat zij vreesde voor het leven van de jongen. Zes jaar later [in 1858] biechtte zij dit voorval op en via een vertegenwoordiger van de inquisitie werd het Vaticaan op de hoogte gebracht. Op bevel van Pius werd besloten om de jongen aan de ouderlijke macht te onttrekken, omdat het volgens het canoniek recht niet toegestaan was een katholiek te laten opvoeden door ongelovigen. De jongen werd overgebracht naar Rome en ondergebracht in het Huis van de Catechumenen. Later zou Edgardo tot priester gewijd worden. De Mortarazaak trok veel aandacht binnen de Italiaanse gebieden, maar ook daarbuiten. Voor de Italiaanse revolutionairen was dit voorval het zoveelste bewijs dat het bestuur van de Kerkelijke Staat niet meer van deze tijd was. Met name uit Franse kringen bereikten vele protesten het pauselijke hof, maar die werden afgedaan als niet relevant, daar de paus in overeenstemming met het religieus gedachtegoed gehandeld zou hebben. Tevens trachtte het Vaticaan de kwestie in een internationaal, katholiek persoffensief goed te praten door erop te wijzen dat het de wens van de zesjarige Edgardo zelf was geweest om binnen de katholieke gemeenschap te blijven. Ook Pius zelf liet zich verscheidene malen uit over de Mortarazaak. Zo zou hij zijn Franse nuntius, de latere kardinaal Carlo Sacconi, verweten hebben het standpunt van het Vaticaan niet goed verwoord te hebben bij de Franse regering, bruuskeerde hij de ouders van Edgardo door ze ervan te beschuldigen de hele affaire te hebben opgeblazen en adviseerde hij hen zelfs om zich ook te bekeren tot het katholieke geloof om zo weer hun zoon in het gezin te kunnen opnemen. Na de inname van het grootste gedeelte van de Kerkelijke Staat verhardde Pius zijn standpunt jegens de Joden. Samen met de geheimzinnige sekten waren zij degenen die "troepen verzamelden tegen de Kerk van Christus". Om het in zijn ogen verderfelijke karakter van de Joodse godsdienst te onderstrepen, erkende Pius IX in 1867 per decreet de officiële status van de verering van Lorenzino van Marostica, een vijfjarige martelaar uit de vijftiende eeuw die door toedoen van Joden aan een boom zou zijn genageld, waarna ze hem zijn bloed hadden afgetapt. Het boek "De jood: judaïsme en de judaïsering van christenvolken" van de Franse schrijver Henri Gougenot des Mousseaux werd door Pius IX geprezen. In het boek werd de beschuldiging van rituele moorden door Joden opnieuw bevestigd. Uit handen van de paus ontving de schrijver voor zijn boek het kruis van commandeur in de Pauselijke Orde. Tijdens de laatste jaren van zijn leven overheerste bij Pius IX meer en meer de gedachte dat de Joden aangezet hadden tot de revolutie binnen Italië met als enig doel de omverwerping van de Katholieke Kerk. Bij een audiëntie in augustus 1871 zei hij: "De Joden waren eens kinderen in het Huis van God geweest, maar dankzij hun hardnekkigheid en weigering om te geloven waren het honden geworden. Vandaag de dag hebben we in Rome jammer genoeg teveel van deze honden, en we horen ze in alle straten blaffen, terwijl ze overal om zich heen mensen molesteren." Overlijden In 1877 werd het 50-jarig bisschopsjubileum van Pius IX gevierd. Kort na de viering besloot Pius, op verzoek van de Concilievaders, de heilige "Franciscus van Sales" uit te roepen tot kerkleraar, wat bevestigd werd in de apostolische brief "Dives in misericordia Deus" van 16 november 1877. Tevens werd van Sales uitgeroepen tot beschermheilige van de katholieke pers. Tijdens één van zijn laatste publieke audiënties voor een groep pelgrims gaf Pius IX opnieuw zijn visie duidelijk weer over het verlies van de Kerkelijke Staat: "U bent hier gekomen om de graftombe van de heilige Petrus te bezoeken en de gevangenis van zijn opvolger die in de stad 12 / 17

Rome woont, de hoofdstad en het centrum van het katholicisme, maar nu omgevormd tot de hoofdstad van de chaos." Hoewel Pius zelf kampte met zijn gezondheid, probeerde hij toch begin januari 1878 een verzoeningspoging te ondernemen met koning Victor Emanuel II van Italië die stervende was. Pius’ toenadering via monseigneur Francesco Marinelli werd echter door het hof geweigerd en op 9 januari overleed de koning. Op 5 februari 1878 kreeg Pius een bronchitisaanval, gevolgd door zware koorts. Op 6 februari werd duidelijk dat de ziekte voor de 85-jarige paus onomkeerbaar was, en in de vroege ochtend van 7 februari werden hem de laatste sacramenten toegediend. Hij overleed diezelfde dag nog na een pontificaat van 31 jaar en 236 dagen. Met zijn dood kwam een einde aan het langste pontificaat in de geschiedenis. Op 13 februari 1878 vond in de Sint-Pietersbasiliek zijn begrafenis plaats, waarbij Pius’ lichaam tijdelijk werd bijgezet in een sarcofaag binnen de basiliek. In zijn testament uit maart 1875, gepubliceerd in de "Populo Romano" op 26 mei 1878, had Pius echter aangegeven dat hij begraven wilde worden in de basiliek "Sint-Laurens buiten de Muren." Op 13 juli 1881 werd tegen de nacht het lichaam overgebracht naar de laatste rustplaats. De keuze voor het late uur kwam voort uit de vrees voor eventuele rellen. Toch kon niet voorkomen worden dat de begrafenisstoet door een bende antikatholieke Nationalisten met modder werd bestookt en er werd zelfs geprobeerd om het lichaam van de overleden paus in de Tiber te gooien. Tijdens het conclaaf volgend op de dood van Pius IX werd na drie stemrondes gekozen voor kardinaal Gioacchino Pecci, die de naam Leo XIII aannam. Pecci was ruim dertig jaar aartsbisschop van Perugia geweest, tot hij in 1877 tot camerlengo [kamerheer] van de paus werd benoemd. Op initiatief van onder meer graaf Giovanni Acquaderni [één van de oprichters van de Katholieke Actie] en conform het testament van Pius IX, werd een grafmonument geplaatst. Het opschrift verwijst naar zijn pontificaat van 31 jaar, 7 maanden en 22 dagen.

Ongeschonden lichaam van Pius IX Bij Pius’ zaligverklaring in 2000 werd het lichaam, dat nog goed intact was, in een reliekschrijn in de kerk geplaatst. Zaligverklaring en visies op zijn pontificaat

13 / 17

Het onderzoek voor het proces tot zaligverklaring van Pius IX werd door paus Pius X op 11 februari 1907 gestart. Hoewel het Vaticaan het proces op korte termijn wilde afronden, stuitte het voornemen op veel weerstand. In 1962 werd, tegen de zin van paus Johannes XXIII in, opnieuw besloten de zaligverklaring uit te stellen omdat verder historisch onderzoek naar Pius’ leven en optreden noodzakelijk zou zijn. Johannes was van mening dat Pius IX een 'bewonderenswaardige herder' was geweest, wiens zaligverklaring een symbool zou zijn voor de doelstellingen van het Tweede Vaticaanse Concilie. Ook Paulus VI was duidelijk over de voorgenomen zaligverklaring. In een toespraak ter gelegenheid van de honderdste sterfdag van Pius IX prees hij zijn voorganger en beschreef hij de nieuwe dogma’s die voortgekomen waren uit het Eerste Vaticaanse Concilie als "vuurbakens in de duizendjarige ontwikkeling van de theologie." Dat er omtrent de persoon Pius IX nog steeds sprake was van verschil in mening kwam in de ogen van Paulus VI voort uit de nog korte tijd die verstreken was tussen het einde van het Concilie en de nieuwe tijd. Uiteindelijk werd het proces in 1986 afgerond, waarbij ook het onderzoek naar een aan Pius IX toegeschreven wonder was voltooid: een non, Marie-Thérèse de St-Paul, zou op voorspraak van Pius zijn genezen van artrose in haar knie, wat op medische grond niet verklaard kon worden. Doordat paus Johannes Paulus II niet gerust was op de reactie, met name uit Italië, die zou volgen op de afkondiging, vroeg hij de bisschoppen, historici en politici om advies: zij gaven aan dat het gevreesde verzet niet bestond. Toen bekend werd gemaakt dat de zaligverklaring toch voltrokken zou worden, barstte de kritiek van verschillende kanten los. Kerkhistorici, bijeengekomen in Innsbruck, verweten het Vaticaan dat bij het onderzoek van Pius IX belangrijke bevindingen genegeerd waren, waarin de "menselijke en geestelijke defecten" van Pius IX naar voren kwamen. Bij de analyse van de gebeurtenissen in zijn tijd had Pius slechts het werk van God of dat van de duivel gezien waardoor hem een "gebrek aan intelligentie" werd verweten, waardoor van een zaligverklaring geen sprake kon zijn. Anderen wezen erop dat door het besluit het Vaticaan zich opportunistisch opstelde: hadden de pausen Johannes Paulus II en Johannes XXIII geleefd in de tijd van Pius IX, dan waren zij zeker om hun ideeën en woorden veroordeeld geweest. Pius zou door zijn halsstarrige optreden tegen democratische hervormingen, de rooms-katholieke aanhang vervreemd hebben van moderne, maatschappelijke ontwikkelingen, waardoor indirect de basis voor het fascistische [absolute] regime gelegd zou zijn. De meeste kritiek was echter afkomstig vanuit Joodse hoek. Pius IX wordt door vele Joodse organisaties gezien als de vertegenwoordiger van het kerkelijk anti-judaïsme, waarbij gewezen werd op zijn optreden in de Edgardo Mortara-zaak, maar ook hoe hij de Joden veroordeelde tot het leven in getto’s en hoe hij de joden van Rome omschreef als "jankende honden," waarvan hij hoopte dat ze zich ooit zouden bekeren. Opmerkelijk daarbij is dat de zaak-Edgardo Mortara bij het onderzoek geen rol van betekenis speelde, omdat het volgens een woordvoerder van het Vaticaan destijds de gewoonte was Joden te dopen en katholiek op te voeden. Edgardo Mortara’s getuigenverklaring werd daarentegen wel meegenomen tijdens het onderzoeksproces. Mortara gaf daarin aan dat hij vurig hoopte op de zaligverklaring en heiligverklaring van Pius IX en onderstreepte dat Pius veel voor de Joodse gemeenschap had betekend. Het moment van zaligverklaring, 3 september 2000, was in de ogen van Joodse organisaties ook ongelukkig gekozen, omdat de plechtigheid samenviel met de viering van de Europese, Joodse 14 / 17

cultuurdag. Vanuit diverse Joodse organisaties werd de vrees geuit dat de ondernomen toenaderingspoging van het Vaticaan ten aanzien van de Joden opnieuw onder druk zou komen te staan. Sympathisanten van Pius IX omschreven hem als een vriendelijk en charmant man, wiens optreden tegen nieuwe ideeën gerechtvaardigd werd doordat Pius zich verzette tegen een antiklerikale en antireligieuze stemming. Op 3 september 2000 werd Pius IX tegelijk met Johannes XXIII en drie andere kandidaten zalig verklaard. In zijn homilie tijdens de plechtigheid omschreef Johannes Paulus het pontificaat van Pius IX als een moeilijke periode, waarin "hij veel te lijden had om zijn missie in dienst van het Evangelie te vervullen. Het was echter precies tijdens deze conflicten dat het licht van zijn deugden het helderst scheen." Op 4 september 2000 verdedigde de paus het besluit om Pius IX zalig te verklaren. Hij benadrukte dat de wereld Pius niet begrepen zou hebben: de hosanna’s aan het begin van zijn ambtsperiode waren al snel veranderd in beschuldigingen, aanvallen en lasterpraat. Ondanks dat zou Pius IX zich echter altijd lankmoedig hebben opgesteld, zelfs ten aanzien van zijn vijanden. Op 5 september 2000 voegde paus Johannes Paulus II daaraan toe dat bij een onderzoek "niet zozeer gekeken wordt naar de historische keuzes die een kandidaat-zalige heeft gemaakt, maar veeleer naar bepaalde eigenschappen die voor de gelovigen als voorbeeld en verering dienen." Wetenswaardigheden Speculaties rond zijn persoonlijk leven Verschillende biografieën over paus Pius IX willen duidelijk maken dat Giovanni zich al in een vroeg stadium aangetrokken voelde tot een kerkelijke carrière. De in 1861 uitgebrachte publicatie "Paus Pius IX: Een naar het leven geschetste biografie," onthulde echter dat Giovanni vanaf zijn 17e jaar omgang had met diverse vrouwen, die met naam en toenaam werden genoemd. Onder hen Lena Mastai en prinses Helena Albani. Uit brieven van de In diezelfde periode zou Giovanni ook in het geheim toegetreden zijn tot de vrijmetselarij, maar na zijn aantreden als paus zou hij uit de loge gezet zijn, omdat hij zich meerdere malen schuldig zou hebben gemaakt aan het niet nakomen van zijn verplichtingen ten opzichte van de loge. Tijdens zijn latere pausschap zouden de vrijmetselaars en andere "sektarische genootschappen" door Giovanni ervan beschuldigd worden aanstichters te zijn van de grote politieke en sociale onrust binnen de Italiaanse gebieden. Epilepsie Pius IX leed aan een vorm van epilepsie die zijn oorsprong zou hebben gehad in een aangeboren beschadiging van het centraal zenuwstelsel en een ongeluk tijdens zijn jeugd, toen hij bijna verdronken was. Onderzoekers van de Mayo Clinic te Phoenix, Arizona, [Verenigde Staten], in samenwerking met die van de "Library of Congress" en de Bibliotheek van het Vaticaan, hebben onderzocht in welke mate epilepsie een rol heeft gespeeld bij de besluitvorming en het optreden van paus Pius IX. Zij baseerden zich daarbij op overgeleverde verhalen en onderzoek van fotomateriaal, daar het ontbreekt aan medische dossiers. Sommige conclusies daarbij zijn opmerkelijk: Epilepsie zou Pius naar het pausschap hebben geleid en zou tevens van invloed zijn geweest op de totstandkoming van het dogma van de Onbevlekte Ontvangenis van Maria: uit dankbaarheid voor haar hulp bij zijn "genezing" van epilepsie. Dat Pius IX medicijnen gebruikt zou hebben tegen epilepsie werd door de onderzoekers niet 15 / 17

bevestigd. Zij wezen er wel op dat het in die tijd populaire anti-epileptische middel kaliumbromide eventueel een bijdrage geleverd zou kunnen hebben bij de conservering van het lichaam van Pius IX, dat bij zijn opgraving nagenoeg intact was. In het Epilepsie Museum in Kork [Kehl, Duitsland] is Pius IX opgenomen in de lijst van beroemde personen die leden aan epileptische aanvallen. Verschijningen Verschillende door de Rooms-katholieke Kerk erkende verschijningen van de Maagd Maria droegen bij aan Pius’ mening dat hij een goddelijke taak vervulde ter bescherming van het geloof en het kerkelijk instituut. Naar verluidt zou op 8 december 1634 aan Mariana de Jesus Torres, een uit Spanje afkomstige non, werkzaam in de Ecuadoriaanse hoofdstad Quito, Maria vergezeld van drie aartsengelen verschenen zijn. Zij zou de volgende boodschap verkondigd hebben: "Dit symboliseert het meest plechtige sacrament van de Eucharistie, die wordt uitgereikt door mijn katholieke priesters aan hun gelovige christen behorend tot de heilige Rooms-katholieke en apostolische Kerk, waarvan de paus aan het hoofd staat, de koning van het Christendom. Zijn pauselijke onfeilbaarheid zal worden afgekondigd als een dogma van het geloof door dezelfde paus die gekozen werd om het dogma van het mysterie van mijn Onbevlekte Ontvangenis te verkondigen. Hij zal worden vervolgd en gevangengenomen in het Vaticaan door de onrechtmatige inname van de Kerkelijke Staat door de zonde, afgunst en hebzucht van een wereldlijke vorst." Een andere voorspelling dateerde uit 1846: Mélanie Calvat, één van de twee herderskinderen uit het Franse La Salette, beweerde dat aan haar werd geopenbaard dat "Rome haar geloof zou verliezen en de zetel van de antichrist zou worden." Ook zou Maria in een van haar andere uitspraken het begrip "onfeilbaar" hebben gebruikt in relatie tot de paus. Deze openbaringen, alsook een visioen van de Maagd Maria dat Pius IX zelf zou hebben gehad en het visioen van Giovanni Bosco op 5 januari 1870 bevestigden Pius in zijn voornemen het dogma van de pauselijke onfeilbaarheid goed te laten keuren, terwijl hij ook zijn eerder afgekondigde dogma over de Onbevlekte Ontvangenis onderschreven zag. Familie Pacelli Een markante naam binnen het gevolg van Pius IX was die van Marcantonio Pacelli, de grootvader van de later tot paus Pius XII verkozen Eugenio Pacelli. Marcantonio was al onder paus Gregorius XVI verbonden als juridisch adviseur aan het Vaticaan. Door zijn trouw aan de paus en het verzet tegen de eenwording van Italië [onder wereldlijke macht] werd Marcantonio’s familie door Pius IX in 1853 in de adelstand verheven en werd Marcantonio zelf onderminister van binnenlandse zaken tot aan het definitieve einde van de Kerkelijke Staat in 1870. In 1861 gold hij ook als één van de initiatiefnemers tot de oprichting van "L'Osservatore Romano," de dagelijkse krant van het Vaticaan die een tegenwicht wilde bieden aan de in de ogen van het Vaticaan antiklerikale pers. Volkslied Ter ere van het 50-jarig priesterjubileum van paus Pius IX componeerde de Franse componist Charles Gounod de Pauselijke Mars, die voor het eerst op 11 april 1869 werd opgevoerd. Paus Pius XII besloot dat ter gelegenheid van het Heilig Jaar 1950 deze mars het nieuwe volkslied van de staat Vaticaanstad werd. Hierdoor werd het oude volkslied "Gran Marcia Trionfale," gecomponeerd 16 / 17

door de Oostenrijker Vittorino Hallmayr in 1857, vervangen. Twee regels van de mars, die de titel "Inno e Marcia Pontificale" [Pauselijke mars en hymne] kreeg, worden gespeeld tijdens plechtige vieringen op het Sint-Pietersplein, samen met de eerste twee regels van het Italiaanse volkslied "Fratelli d’Italia." Tiara’s als geschenk Tijdens zijn bijna 32 jaar durende pontificaat ontving Pius IX ter gelegenheid van verschillende vieringen in totaal zeven tiara’s. In 1854 ontving hij van koningin Isabella II van Spanje de driekroon die hij zou dragen tijdens de uitvaardiging van het dogma van de Onbevlekte Ontvangenis. Twee andere tiara’s werden geschonken door de Palatijnse Garde. In 1871 schonken de dames van het Belgisch koninklijk huis Pius de Belgische Tiara ter gelegenheid van zijn 25-jarig pontificaat. Deze tiara, waarvan niet bekend is of zij ooit gedragen is, is opvallend doordat op elk van de kronen een tekst is aangebracht: Bovenste kroon: Iesu Christi Vicario Infallibili [aan de onfeilbare vicaris van Jezus Christus] Middelste kroon: Orbis Supremo in Terra Rectori [aan de opperste gouverneur van de wereld op aarde] Onderste kroon: Regum Atque Populorum Patri [aan de Vader van de Landen en Koningen] Vertaling: Mario Lossie

17 / 17

View more...

Comments

Copyright � 2017 NANOPDF Inc.
SUPPORT NANOPDF