persoonlijkheid

January 10, 2018 | Author: Anonymous | Category: Sociale wetenschappen, Psychologie, Abnormal Psychology
Share Embed Donate


Short Description

Download persoonlijkheid...

Description

HST 13: Psychopathologie Definities Persoonlijkheid = de verzameling van kenmerken die het gedrag, de gedachten en de gevoelens van een individu bepalen. Kenmerken worden verondersteld stabiel te zijn in de tijd en van toepassing te zijn in uiteenlopende situaties (zie echter behaviorisme en cognitieve psychologie). Drie soorten kenmerken:  Algemeen menselijke  Typsich voor een bepaalde groep  Eigen aan het individu Persoonlijkheidspsychologie is bijna uitsluitend gebaseerd op visies van beroemde personen zoals Freud, Jung, Skinner,… Hiervoor zijn 3 redenen: 1. Algemene theorieën over de persoonlijkheid zijn grote en uitgebreide theorieën die in een coherent mensbeeld vervat zijn. 2. Tijdens de 20ste eeuw is er een verschuiving opgetreden van theorieën over wat mensen gemeenschappelijk hebben naar theorieën over hoe mensen van elkaar verschillen. Dit hing samen met het toenemende individualisme. Vanaf het moment dat eigenschappen in getallen konden uitgedrukt worden, ging men de cijfers met elkaar vergelijken. 3. De grondleggers hebben een grote invloed gehad op de manier waarop mentale stoornissen behandeld werden. Persoonlijkheidspsychologie stelt theorieën op over de persoonlijkheid; deze verschillen op 4 dimensies:  Aandacht voor wat mensen met elkaar gemeenschappelijk hebben vs. aandacht voor hoe ze van elkaar verschillen  Hoe sterk wordt het huidig gedrag beïnvloed door gebeurtenissen uit het (verre) verleden?  In hoeverre wordt gedrag beïnvloed door de eigenschappen van de persoon of de eigenschappen van de omgeving?  In hoeverre is de persoonlijkheid aangeboren of geleerd?

1. Drie klassieke visies op de persoonlijkheid (wat hebben mensen met elkaar gemeen?) 1.1 Psychoanalyse  Sigmund Freud Zowel een persoonlijkheidstheorie als een vorm van psychotherapie. Centrale begrippen zijn onbewuste conflicten en de vroege psychoseksuele ontwikkeling Centrale rol voor het onbewuste:  Mensen zijn zich meestal niet bewust van de echte redenen van hun gedrag, Freud ontdekte dat achter veel klachten van patiënten emotionele conflicten schuilgingen. Freud deed onderzoek naar onder andere afasie en kinderverlamming, hij werd neuropatholoog en leverde een bijdrage tot het gebruik van cocaïne als verdovingsmiddel.

1

Bewuste = datgene waar we op het moment zelf aan denken, voorbewuste = de kennis en de herinneringen waar we niet aan denken, onbewuste = Het deel van de geest dat niet zonder meer toegankelijk is voor de mens. In het onbewuste zitten verborgen seksuele en agressieve driften (eros en thanatos), die een biologische oorsprong hebben, samen met angstaanjagende gedachten die verdrongen zijn. Driften en verdrongen ideeën worden omgezet in psychische energie die een uitweg zoekt. Hierdoor ontstaan conflicten met de samenleving, die de aanleiding zijn voor het onwikkelen van het bewuste en het voorbewuste. Zelfs het erkennen van onze driften wordt door de omgeving nauwelijks op prijs gesteld. Er zullen dus conflicten ontstaan tussen de onbewuste driften en de samenleving en ook binnen het individu. Om deze conflicten op te lossen zal een deel van het onbewuste zicht losmaken en realiteitszin ontwikkelen. Twee grote categorieën van driften: Eros en Thanatos.  Eros = de algemene levensdrift die ervoor zorgt dat we eten, drinken, liefhebben, vitaal zijn en prestaties leveren.  Thanatos = de doodsdrift, gericht op vernietiging of beschadiging. Deze drift ligt ten grondslag aan agressie, zelfverwonding, verslaving en het opzoeken van levensgevaarlijke situaties.

Freuds theorie over de persoonlijkheidsstructuur Persoonlijkheidstheorie: persoon bestaat uit drie rivaliserende delen 1. Es:  De instantie waaruit alles ontstaat  Zit volledige in het onbewuste  Werkt volgens het lustprincipe , het is gericht op onmiddellijke bevrediging. Het trekt zich niets aan van de gevolgen voor zichzelf of iemand anders. Alleen de reductie van de spanning op het moment dat aan de drift voldaan wordt is belonend en aangenaam.  Eist onmiddellijke voldoening van zijn behoeften zonder enige realiteitszin  Is aanwezig vanaf de geboorte  Het Es kan niet overleven, want het heeft geen oog voor beperkingen van de realiteit. Door de frustratie groeit uit het Es het Ich 2. Ich:  Groeit uit het Es om te helpen aan de behoeften ervan te voldoen  Zorgt voor de waarneming, het redeneren, het leren en alle andere activiteiten die nodig zijn om op een doeltreffende manier met de realiteit om te gaan.  Werkt volgens het realiteitsprincipe; de verlangens worden soms ingetoomd om later een bevrediging te kunnen krijgen.  Een persoon met een zwak Ich heeft veel kans om door de fantasieën van het Es gedomineerd te worden.  Zit zowel in het onbewuste, voorbewuste, als het bewuste 3. Über-ich  Ontstaat uit het Es en het Ich om in een sociale groep te kunnen functioneren, Ich is alleen gericht op bevrediging van de eigen behoeften daardoor ontstaat het Über-ich.  Houdt zich bezig met idealen (Ich-ideaal) en het onderscheid tussen ‘goed’ en ‘kwaad’ (geweten)  Het Ich-ideaal streeft naar perfectie en hanteert zeer hoge normen, het geweten overlaadt ons met schuld wanneer we iets verkeerd doen.  Het Über-ich treedt op als een soort zedenmeester. Daardoor moet het Ich niet alleen onderhandelen tussen het Es en de realiteit, maar ook tussen het Es en het Über-ich en tussen het Über-ich en de realiteit.

2



Relatief primitieve normen die in conflict komen met het Es

Volgens Freud zijn het Es, het Ich en het Über-ich constant in conflict met elkaar. Omdat het Es onmiddellijke voldoening eist, zijn conflicten met de buitenwereld onvermijdelijk. Bovendien verwerpt het Über-ich de eisen van het Es, zodat een continue gevecht plaatsvindt in de psychhe. Het Ich speelt hierbij een moeilijke rol van bemiddelaar.

Ontwikkeling van de persoonlijkheid

Psychoseksuele ontwikkelingsfasen waarin een het kind zich richt op de lichaamszone die op dat moment de sterkste sensaties produceert. Indien het hierbij gefrustreerd raakt, zal de persoon een fixatie in die fase vertonen. Fixatie = een overdreven gerichtheid op het lichaamsgebied dat in die fase aan bod komt. Bij een te ernstige frustratie kan zelfs regressie naar de vorige fase voorkomen.  Orale fase: de eerste contacten met de buitenwereld verlopen via de mond, de eerste erogene zone. Baby’s hebben de neiging om op alles te zuigen. Ze gaan passief genieten, als dit passief genieten overdreven wordt kan dit leiden tot een orale persoonlijkheid (afhankelijk, conformistisch, goedgelovig). Eten speelt een belangrijke rol, men kan zich laten verleiden tot orale activiteiten zoals roken, nagelbijten of overdreven praten.  Anale fase: tussen 1-2 jaar,hier doet men aan zindelijkheidstraining, hier kan een actieve en soms pijnlijke controle over het lichaam uitgeoefend worden. Conflicten in deze periode kunnen leiden tot 2 verschillende types van een anale persoonlijkheid. Bij het eerste type staan netheid en een strikt tijdsschema centraal, bij het tweede type staat het rebelleren tegen de ouders centraal. Het kind ontwikkelt in deze periode een sterke afhankelijkheid tegenover de moeder, en wordt zeer angstig bij haar afwezigheid.  Fallische fase: op de leeftijd van 4 jaar. Freud geloofde dat het kind op deze leeftijd masturbatie ontdekte. Hier gaan de ontwikkelingstrajecten van jongens en meisjes uit elkaar. Het Oedipuscomplex: Bij jongens wordt de primitieve, seksuele drang op de moeder gericht, ze zijn jaloers op hun vader en rivaliseren met hem. Tegelijk vrezen ze ervoor dat de vader dit door heeft en hun zal straffen door hen te castreren. Jongens geven het op en gaan hen identificeren met hun vader, hieruit ontstaat het geweten. Het Elektracomplex: De meisjes gaan hun seksuele drang ook eerst op de moeder richten, op een bepaald moment ontdekken ze dat ze minderwaardig zijn aan de man omdat ze geen penis hebben. Ze ontwikkelen penisnijd en vijandige gevoelens tegenover de moeder. Hierdoor gaan ze een liefde voor de vader ontwikkelen om zijn penis te ‘delen’. Freud denkt omdat er bij meisjes geen castratieangst is dat het geweten minder ontwikkeld is. Fallische persoonlijkheid: koude, egoïstische persoonlijkheid, een meisje dat het elektracomplex niet goed oplost zal zich als een man gedragen.  Latentiefase: Bij een 6-jarige is de basis van de persoonlijkheid gelegd. Het is een fase van rust. De kinderen verliezen hun interesse voor seksualiteit. Het kind heeft de neiging om het andere geslacht te mijden.  Genitale fase: combinatie van lust en affectie, dot leidt tot het opnemen van verantwoordelijkheid

Psychoanalytische diagose

3

Proberen op indirecte manieren zich te richten op het onbewuste  kijken naar zichtbare symptomen van onderliggende conflicten Droomanalyse: Ze gaan uit van de veronderstelling dat de symbolen in een droom (manifeste droominhoud) aanwijzingen geven over het onbewuste van de dromer (latente droominhoud). Personen in de droom zijn belangrijke personen, het verhaal is een vermomde uiting van de seksuele en agressieve wensen. Vrije associatie: vrijuit zeggen wat in hun geest opkomt. In een veilige omgeving verzwakken de afweermechanismen, die er normaal voor zorgen dat de angstopwekkende gedachten in het onbewuste blijven. Projectieve tests: projectie = het onbedoeld toeschrijven van eigen overtuigingen, waarden en andere subjectieve processen aan andere personen of voorwerpen. 2 bekende tests zijn de inktvlekken van Rorschach (’21 de proefpersoon zegt wat hij ziet in de inktvlekken) en the Thematic Apperception Test. (’30 ontwikkeld door Murray, er wordt gevraagd om verhaaltjes te vertellen bij een reeks ambigue plaatjes)

Huidige status van de psychoanalytische benadering

Hoogtepunt in de jaren 1950-1960. Verzwakt omdat ze niet deel wou nemen aan de natuurwetenschappelijke benadering Freud wees ons op het bestaan van onbewuste processen, het belang van seksuele en agressieve drijfveren, op het feit dat veel mentale stoornissen een psychische oorsprong hebben en op het belang van de vroege kindertijd voor de latere persoonlijkheidsontwikkeling. Ondanks verzwakking heeft de psychoanalyse nog altijd een grote culturele en filosofische waarde, omdat ze een interessante interpretatie van het menselijk leven biedt.

1.2 Humanistische psychologie Carl Rogers, een klinische ontwikkelingspsycholoog had problemen met Freuds negatieve kijk op het menselijk bestaan. Basismotief van mensen bestaat uit een positieve kracht tot groei en zelfactualisatie, die overeind blijft ondanks tegenstand. De neiging van een organisme om zichzelf in stand te houden, zich te actualiseren en te verbeteren, om te groeien naar een volledige realisatie van de aangeboren capaciteiten.

Zelfactualisatie als drijvende kracht  Zelfactualisatie leidt ertoe dat mensen onafhankelijker en sociaal verantwoordelijker worden naarmate ze groeien. Begint bij het ontstaan van het zelf bij kinderen (leidt tot een zelfbeeld of zelfconcept). Het zelfbeeld = een persoon is in staat om over zichzelf na te denken en zich een idee te vormen van wie hij of zij is.

4

Belang van de fenomenologie Humanistische psychologie werd voorgesteld als een derde stroming tussen psychoanalyse en behaviorisme en ging uit van de stelling dat mensen spontaan steeds naar het goede streven. Volgens Rogers waren negatieve acties niet in overeenstemming met de menselijke natuur. Persoon leeft in een fenomenologische realiteit = de realiteit zoals die door de persoon ervaren wordt, en niet de fysische wereld die het gedrag van mensen bepaald. De fenomenologische realiteit van de patiënt moet de therapeut leren kennen. Mensen hebben het gevoel dat ze een ideaal leven leiden als er geen fundamentele tegenstrijdigheid is tussen de fenomenologische en de objectieve wereld. Als dit niet zo is, is er sprake van een kloof tussen het actuele zelf en het ideale zelf. Actuele zelf = hoe de persoon zichzelf ziet, ideale zelf = hoe de persoon zou willen zijn. Dit gaat regelrecht in tegen de theorie van Freud. Volgens de fenomenologie vormen bewuste ervaringen de kern van de persoonlijkheid. Om iemands persoonlijkheid te begrijpen, moeten we weten hoe die persoon denkt en voelt.

Onmisbaarhied van positieve aanvaarding

Belang ook van een gezonde portie positieve aanvaarding door anderen (warmte, liefde, sympathie, verzorging, respect en aanvaarding) is belangrijk voor het ontwikkelen van congruentie tussen het ideale en de actuele zelf. Om deze te krijgen van hun ouders leren kinderen welke waarderingscondities (regels wat kan en wat niet kan) gelden. Door herhaling van deze waarderingscondities worden ze geïnternaliseerd zodat ze een soort geweten worden.

Zelfwaardering

Positieve aanvaarding leidt tot zelfwaardering, het hebben van een positief beeld van zichzelf. Wanneer er een kloof is tussen de waarderingscondities (ideale zelf) en de zelfwaardering (actuele zelf) ontstaat er incongruentie, die de zelfactualisatie zal belemmeren. Te sterk geïnternaliseerde waarderingscondities zorgen dat mensen angstig en te streng voor zichzelf worden, ze voelen zicht eerder gemanipuleerd dan vrij. In extreme gevallen kan het leiden tot vervormingen van de realiteit op basis van principes die veel overeenkomst vertonen met Freuds afweermechanismen. Hier moet de psychotherapeut helpen om de incongruentie op te heffen.

Volledig functionerende persoon

Ideaal = volledig functionerende persoon:  Staat open voor eigen ervaringen  Actuele en ideale zelf zijn en blijven in overeenstemming  Is zelf de evaluatiestandaard ,ze beoordelen hun ervaringen op basis van hun zelfactualisatie.  Onvoorwaardelijke zelfwaardering  Goede reactie op nieuwe situaties vanuit een congruent zelf  Leeft in harmonie met anderen en krijgt positive aanvaarding van deze anderen

Huidige status

Kern van de benadering nog altijd basis van therapeutisch handelen (zeker in counselling). Toch iets te optimistischere kijk op de mens, hij onderschatte het belang van biologische factoren en hij dacht ten onrechte dat alle psychische problemen het gevolg waren van incongruentie. Klemtoon op zelfactualisatie sluit beter aan bij individualistische cultuur dan bij collectivistische cultuur

5

Markus& Kitayama maakten een onderscheid tss een zelfstandige zelf en een onderling afhankelijke zelf. Zelfstandige zelf: het zelfbeeld van personen wordt vooral afgeleidt vanuit persoonlijke,interne kwaliteiten.(dit is de visie die Rogers voor ogen had) . Bij onderling afhankelijke zelf wordt het zelfbeeld afgeleid van hun verhouding tot de anderen in de groep.

1.3 Behaviorisme en cognitieve psychologie Radicaal behaviorisme

Het behaviorisme stond lijnrecht tegenover de persoonlijkheidpsychologen, omdat er volgens hen zoiets als een persoonlijkheid niet bestond. Elk mens begon als een ongeschreven blad en was het resultaat van een unieke conditioneringsgeschiedenis. Als men een persoon wil begrijpen dan moet men kijken naar de conditioneringsgeschiedenis van die persoon. Problemen moeten behandeld worden door verkeerd aangeleerd gedrag te vervangen door goed gedrag. Toen psychotherapeuten deze techniek toepaste, merkten ze dat het enkel werkte bij relatief eenvoudige en geïsoleerde fobieën of bij onaangepaste gedragingen van ernstig gestoorde patiënten. Het werkte heel wat minder bij stemmingsstoornissen, verslavingen, schizofrene stoornissen. Patiënten voelden zich ongemakkelijk bij een benadering die hun gedachten en gevoelens als bijkomstig beschouwden. Cognitieve psychologie = Manier waarop mensen over dingen denken en er tegenaan kijken is belangrijk. Deze komt ook tot stand o.b.v. een leerproces  Kelly: we bekijken onszelf volgens dichotome persoonlijke constructies, we creëren voor onszelf een subjectieve wereld. Er ontstaan moeilijkheden wanneer mensen uitgaan van verkeerde constructies. Foute constructies geven aanleiding tot misverstanden en verkeerde verwachtingspatronen.  Rotter: Volgens hem hing het gedrag van mensen niet enkel af van de objectieve relatie tussen hun gedragingen en de daaropvolgende bekrachtigingen, maar ook van de overtuigingen die mensen hadden over die relatie. Locus of control : mensen met een interne locus of control geloven dat de beloning of de straf die ze krijgen afhankelijk is van hun gedrag en dus controleerbaar is. Mensen met een externe locus of control zien geen verband tussen hun eigen gedrag en de gevolgen die ze ondervinden, het is toeval.  Bandura: sociaal-cognitieve theorie  Er is een voortdurende wisselwerking tussen (1) de cognities en eigenschappen van de persoon, (2) de omgeving, en (3) het gedrag van de persoon. Omgevingsfactoren bieden het kader waarin een persoon zich zal gedragen en de cognities van de persoon bepalen hoe de situatie geanalyseerd zal worden.  Belang van observerend leren. De overtuigingen van een persoon over zichzelf en de wereld zullen een invloed hebben op hoe men zich gedraagt en in welke omgeving men terechtkomt. Feedback vanuit de omgeving en het gedrag zal de overtuigingen van een persoon vervolgens versterken of verzwakken.

6

 Mischel: drie manieren waarop cognities een invloed hebben Invloed van de codeerstrategieën (hoe zien we dingen) Invloed van de verwachtingen (wat denken we dat er zal gebeuren) bijv. over eigen effectiviteit  Invloed van subjectieve waarden (wat is de moeite waard?)  

Huidige status van de behavioristische en cognitieve benadering Behavioristische visie opgenomen in cognitieve psychologie. Het behaviorisme is op de achtergrond verdwenen. Enkel voor specifieke gedragsproblemen is de behavioristische benadering de juiste gebleken. Cognitieve visie neemt aan belang toe. Merk echter op dat de cognitieve benadering in haar puurste vorm dezelfde boodschap brengt als de oorspronkelijke behavioristische visie: in essentie bestaan er geen consistente persoonlijkheidsverschillen ; mensen onderscheiden zich van elkaar door hun individuele leergeschiedenis.

2. Het meten van persoonlijkheidsverschillen en de trekbenadering Gaat ervan uit dat mensen consistente verschillen vertonen en beschreven kunnen worden a.d.h.v. een beperkt aantal dimensies

2.1 Theorieën over persoonlijkheidstypes Mensen kunnen in een beperkt aantal categorieën onderverdeeld worden volgens een alles-ofniets principe. Classificatie gebeurt o.b.v. definiërende kenmerken. Iedereen binnen een categorie is gelijk en tussen de categorieën bestaan kwalitatieve verschillen.  Komt sterk overeen met de manier waarop mensen intuïtief denken

De vier temperamenten van Hippocrates and Galenus = Gebaseerd op lichaamsvochten  Sanguïnisch (veel warm bloed): snel vrolijk, opgewekt  Cholerisch (veel gele gal): snel kwaad  Melancholiek (veel zwarte gal): snel gedeprimeerd  Flegmatiek (veel slijm): koel, afstandelijk

Persoonlijkheidstypes gebaseerd op lichaamsbouw

Kretschmer: 3 types 1. Pyknisch (kort, dik): vriendelijk, opgewekt, humoristisch, sociaal, maar ook gemakkelijker gedeprimeerd.(kwam vooral voor bij manisch depressieve mensen) 2. Atletisch (mooi, gespierd): gezondste type, zelfzeker, wel vaker gewelddadig. (schizofreniepatiënten) 3. Asthenisch (lang, mager): nerveus, teruggetrokken, verlegen, soms bijtend sarcastisch; verhoogde kans op schizofrenie Sheldon: 3 dimensies i.p.v. types = Probleem dat mensen vaak niet goed gecategoriseerd konden worden volgens Kretschmer 3 dimensies: 1. Endomorfie (rondheid, weefsel voortkomend uit de ingewanden) 2. Mesomorfie (gespierdheid, weefsel voortkomend uit de spieren) 3. Ectomorfie (knokigheid, weefsel voortkomend uit de botten)

7

 Elke persoon kreeg op elke dimensie een waarde tussen 1 ( niet van toepassing) en 7 (helemaal van toepassing).  Personen met een hoge score op endomorfie zijn laconiek, sociaal en genotzuchtig.  Personen met een hoge score of mesomorfie zijn avontuurlijk, agressief, energiek, competitief en onverschillig.  Personen met een hoge score op ectomorfie hebben intense gevoelens, maar zijn sociaal en lichamelijk geïnhibeerd. Kretschmer en Sheldon waren er van overtuigd dat het verband tussen lichaamsbouw en persoonlijkheid biologisch bepaald was. Sociaal-cognitieve visie: deze typologieën zijn geen gevolg van de lichaamsbouw als dusdanig, maar van de manier waarop mensen door anderen bekeken worden, de eerste indruk die men maakt op anderen o.b.v. de impliciete persoonlijkheidstheorie. Deze theorie baseert zich vooral op het uiterlijk. Iemand die mooi is wordt als socialer, intelligenter en sterker aanzien.

De acht persoonlijkheidstypes van Jung

Mensen verschillen van elkaar of ze naar binnen of naar buiten toe gericht zijn: introvert vs. extravert. Mensen verschillen ook van elkaar op de manier waarop ze informatie verwerken:  Gewaarworden (detecteert de aanwezigheid van een voorwerp)  Denken (denkt na over een voorwerp)  Intuïtief aanvoelen (weinig interactie met voorwerp)  Voelen (beslist over voorwerp o.b.v. gevoelens of het waardevol is) Door de oriëntatie van de psyche te combineren met een informatieverwerkingsmanier verkrijgt met 8 persoonlijkheidstypes. Bv de denkende extravert, een intuïtief aanvoelende introvert. De typologie van Jung vormde de basis van de Myers-Briggs Type Indicator (MBTI), de eerste persoonlijkheidstest, die 16 persoonlijkheidstypes onderscheidt o.b.v. 4 dichotomieën:  Extravert vs. introvert  Denken vs. voelen  Intuïtie vs. waarnemen  Oordelen vs. percipiëren (planning en structuur vs. flexibiliteit i.f.v. wat zich aandient) Probleem: 50% van de personen bij een hertesting van type verandert.

Allport, Cattell & Eysenck

Theorieën over persoonlijkheidstrekken: Een persoonlijkheidstrek is een hypothetische, stabiele persoonlijkheidseigenschap die het gedrag, de gedachten en de gevoelens van een persoon in uiteenlopende situaties beïnvloed. In de meeste theorieën bestaat een trek uit een continuüm tussen 2 tegenovergestelde eigenschappen.  Mensen verschillen niet kwalitatief van elkaar, maar kwantitatief  Iedereen kan beschreven worden a.d.h.v. dezelfde dimensies waarvan men meer of minder heeft  Allport Volgens hem moest psychologische onderzoek praktisch zijn. Ging uit van de adjectieven die gebruikt worden binnen een taal om het karakter van mensen te beschrijven. Als me, de synoniemen en de zeldzame woorden weglaat, dan heeft men nog een 500-tal woorden over om mensen te beschrijven. Probeerde zo te komen tot een beperkt aantal centrale trekken, basistrekken die volstaan om de persoonlijkheid van mensen doeltreffend weer te geven.

8

 Cattell Cattell haalde Allport in bij het ontdekken van de structuur van adjectieven. Paste factoranalyse toe op het idee van Allport. Met deze techniek is het mogelijk om de structuur wiskundig af te leiden als men proefpersonen zichzelf of iemand anders laat beschrijven. Op basis van het patroon van antwoorden kon hij bepalen hoe sterk de scores op de verschillende adjectieven met elkaar correleerden. Als 2 bijvoeglijke naamwoorden eenzelfde trek weergeven, dan zullen hun scores sterk met elkaar correleren.  Op basis van zijn analyses besloot hij dat 16 bipolaire trekken volstonden om de verschillen tussen mensen te beschrijven.  Om de dimensies te meten ontwierp Cattell de 16 Personality Factor Questionnaire  Eysenck Eysenck was meer geïnteresseerd in het kleinste aantal trekken dat nodig was om de menselijke verschillen in kaart te brengen. Hij zocht naar de biologische oorzaken van de verschillen en gebruikte ook factoranalyse. Hij Stelde vast dat sommige factoren van Cattell met elkaar correleerden. Wou een absoluut minimum aan factoren, aanvankelijk dacht hij det alle verschillen tussen mensen verklaart konden worden op basis van 2 trekken: extraversie vs. introversie en neuroticisme vs. Emotionele stabiliteit Hij baseerde zijn ideeën op de theorieën van Jung, Galenus en Kretschmer.De typologie van Hippocrates en Galenus kon zich makkelijk vertalen in 2 basisdimensies volgens Eysenck:  een flegmatisch individu = emotioneel stabiele, introverte persoon  een sanguinisch individu = emotioneel stabiele, extraverte persoon  een melancholisch individu = emotioneel labiele, introverte persoon  een cholerisch individu = emotioneel labiele, extraverte persoon Vond dat 3 volstonden: 1. Extraversie vs. introversie (sociabel, nood aan opwinding, impulsief vs. gereserveerd, voorzichtig, zelfbeheerst) 2. Neurotisch vs. emotioneel stabiel (humeurig, angstig, rusteloos vs. kalm, gelijkmoedig, zorgeloos) 3. sychoticisme (agressief, koud, egocentrisch vs. empathisch, zacht)  Gemeten a.d.h.v. de Eysenck Personality Questionnaire

2.2 De Grote Vijf (Big Five) Cattell overschatte het aantal dimensies dat nodig is, terwijl Eysenck dit onderschatte (bijv. er is een verschil tussen impulsiviteit en gerichtheid op anderen), Cattell verkoos een fijnmazige analyse, Eysenck gaf de voorkeur aan brede trekken. Het optimale punt lag tussen deze 2. De Big Five komt voor in verschillende culturen en wordt gemeten adhv vragenlijsten. De 2 meest gevraagde zijn NEO-PI-R en de Five Factor personality inventory. 5 factoren (OCEAN): 1. Extraversie (zelfverzekerd, spraakzaam vs. bedeesd, stil) 2. Altruïsme (hartelijk, vriendelijk vs. koel, zelfzuchtig) 3. Consciëntieusheid (nauwkeurig, zorgvuldig vs. achteloos, nalatig) 4. Neuroticisme (rustig, standvastig vs. zenuwachtig, opvliegend) 5. Openheid voor ervaringen (intelligent, creatief, leergierig vs. onverstandig, fantasieloos, ongeïnteresseerd)

9

3. Huidig onderzoek naar persoonlijkheidsverschillen 3.1 Hoe kunnen we persoonlijkheidstrekken het best meten? Vragenlijsten en beoordelingsschalen De zogenaamde pen-en-papiertest. Reeks van vragen (j/n, MKV) of uitspraken waarvan de persoon moet aangeven hoe goed die op hem/haar van toepassing zijn Voordelen

Nadelen

Gemakkelijk af te nemen, goede  betrouwbaarheid, en beschikbaarheid van normgegevens

Opzet van de vragen is nogal duidelijk en persoon kan gemakkelijk de antwoorden aanpassen o.b.v. sociale wenselijkheid; proberen psychologen te ondervangen d.m.v. leugenschalen en door te kijken in welke mate de antwoorden onderheving zijn sociale wenselijkheid



Antwoorden worden beïnvloed door de manier waarop de vragen geformuleerd worden



Antwoorden geven enkel weer van wat mensen over zichzelf of anderen denken (cf. impliciete persoonlijkheidstheorie)

De invloed van de impliciete persoonlijkheidstheorie verklaart ook waarom de correlatie tussen zelfbeoordelingen en beoordelingen van anderen niet perfect is.  Het probleem van de sociale wenselijkheid is vooral een probleem wanneer de uitslagen van de test gevolgen hebben voor de persoon.  De kwaliteit van de vragen wordt bepaald door het normeren van de vragen. Zodat men de antwoorden kan vergelijken met die van de normsteekproef. Wel moet de normering van een test herhaald worden omdat de antwoordprofielen verschuiven in verloop van tijd. 2 manieren om het probleem van sociale wenselijkheid op te vangen: 1. Veel persoonlijkheidsvragenlijsten bevatten een leugenschaal, dit is een schaal met items waarom eerlijke mensen toegeven dat ze ook wel eens iets negatiefs doen of negatieve eigenschappen hebben. Door een aantal van deze vragen in de lijst te zetten krijgen we een idee van de mate waarin de antwoorden van een persoon bepaald worden door de sociale wenselijkheid. 2. Men gaat een groep personen de test laten invullen zoals ‘dit gedaan zou worden door een persoon die heel graag een baan wil hebben’.

10

Objectieve tests Proefpersonen moeten taak uitvoeren waarop men prestatieverschillen verwacht afhankelijk van persoonlijkheidsverschillen. De grootste voorstander van objectieve tests ter aanvulling van de pen-en-papier-tests is Cattell. Hij definieerde een objectieve persoonlijkheidstest als elke taak die variatie in de prestaties uitlokt, waarvoor een objectieve score te berekenen valt en waarvan de score significant correleert met een persoonlijkheidsgerelateerd criterium. Voorbeeld: tijd die proefpersonen nodig hebben om taak uit te voeren, nauwkeurigheid waarmee men een lijst zal invullen. Mensen die hoog scoren op extraversie,neuroticisme en impulsiviteit zouden sneller de taak uitvoeren. Problemen:  Soms moeilijk te construeren en ook niet altijd even betrouwbaar en valide  De scores op de tests waren meer gecorreleerd met de intelligentie van de persoon dan met hun score op persoonlijkheidsvragenlijsten.

Impliciete tests

Meet automatische, niet-bewuste cognities van personen. Moet een taak vervullen, die vanuit de perceptie van de persoon geen verband houdt met persoonlijkheidsbeoordeling, maar waarvan de proefleider weet dat de reactiesnelheid afhangt van de mate waarin de stimulus bij de persoon past Impliciete associatietest (IAT): gebaseerd op de aanname dat personen sneller zullen reageren op congruente beurten dan op incongruente beurten; betere correlatie met gedragsmaten dan vragenlijsten. Zie experimenten in handboek.

3.2 Rol van de biologie bij persoonlijkheidstrekken Theorie van Eysenck Introversie of extraversie hangt af van het opwindingsniveau van de persoon bij rusttoestand. Volgens hem werden introverten gekenmerkt door een hoger opwindingsniveau bij rusttoestand dan extraverten, hierdoor zoeken introverten minder opwindende activiteiten op. De zoon van Eysenck deed besluiten dat er weinig evidentie is voor deze hypothese.

Tweelingenonderzoek

40-50% van de variantie in de Big Five is te wijten aan erfelijkheid, relatief weinig invloed van een gedeeld gezinsmilieu.  Adoptiekinderen blijken een grotere overeenkomst te tonen met hun biologische broers en zussen.  De persoonlijkheid van broers en zussen lijkt niet meer op elkaar dan verwacht, dit kan zijn omdat ze in hun zoektocht naar eigenheid evenveel belang hechten aan de eigenschappen waarop ze verschillen als aan de eigenschappen die ze gemeen hebben.

3.3 Hoe stabiel zijn persoonlijkheidstrekken? Naarmate mensen ouder worden:  Nemen de consciëntieusheid en vriendelijkheid (altruïsme) toe  Nemen neuroticisme en openheid voor ervaringen af  Blijft introversie/extraversie gelijk Roberts: Volgens hem heeft de toename in consciëntieusheid,vriendelijkheid en emotionele stabiliteit in de volwassenheid te maken met het feit dat mensen in die periode sociaal investeren door een eigen carrière uit te bouwen en een gezin te stichten. Bovendien hebben ze minder tijd en energie voor openheid voor ervaringen.

11

3.4 Wat is het relatieve bakng van trekken en als-danrelaties? Trekken zijn relatief stabiele persoonlijkheidseigenschappen die voor een groot deel aangeboren zijn. De trekbenadering stelt dat mensen van elkaar verschillen op 5 centrale trekken, die hoofdzakelijk overgeërfd worden en weinig onder invloed staan van het gedeelde gezinsmilieu. Volgens de cognitieve psychologie vergeet de trekbenadering dat veel reacties van mensen bestaan uit aangeleerde reacties op stimuli in de omgeving (zogenaamde als-dan-relaties). De sociaal-cognitieve benadering stelt dat verschillen tussen personen vooral bepaald worden door verschillen in de leergeschiedenis, die tot uiting komen in hun cognitieve, emotionele en gedragsmatige reacties op stimuli = als- dan-relaties

Hoe goed voorspellen persoonlijkheidstrekken gedrag?

Het onderscheid tussen de 2 theorieën komt vooral tot uiting wanneer mensen in een volledig andere situatie terechtkomen. Bv studenten kun zich anders gedragen thuis dan op hun kot. Beide benaderingen wellicht juist:  De gedragingen van mensen worden voor een deel bepaald door de aangeboren persoonlijkheidsverschillen en voor een deel door persoonsgebonden en situatiegebonden als-dan-relaties.  Ze beïnvloeden elkaar; persoon met zin in avontuur (extravert), komt in situaties waar anderen misschien niet inkomen, op basis van hun ervaring zullen ze overtuigingen (alsdan cognities) opdoen.

Zijn correlaties van 0,3 en minder bruikbaar?

Trekken belangrijk, maar correleren slechts 0,30 met belangrijke criteria. Een deel van de resterende variantie kan verklaard worden door persoonsgebonden en situatiegebonden als-danrelaties Evidentie voor als-dan-relaties:  Niet iedereen reageert op dezelfde manier op iedereen, sommigen maken een onderscheid tussen personen die macht over hen hebben en personen die dit niet hebben.  Slijmbaleffect (slijmbalschema): vriendelijk doen tegen de mensen boven je, maar niet onder je.  Reacties op (ambiguë) woede-uitlokkende situaties . Reacties verschillen van elkaar in de mate waarin ze frustratie uitlokken,de mate waarin ze de persoon hinderen om zijn doel te bereiken  Als-dan-relaties om inzicht te krijgen in de leefwereld van de individuele cliënt  De trekpsychologie is aantrekkelijker omdat dit onderzoek makkelijker is.

4. Persoonlijkheidsstoornissen Verwijst naar een duurzaam patroon van innerlijke ervaringen en gedragingen die binnen de cultuur van de betrokkene afwijken van de verwachtingen en daardoor interfereren met het functioneren van die persoon - Aanwezig vanaf de adolescentie/vroege volwassenheid - Persoonlijkheidsstoornissen zijn geen mentale stoornissen (is acuter), maar rigide, langdurige en disfunctionele levenswijzen die de impact van een mentale stoornis verzwaren en meestal blijven bestaan na een succesvolle behandeling van de mentale stoornis. - Ontstaan vanuit de psychiatrie (typologie)

12

4.1. Persoonlijkheidsstoornissen diagnosticeren American Psychiatric Association (APA) ontwikkelde een handboek met alle belangrijk geachte mentale stoornissen en hun symptomen  DSM V

Algemene kenmerken van persoonlijkheidsstoornissen

Er is sprake van een persoonlijkheidsstoornis als voldaan wordt aan volgende kenmerken: A. Er is een duurzaam patroon van innerlijke ervaringen en gedragingen, dat afwijkt van de verwachtingen in de cultuur van het individu. Dit is merkbaar op de volgende gebieden: 1. Cognitie (manier waarop de persoon zichzelf en anderen percipeert en interpreteert) 2. Affect (de intensiteit, labiliteit en gepastheid van de gevoelens die de persoon ervaart bij een gebeurtenis) 3. Sociaal fucntioneren (de manier waarop de persoon met anderen omgaat) 4. Impulscontrole (mate van ondoordachte, impulsieve reacties bij de persoon) B. C. D. E.

Het patroon komt in een groot aantal situaties voor Het patroon veroorzaakt leed bij de personen en leidt tot minder goed functioneren Het patroon is stabiel en langdurig Het patroon wordt NIET beter begrepen als een uiting of gevolg van een andere mentale stoornis F. Het patroon kan NIET toegeschreven worden aan middelmisbruik of een andere medische conditie

Verschillende types

DSM-IV beschrijft 10 persoonlijkheidsstoornissen, gegroepeerd in 3 clusters en aangevuld met een restcategorie.  Narcistische persoonlijkheidsstoornis, diagnose Een diepgaand patroon van grootheidsgevoelens,behoefte aan bewondering en gebrek aan empathie,beginnend in de vroege volwassenheid en tenminste 5 van deze kenmerken: 1. Opgeblazen gevoel van eigen belangrijkheid 2. Gepreoccupeerd met fantasieën over onbeperkte succes, macht, genialiteit of ideale liefde 3. Gelooft dat hij of zij heel speciaal is en alleen begrepen kan worden door mensen met een hoge status 4. Verlangt buitensporige bewondering 5. Heeft het gevoel meer rechten te hebben dan anderen 6. Exploiteert anderen 7. Gebrek aan empathie 8. Is vaak afgunstig of meent dat anderen op hem of haar afgunstig zijn 9. Is arrogant of hooghartig Het probleem is niet om na te gaan of een persoon deze symptomen heeft,maar wel om zich te verzekeren dat een andere stoornis de symptomen niet beter beschrijft.

13

4.2 Antisociale-persoonlijkheidsstoornis, diagnosecriteria (DSM) Een diepgaand patroon van gebrek aan achting voor en schending van de rechten van anderen sinds het 15de levensjaar en tenminste 3 van de volgende 7 kenmerken: 1. Niet in staat zich te conformeren aan de maatschappelijke norm 2. Oneerlijkheid 3. Impulsiviteit of onvermogen vooruit te plannen 4. Prikkelbaarheid en agressiviteit 5. Roekeloze onverschilligheid 6. Constante onverantwoordelijkheid 7. Geen spijtgevoelens 8. Huidige leeftijd van 18 jaar 9. Aanwijzingen voor gedragsstoornis voor 15de levensjaar aanwezig 10. Antisociale gedrag komt NIET uitsluitend voor tijdens episodes van schizofrenie of manie

Prevalentie

De diagnose wordt tweemaal vaker gesteld bij mannen dan nij vrouwen. In moderne culturen komt de stoornis meer voor dan in traditionele culturen met duidelijke socialen normen en met een hoge cohesiegraad. In België hebben ongeveer 2-3% mannen en 1% vrouwen een persoonlijkheidsstoornis. De stoornis neemt af na de leeftijd van 45 jaar neemt de stoornis af. Oorzaken:  Genetische kwetsbaarheid in combinatie met ongunstige milieu-invloeden

Kosten van de stoornis

Zowel voor individu als voor maatschappij. Persoonlijk aspect:  Vaker lichamelijke aandoeningen  Zwakkere kwaliteit van leven  Ernstige gevolgen voor de slachtoffers en familieleden  Gaat dikwijls gepaard met alcohol- en drugsverslaving Samenleving:  Verlies aan arbeidskracht  Kosten voor het onder controle houden van deze personen  beveiligde settings en psychiatrische ziekenhuizen

Psychopaten

Zekere onvrede met de DSM-V definitie want de definitie van een antisociale persoonlijkheid is niet veel meer dan een definitie voor een misdadiger. Er moet onderscheid gemaakt worden tussen tussen 2 types van antisociale persoonlijkheden. 1. Komt overeen met bovenstaande definitie 2. Antisociale persoonlijkheid gecombineerd met een agressief narcisme  veel gevaarlijker

14

Robert Hare heeft hier veel onderzoek rond gedaan en ontwikkelde de Psychopathy Checklist. Volgens hem is de kern van psychopathie een affectief deficit. Ze begrijpen de betekenis van emoties wel, maar voelen niet de affectieve component ervan. Kenmerken  Volledig gebrek aan meevoelen (herkennen emoties wel, maar voelen ze niet)  laag reactiviteitsgehalte in het autonome zenuwstelsel waardoor ze niet in staat zijn om dezelfde emotionele reacties te ervaren.  verminderd vermogen tot het waarnemen van angst en schrik, waarschijnlijk door een disfunctie van de amygdala.  shockparadigma

4.3 Borderline persoonlijkheidsstoornis = stoornis die beschouwd werd als een grensgeval tussen een neurose (angst, maar nog altijd realiteitsgevoel) en psychose (ernstige wanen en verwarring) Diagnosecriteria (DSM): Een diepgaand patroon van instabiliteit in intermenselijke relaties, zelfbeeld en emoties; duidelijke impulsiviteit; beginnend in de vroege volwassenheid en tot uiting komend in diverse situaties; 5 of meer van de volgende criteria zijn aanwezig: 1. Angst om in de steek gelaten te worden 2. Patroon van instabiele en uitermate gevoelsgeladen relaties met anderen (van zeer positief tot zeer negatief) en patroon van instabiele en intense relaties met anderen 3. Identiteitsstoornis: voortdurend wisselend zelfbeeld of zelfgevoel 4. Impulisiviteit met negatieve gevolgen 5. Terugkerende pogingen tot zelfdoding of zelfverwonding 6. Sterk wisselende stemmingen 7. Chronisch gevoel van leegte 8. Inadequate, intense woede 9. Voorbijgaande, aan stress gebonden paranoïde ideeën en dissociatieve verschijnselen Borderline gaat meestal gepaard met een andere mentale stoornis en verzwaart dus de problematiek voor de persoon.

Prevalentie

0.7% - 1% van de bevolking lijdt aan borderline. Het komt meer voor vrouwen (1,3%) dan bij mannen (0,3%). Men komt het relatief frequent tegen in de klinische praktijk (spoed) en in de geestelijke gezondheidscentra. De stoornis is chronisch, laat zich niet makkelijk behandelen maar wordt minder erg naarmate de persoon ouder wordt Oorzaken:  Erfelijke component verklaart ongeveer de helft van de variantie  Andere impulsieve stoornissen,zoals antisociale persoonlijkheidsstoornissen, alcohol- en drugsverslavingen, komen ook dikwijls voor bij verwanten van personen met een borderline stoornis.  De biologische component gaat gepaard met ongunstige opvoedingsomstandigheden.

15

View more...

Comments

Copyright � 2017 NANOPDF Inc.
SUPPORT NANOPDF