- Scholieren.com

January 9, 2018 | Author: Anonymous | Category: Geschiedenis, European History, Europe (1815-1915), Industrial Revolution
Share Embed Donate


Short Description

Download - Scholieren.com...

Description

Kenmerkende aspecten Hoofdstuk 1  Het leven van jager-verzamelaars  Het ontstaan van de landbouw  De eerste steden Hoofdstuk 2  Wetenschap en politiek in de Griekse stadstaat  Het Romeinse imperium  De Grieks-Romeinse cultuur  Romeinen en Germanen  Jodendom en Christendom Hoofdstuk 3  De opkomst van de Islam  Hofstelsel en horigheid  Het feodale stelsel  Christendom in Europa Hoofdstuk 4  De opkomst van steden  De stedelijke burgerij  Staatsvorming en centralisatie  Kerk en staat  Christelijk Europa en de buitenwereld Hoofdstuk 5  De renaissance  De Europese expansie  De kerkhervorming  De Nederlandse Opstand Hoofdstuk 6  Een wereldeconomie  De Gouden Eeuw van Nederland  Het absolutisme  De wetenschappelijke revolutie  Hoofdstuk 7  De verlichting  Het ancien régime  De democratische revoluties  Kolonialisme en slavernij

(2 – 3) (3 – 4) (4 – 6) (6 – 8)

Hoofdstuk 8  De industriële revolutie  Politiek-maatschappelijke stromingen  Democratisering  De emancipatiebewegingen  De sociale kwestie  Tijdlijn

(8 – 9) (9 – 11) (11 – 12) (12 – 13) (13 – 15) (15 – 16) 1

Hoofdstuk 7 § 7.1 De verlichting De Encyclopédie 1751 in Parijs ging de publicatie van alle nuttige kennis van de mensheid van start. De Ambitie: een basis leggen voor de verdere vooruitgang van de mensheid.  Nog nooit eerder hadden zoveel beroemde geleerden en schrijvers aan zo’n project meegewerkt en nooit eerder waren de verwachtingen zo hoog geweest.  Wat? alle mogelijke technische en wetenschappelijke informatie die als basis kon dienen voor verdere ontdekkingen en ontwikkelingen, historische en aardrijkskundige feiten en andere wetenswaardigheden, tal van kritische stukken over de kerk, geloof, politiek en maatschappelijke verhoudingen. - Dat alles moest bijdragen aan de bestrijding van bijgeloof en onwetendheid. - Daarmee was de Encyclopédie een typisch product van de verlichting. De Verlichting  De verlichting kwam voort uit de wetenschappelijke revolutie van de 17e eeuw. De aanhangers vonden dat het rationele denken niet alleen moest worden toegepast in exacte wetenschappen, maar op de gehele maatschappij en het gehele menselijk leven.  Het verlichte denken zou een eind maken aan de ‘duistere’ tijd van domheid, intolerantie, geloofsfanatisme en onredelijke verschillen tussen mensen.  Mensen waren ervan overtuigd dat kennis en rede superieur waren aan traditie en geloof. - Het rationalisme bracht licht in het leven. 17e eeuw: begin, vooral in Engeland en Nederland. 18e eeuw: in de loop van de 18e eeuw werd Parijs het centrum. • Frans  voertaal. • Parijs  dé intellectuele wereldstad. van daaruit bereikten verlichte denkbeelden de ontwikkelde elite in heel Europa, tot aan de universiteit van het Oost-Pruisische Koningsbergen (Kaliningrad, Rusland) toe. Immanuel Kant is een Russische filosoof, doceerde in Koningsbergen  Hij gaf tot op heden de meest gebruikte definitie van de Verlichting: ‘de bevrijding van de mens uit de onmogendheid waaraan hij zelf schuldig is’.  Volgens hem was de bevrijding het in het openbar gebruikt te mogen maken van je verstand. Voltaire is een Franse schrijver. Er was veel kritiek op de godsdienst. Verlichte burgers waren niet allemaal antigodsdienstig. Wel was er een afkeer tegen fanatisme en intolerantie.  Voltaire schreef erover en bewonderde Engeland waar godsdienstvrijheid en tolerantie was. Tegenover Frankrijk waar alleen het rooms-katholieke geloof was toegestaan. - écrasez l’infâme: verpletter het schandelijke Atheïst: iemand die helemaal niet in god gelooft. Deïst: iemand die wel in god geloofd, maar niet gelooft dat god zich openbaart.  Voltaire was een deïst.  Volgens Voltaire waren er om te weten wat goed en kwaad was geen God of Bijbel nodig. - De mensen wisten het verschil van nature, met hun verstand  Voltaire keek neer op het volk en moest niets van democratie hebben. Hij wilde een absolute vorst.

Hoe moest er bestuurd worden?  Voltaire wilde een absolute vorst die in het belang van het volk regeerde. 2

 

Volgens Locke, filosoof moest ook de regering zich aan de wet houden. Volgens Montesquieu moest er worden bestuurd volgens de driemachtenleer. Zo’n machtenscheiding was volgens Montesquieu de beste garantie dat iedereen voor de wet gelijk behandeld werd en dus vrij was binnen de grenzen van de wet.

Rousseau Volgens de Franse Rousseau had niet iedereen dezelfde wil, via volksvergaderingen zou iedereen invloed hebben. Hij vond dat sociale ongelijkheden de mens bedierf. Een betere maatschappij kon een mens ‘maakbaar’ maken. Adam Smith Adam Smith schreef dat mensen van nature hun economische situatie willen verbeteren. De productie zou groeien als iedereen meer vrijheid kreeg.

§ 7.2 Het ancien régime In de 18e eeuw was Frankrijk met 24 miljoen inwoners na Rusland de Europese staat met de meeste inwoners. Na de dood van de Zonnekoning (Lodewijk XIV) zetten Lodewijk XV (1715-1774) en Lodewijk XVI (1774-1793) het absolutisme voort maar de adel kon een deel van zijn privileges herstellen  Het alleenrecht op hogere rangen in bestuur en leger.  Adel en geestelijkheid betaalden vrijwel geen belasting, de rest van de bevolking draaide hiervoor op.  Van de staatsinkomsten kwam driekwart uit de accijnzen, wat de prijzen van voedsel en andere levensbehoeften hoog maakte. Het gewone volk in de steden kampten met toenemende armoede en zelfs honger. Boeren zuchtten onder de talloze heerlijke rechten.  Bijv. verplichting van het gebruik van de molen van de heer tegen betaling, betalen om het vee over zijn land te laten passeren, een deel van hun opbrengsten hem afstaan of onbetaald werken.  De druk van deze heerlijke rechten nam toe. Edelen gingen middeleeuwse rechten die in onbruik waren geraakt, weer afdwingen. Vooral daar leefden ze van. Ze droegen nauwelijks bij aan de landbouw, die dan ook stagneerde. De samenleving werd niet burgerlijker. Bankiers, kooplieden, reders en andere rijken burgers namen een aristocratische levensstijl aan.  Ze kochten bijvoorbeeld landhuizen en grond, inclusief heerlijke rechten.  Maar met haar geld kon de bourgeoisie onder het ancien regime geen macht kopen. Intussen kwam de overheid van de belastingen niet rond. Deelname aan geldverslinde oorlogen werd met geleend geld betaald, waardoor de staatsschuld groeide. Verlicht absolutisme (Pruische koning Frederik de Grote, keizer Oostenrijk Jozef II, keizerin Rusland Catherina de Grote) Er waren een aantal absolute vorsten maar deze waren ook aanhangers van de verlichting. Ze wilde verlichte moderniseringen ‘van boven’ doorvoeren. Hun motto: ‘alles voor het volk, niets door het volk’.  Ze vonden dat hun onderdanen te weinig ontwikkeld waren voor medezeggenschap.  Volgens Frederik had hij niet een goddelijk recht om koning te zijn, maar was hij ‘eerste dienaar van de staat’ 3

Frederik schafte de censuur af en zorgde voor vrijheid van meningsuiting, godsdienstige verdraagzaamheid en onafhankelijke rechters. Toch bleven zijn hervormingen beperkt omdat hij de adel te vriend wilde houden. Zij leverde namelijk officieren van zijn leger, de belangrijkste pijler van de Pruisens macht. Nederland Nederland had geen koning en ook nauwelijks adel. Toch was ook in Nederland een bevoorrechte groep (regenten), die steeds meer op de rest van de bevolking ging drukken.  De regenten zagen hun ambten meer en meer als aangeboren recht. In de 18e eeuw hadden ze alle macht, behalve in Friesland, Groningen en Gelderland, daar was de prins van Oranje stadhouder. Tijdens het stadhouderloze tijdperk (1702-1747) groeide de onvrede, economie ging achteruit.  1747 Prins van Oranje werd in alle gewesten stadhouder nadat het volk riep om een terugkeer van Oranje.  De prins van Oranje kon daardoor overal zijn tegenstanders onder de regenten wegwerken en zichzelf in alle gewesten tot stadhouder laten benoemen. Het stadhouderschap werd erfelijk en de stadhouder kreeg bijna overal het laatste woord bij benoemingen. De republiek leek ineens wel een monarchie. Op Huis ten Bosch groeide een hofhouding, maar de stadhouder bleek net zo weinig voor het volk te doen als de regenten.  de regenten kregen na 1750 weer een deel van hun onafhankelijkheid terug.  intussen liep net als in Frankrijk de staatsschuld uit de hand. Regenten leenden geld aan staatschuld Frankrijk, en werden rijk door de rente die zij over de staatsschuldlening ontvingen. § 7.3 De democratische revoluties Op 21 januari 1793 werd ‘burger Louis Capet’ naar de guillotine geleid. De afgezette koning was vier dagen eerder door de volksvertegenwoordiging ter dood veroordeeld. Met de onthoofding van Lodewijk XVI rekenden de Fransen op de meest grondige wijze af met hun ancien regime. De Amerikaanse vrijheidsoorlog In Noord-Amerika verzetten de Britse koloniën zich sinds 1763 tegen belastingen uit het moederland (Brittannië).  De Amerikanen wilde geen belastingen betalen zolang ze niet waren vertegenwoordigd in het Britse parlement: No taxation without representation.  In 1774 vormden de 13 koloniën een gezamenlijk Congres om hun verzet te bundelen. Toen dat de gehoorzaamheid aan Groot-Brittannië opzegde, brak de Amerikaanse vrijheidsoorlog uit.  In juli 1776 riep het Congres de onafhankelijkheid uit van de Verenigde Staten van Amerika. 

De onafhankelijkheidsverklaring was geïnspireerd door verlichte denkers als Locke en Montesquieu. Uiteindelijk erkende Groot-Brittannië de Amerikaanse onafhankelijkheid. De VS namen daarna in 1787 de eerste geschreven grondwet ter wereld aan.  Daarin werd een machtenscheiding vast gelegd. De president kreeg de uitvoerende macht, het congres de wetgevende macht, het Hooggerechtshof de rechterlijke macht. 4

 Aan de grondwet werd een bill of rights toegevoegd, met daarin grondrechten (zoals gelijkheid voor de wet en vrijheid van godsdienst, vergadering en meningsuiting) De Franse Opstand De Amerikaanse revolutie maakte diepe indruk in Europa. Zeker in Frankrijk bestond sympathie tegenover de Amerikanen.  In Frankrijk ontstond grote onvrede over de absolute monarchie en de voorrechten van de kerk en de adel. Mede door hun belastingprivileges liep de staatsschuld zo hoog op dat de helft van het belastinggeld opging aan rentebetaling.  In 1788 zag koning Lodewijk XVI nog maar één uitweg uit de financiële crisis: de Staten-Generaal bijeenroepen (sinds 1614 niet meer bijeen waren geweest).  Het was een breuk met het absolutisme, maar er leek geen andere manier te zijn om aan geld te komen.  Alleen in ruil voor invloed zouden de bevoorrechte standen belasting accepteren.  Dit zorgde voor heftige discussies.  De 3e stand wilde meer te zeggen hebben. Nationale Vergadering Nadat de standen apart verkiezingen hadden gehouden, kwamen de Staten-Generaal op 5 mei 1789 bijeen.  De burgerij eiste dat de andere standen zich bij haar aansloten. Toen die dat weigerden, riepen de burgervertegenwoordigers zich uit tot Nationale Vergadering. Ze zwoeren pas uiteen te zullen gaan als er een grondwet was. In de weken daarna leek Lodewijk XVI de vergadering uiteen te willen jagen.  Hij liet tienduizenden troepen samentrekken rond Parijs.  Het volk dacht eindelijk verlost te worden van het ancien regime. En net nu er betere tijden leken aan te breken, leek de koning dat met geweld te willen tegenhouden.  De angst voor militair ingrijpen bracht volkswoede tot uitbarsting. Op 12 juli bestormden mensenmassa’s in Parijs de wapenpost.  Op 14 juli nam een menigte de onneembaar geachte Bastille in. De val van de Bastille was het sein tot een algehele opstand. In de steden namen revolutionaire comités de macht over. Kloosters, kastelen en landhuizen werden afgeschaft en de Nationale Vergadering voerde hervormingen door. Veranderingen  de Nationale Vergadering schafte alle ‘feodale rechten’ af.  de Nationale Vergadering nam de ‘Verklaring van de Rechten van de Mens en de Burger’ aan. Volgens deze verklaring was het volk soeverein  de Nationale Vergadering onteigende het bezit van de kerk. Met de opbrengst van de kerkelijke goederen werd de staatsschuld afgelost.  de Nationale Vergadering aanvaardde na lange discussies de grondwet. Door de grondwet werd het land een monarchie. De koning hield uitvoerende macht. De wetgevende macht kwam in handen van een gekozen vergadering die de regering moest controleren. De Nationale vergadering bestond vooral uit rijke burgers die de invloed van het ‘bezitloze gepeupel’ beperkt wilde houden. Alleen welgestelde kregen het volledige staatsburgerschap met kiesrecht. Voor deze grondwet kon worden ingevoerd sloeg de koning op de vlucht. Op de grens werd hij gearresteerd en teruggevoerd naar Parijs. Hij werd gedwongen de grondwet te ondertekenen. 5

September 1791 werd een nieuwe volksvertegenwoordiging gekozen.  de gematigde bourgeoisie had weer de meerderheid  er zaten nu ook leden in van radicale clubs, die het volk meer macht wilde geven. Deze Jacobijnen en andere, nog radicalere, democraten kregen steeds meer invloed. Dat kwam mede door de oorlog met Oostenrijk en Pruisen. De oorlog met Oostenrijk en Pruisen verliep aanvankelijk slecht en in eigen land keerden geestelijken, edelen en ontevreden boeren zich steeds krachtiger tegen de revolutie.  daardoor ontstond in Parijs opnieuw een opgewonden stemming.  Oorlogsvrijwilligers trokken massaal naar de hoofdstad om de revolutie te verdedigen.  toen Pruisen dreigde iedereen te doden die zich tegen herstel van de oude orde verzette, barstte de volkswoede los. Honderden aristocraten werden vermoord. Onder druk hiervan zette de volksvertegenwoordiging de koning af en schreef nieuwe verkiezingen uit, met kiesrecht voor alle mannen die de revolutie trouw zwoeren. Het nieuwe parlement riep de republiek uit en veroordeelde de koning ter dood. Om de breuk te symboliseren werd er een nieuwe jaartelling ingevoerd.  Alle titels werden afgeschaft: iedereen was voortaan citoyen (burger).  God werd niet langer aanbeden, maar de Rede. In en buiten het parlement nam de roep om directe democratie toe. Radicale democraten wilden de afgevaardigde voortdurend controleren. 1793: menigte drong parlement binnen en verjoeg leden. Jacobijn Robespierre Wilde de revolutie wilde zuiveren.  Verraders mochten vermoord worden.  Tienduizenden werden slachtoffer van deze Terreur. Ook veel revolutionairen kwamen onder de guillotine: de revolutie verslond haar eigen kinderen.  Na een jaar werd Robespierre zelf opgepakt en onthoofd. Daarna werd de volksinvloed teruggedrongen totdat Napoleon een dictatuur vestigde.  Gaf oude adel niet haar voorrechten terug en schafte die na zijn veroveringstocht in andere delen van Europa ook af. Nadat hij was verslagen in 1815 probeerde de winnaars overal monarchie en adel te herstellen.  Maar nieuwigheden als grondwetten bleven bestaan. Idealen van de democratische revoluties bleven het verzet tegen de oude orde stimuleren.

§ 7.4 Kolonialisme en slavernij Spaanse priester Las Casas In 1514 keerde de priester terug uit de Spaanse kolonie Hispaniola (Haïti, Dominicaanse Republiek). Daar had hij gezien hoe indianen in grote getallen stierven door ziektes, wreedheid en slavenarbeid. Hij was diep onder de indruk. De rest van zijn leven zou hij vechten voor het idee dat indianen en blanken gelijkwaardige schepsels van God waren.  Hij overtuigde de paus, die verklaarde dat indianen geestelijk gelijkwaardig waren aan Europeanen.  Hij vond gehoor bij de Spaanse koning Karel V, die wetten afkondigde om de indianen te beschermen. 6

Gevolg: Mede hierdoor gingen de Spaanse en Portugese kolonisten echter zwarte slaven uit Afrika halen. Zo kwam de transatlantische slavenhandel op gang. • 1566 Kort voor zijn dood kwam Las Casas tot de conclusie dat ook negers, zoals zwarte Afrikanen toen werden genoemd, volkomen gelijkwaardig zijn aan blanken. Slavernij was in het Romeinse rijk en de islamitische wereld een normaal verschijnsel. Uit West-Europa was de slavernij echter tijdens de middeleeuwen verdwenen.  Aanvankelijk was daarvoor de horigheid ipv. gekomen, maar die was rond 1500 alweer over.  Toen Portugezen en Spanjaarden de slavenhandel begon vonden we dat onmenselijk maar toen ze naar ‘West-Indië’ gingen deden ze mee. Zelfde voor Engeland en Frankrijk Waarom kochten de Europeanen dan toch zwarte slaven? Dat had alles te maken met winstbejag.  De sterke Afrikanen waren geschikt voor het zware werk (op plantages en in mijnen)  Bovendien konden de Europeanen aansluiten bij de bestaande slavenhandel in Afrika.  Veel Europeanen zagen zwarte Afrikanen als minderwaardige wezens. Waar gingen de slaven heen? begin: 16e eeuw  350 jaar  elf miljoen  90% kwam in het Caribische gebied en Zuid-Amerika  Nederland  half miljoen, waarvan 30.000 naar Suriname.  Britten  3miljoen  Portugezen  5 miljoen Ruim de helft, zes miljoen, werd verscheept in de ‘verlichte’ 18e eeuw Slavenhandel (Driehoekshandel) De trans-Atlantische slavenhandel was onderdeel van een driehoekshandel tussen Europa, Afrika en Amerika. 1. Afrikaanse kuststaten verkochte, meestal uit het binnenland afkomstige, slaven, vaak schuldenaars, krijgsgevangen of misdadigers. 2. De Europeanen betaalden met vuurwapens, kruit, messen, textiel, ijzer en brandewijn. 3. Op de Amerikaanse slavenmarkten werden de slaven verkocht voor geld. Daarmee werden plantageproducten gekocht, die naar Europa werden gebracht. Deze driehoekshandel werd beheerst door handelskapitalistische compagnieën, zoals de WIC.

De meeste slaven werden ingezet op de plantages die voor de Europese markt produceerden.  Deze handelskapitalistische ondernemingen werden met Europees kapitaal opgezet en vanuit Europa geleid. Aanvankelijk ging het vooral om suiker en tabak, later ook om indigo, koffie en katoen.    

Slaven werden behandeld als beesten (gebrandmerkt, gescheiden van familie, nauwelijks bewegingsvrijheid of medische zorg en moesten onredelijke en wrede straffen ondergaan, slavinnen: verkracht) Slaven moesten Europese namen dragen. Slaven kwamen vaak in opstand maar ze konden niet tegen de (goed)bewapende blanken op. Een aantal vluchten om in het tropisch regenwoud een nieuw bestaan op te bouwen (Surinaamse marrons) 7

Tegenstanders van de slavernij werden zowel geïnspireerd door de verlichting als het Jodendom Verlichte critici vonden de slavernij in strijd met de natuurlijke gelijkheid van de mensen.  Ze noemden slavernij achterlijk, immoreel en onmenselijk.  Volgens Adam Smith was het economisch ook ongunstig: mensen werden door loon beter geprikkeld om te werken dan door dwang. Vooral in GB ontstond een sterke aanschaffingsbeweging.  1772 haalde deze zijn eerste succes, toen Britse opperrechter slavernij in GB zelf verbood: elke slaaf die GB bereikte was vrij.  1787 Britse abolitionisten richtten de Society for the Abolition of the Slave Trade op.  legden dossiers aan met bewijzen van misstanden, beïnvloeden publieke opinie.  propagandamiddel: tekening van een geknielde geketende zwarte man, met de tekst Am I not a man and a brother. Pottenbakker Wedgwood maakte 200000 medaillons, deze werden internationaal verspreid.  1807 dit leidde tot een wet die het Britten verbood slavenhandel te bedrijven.  1883 en tot afschaffing van de slavernij in alle Brits koloniën. Andere landen volgden daarna snel. Alleen Portugal handhaafde in de tweede helft van de 19e eeuw de slavernij.

Hoofdstuk 8 Paragraaf 8.1 de industriële revolutie Energie  spierkracht, water en wind Hulpmiddelen  handwerktuigen en trekdieren (paarden, ossen) Dit wordt omgezet in stoom en later in gas of elektriciteit Industriële revolutie snelle omwenteling maar traag proces in de tweede helft van de 18e eeuw in Groot-Britannië. Het wordt een alleen een revolutie genoemd door de ingrijpende gevolgen. Het viel min of meer samen met democratische revoluties in Amerika en op het Europese continent. Het begin het begon met simpele uitvindingen in de textielnijverheid  Lancashire (noord van Manchester). De eerste apparaten waren houten apparaten (vervanging spinnewiel). Rond 1800 kwamen er sterkere, door stroom aangedreven ijzeren spinmachines. De stoommachine kwam oorspronkelijk uit de mijnbouw. Het werd gebruik om ijzererts te smelten om zo ijzer te winnen. Door ontbossing werd houtskool schaar daarom werd er in de 18e eeuw steeds meer steenkool gebruikt  moeilijk uit de grond te halen door grondwater, maar er kwam een op steenkoolwerkende stoompomp. Deze waren eerst heel inefficiënt. In 1780 kwamen er betere, ook buiten de mijnbouw was er veel vraag naar. Er was grote vraag vanuit textielfabrieken. Het stimuleerde de textielindustrie, ijzerindustrie en steenkoolwinning. stoommachines  betere, snellere en grootschaligere productie.  1825 kon arbeider per uur al 350 keer zoveel katoendraden spinnen als in 1750.  draad was ook sterker, mogelijkheid tot volledige katoenen stoffen te weven. Maar veel wevers weefde nog lang thuis.  Ze verloren in 1820de concurrentiestrijd met heet stoomweefgetouw (leverde betere stoffen en sneller)

8

Gevolg:  in 1850 werd de katoenen kleding 20 keer zo goedkoop als in 1780  kwaliteit gestegen  nieuwe kledingsoorten gekomen Agrarische revolutie vanaf 18e eeuw slaagde Britse landadel en hoge boeren erin de landmethoden te verbeteren. Landproductie steeg  meer mensen voeden. De bevolking groeide op het land en er was minder arbeid nodig.  Zo kwamen er goedkope arbeidskrachten beschikbaar voor de industrie.  Vraag naar kleding en voedsel steeg Transportrevolutie Eerst was het onmogelijk om te vervoeren. Rivieren waren ongeschikt en er waren onverharde wegen. Eind 18e eeuw liet een mijneigenaar en 15km lang kanaal tussen zijn mijn en manchester graven, en liet het vervolgens doortrekken tot de zeehaven van Liverpool. Dit bracht het scheepvaartverkeer op gang. Er ontstonden nieuwe onderlinge kanalen waaraan nieuwe werven en fabrieken kwamen. Ook daalde de transportkosten sterk. De stoommachine maakte de stoomlocomotief mogelijk. In 1830 was er de eerste spoorijn (Manchester - Liverpool). 20 jaar later had GB een dicht spoorwegnet. Het stimuleerde de stedengroei, machine-industrie en de steenkool- en ijzerwinning. Vraag en aanbod Er ontstond een nationale markteconomie,  GB werd het middelpunt van de wereldeconomie.  GB leverde industrieproducten en werd daarvoor door de buitenwereld voorzien van voedsel en grondstoffen.  De landbouw stedelijke samenleving maakt plaats voor de industriële samenleving.  De stedelijke bevolking groeide. (1850 nog maar 20% van de Britse bevolking in landbouw) 8.2 politiek-maatschappelijke stromingen Na de nederlaag van Napoleon spraken de Europese machtige landen af dat ze machtsevenwicht zouden houden, tegen Frankrijk.  Aan de Franse oostgrens werd Noord-Italië aan Oostenrijk gegeven  Noord-Rijnland-Westfalen kwam bij Pruisen (ook Franse oostgrens)  In het noorden werden Nederland en België samengevoegd tot een ‘bufferstaat’ De monarchie en de adel werden weer in het zadel geholpen  Frankrijk kreeg opnieuw een koning en Nederland werd een koninkrijk.  In de Duitstalige gebieden werd een los verbond gevormd van enkele stadstaten, een dertigtal vorstendommen en Pruisen en Oostenrijk. Met de wensen van het volk werd totaal geen rekening gehouden maar door de democratische revoluties van de 18e eeuw kon ‘het volk’ niet blijvend genegeerd worden. Er ontstonden nieuwe politieke stromingen die zich tegen de autoritaire orde verzetten. Liberalisme Kwam voort uit de gematigde burgerij uit de democratische revoluties. Doel:  grondwet die de macht van de koning beperkte  grondwet moest burgerrechten garanderen.  Regering moest ondergeschikt zijn aan de volksvertegenwoordiging  de wet moest voor iedereen gelijk zijn

9

standpunten  Individuele vrijheid voorop (zou zich kunnen ontplooien, hele maatschappij zou kunnen profiteren, particulier was basis voor economie)  Internationaal moest er vrijhandel zijn.  binnenlands moest tollen, gilde bepalingen en andere beperkingen van het vrije ondernemerschap worden opgeruimd. Bereikt:  liberalisme kreeg na 1840 het tij mee. In Groot-Brittannië, Frankrijk, Nederland en België groeiden de burgerrechten en nam de macht van de volksvertegenwoordiging toe. Vrijhandel en particulier bezit werden de basis van het economische systeem. het kwam geleidelijk in het gedrang door de opkomst van een nieuw, agressief nationalisme Nationalisme in de eerste helft van de 19e eeuw gingen liberalisme en nationalisme goed samen.  Beide keerde zich tegen de autoritaire monarchieën. Lang was er weinig nationaal besef lang was Franssprekende adel internationaal gericht en keek het grootste deel van de bevolking niet verder dan zijn eigen regio. Met democratische revoluties vormde het idee van eigen taal, geschiedenis en cultuur. Vooral in Duitsland na napoleontische invasies was het idee versterkt door de romantiek, die zich tegen de ‘Franse’ verlichting keerde en tegenover het ‘koude’ verstand het warme gevoel benadrukte.  Uit cultureel nationalisme groeide politiek nationalisme, dat alle Duitsers wilde verenigen in een staat, een natiestaat.  Ook in Italië ontstond nationalisme Vooral na 1840 wakkerde de liberale en nationalistische ideeën de onrust aan. Autoriteiten reageerden met arrestaties en censuur en andere vormen van repressie.  In 1848 kwam de onvrede tot uitbarsting. Een volksopstand maakte in Parijs een einde aan de monarchie.  Woestelingen sloegen over naar Praag, Boedapest, Wenen, Berlijn, Milaan en andere Europese steden.  Geschrokken machthebbers deden concessies.  In Frankfurt kwam zelfs een nationaal parlement bijeen om een Duitse grondwet op te stellen. Maar de zaak bloedde dood en de autoritaire krachten herstelden zich.  In 1871 kwam de Duitse eenheid er toch, niet onder liberalen, maar onder leiding van de Pruisische staat. De Pruisische elite had zich steeds tegen het nationalisme verzet maar Kanselier Bismarck ontdekte dat hij het nationalisme ook kon inzetten voor het staatsbelang en tegen het liberalisme.Oorlog bleek een geschikt middel.  In 1862 lokte hij een oorlog met Denemarken uit.  In 1866 keerde hij zich tegen het Habsburgse rijk.  In 1870 viel hij Frankrijk aan. Oorlogen werden gewonnen en leidde tot enthousiasme in Duitsland. Bismarck kon dankzij de nationale euforie de Duitse vorsten dwingen zich bij Pruisen aan te sluiten  In 1871 erkenden ze de koning van de Pruisen als keizer van het nieuwe Duitse rijk.  Volk was juichte en ook de liberalen waren blij  werden overal buiten gehouden (niet erg liberaal)

10

Duitsland kreeg een grondwet en een rijksdag  Volksvertegenwoordiging had weinig invloed  de democratische rechten werden niet geregeld onder de leus ‘Deutschland, Deutschland über alles’ bevorderde de staat een nieuw nationalisme  keerde zich tegen anderen, vooral tegen de erfvijand Frankrijk  Aandacht voor het Duitse leger, de cultuur en het verleden  herdenkingsdagen en monumenten zoals bombastische Hermannsdenkmall in het Teutoburgerwoud (9 na Christus de Romeinen verslagen) Na 1890 nog radicalere en nationalistische bewegingen.  ‘Volkische’ nationalisten: verheerlijkte het Germaanse of Arische ras. Het Individu moest zich ondergeschikt maken aan de radicale bloedeenheid (Joden als vijand) Habsburgserijk kwam in gevaar  Oostenrijk beheerste de staat maar ver in minderheid tussen de zeventien officieel erkende volkeren.  Haat dreigde monarchie te verscheuren.  Oostenrijke eisten aansluiting bij het bloedverwant Duitsland Socialisme  beweging van de arbeidersklasse  Vóór gelijkheid. Ze kwamen op voor onderdrukten en bestreden de verschillen in macht en inkomen. Aanhangers  Eerst intellectuelen. Later in de crisis sloten ook veel arbeiders, handwerklieden en werklozen zich aan Ze kregen pas invloed na 1870 Er ontstond op het continent een grote industriële arbeidsklasse  In Duitsland was het marxisme een dominante stroming (Karl Marx)  Zij streven naar omverwerping van het kapitalisme Socialisten aartsvijand Nationalisme. ‘verworpenen der aarde, geen vaderland’  socialisten  Later bij welvaartsstijging gingen de sociaaldemocraten het nationalisme zien als middel om hervormingen te doorvoeren. Ze stelden zich ook bij eerste wereldoorlog overal achter regering. Eind 19e eeuw nog twee stromingen: het confessionalisme en het feminisme 8.3 democratisering Nederland was door Napoleon ingelijfd bij Frankrijk, maar kreeg na het vertrek van de Fransen van de grote mogendheden zijn land weer terug. Prins Willem I werd koning van het Koninkrijk der Nederlanden waartoe ook België behoorde  alleenheerser Er kwam een grondwet en een parlement. Het parlement had bijna niets te zeggen en werd niet gekozen.  De eerste kamer wordt benoemd door de koning  De tweede kamer wordt gekozen door de provinciebesturen. Koningin kon ministers ‘naar goedvinden’ benoemen en ontslaan. Tot de Belgische afscheiding in 1830 was er alleen in België oppositie. In Nederland deed niemand moeilijk over de macht van Willem I. pas toen ze hoorden dat Nederland bijna failliet was, kwam het liberalisme een beetje tot leven  Koning besloot zelf en liberalistische grondwet te maken. 11

  

1848 werd het onrustig  Willem II van conservatief tot liberaal. Vroeg liberaal Thorbecke een grondwet te maken (1848) Nieuw parlement stelsel:  Eerste kamer benoemd door provinciebesturen, die voortaan gekozen werden  Tweede Kamer wordt rechtstreeks door de burgers gekozen. Koning werd onschendbaar, ministers werden verantwoordelijk. De regering kon alleen regeren met steun van een Kamermeerderheid.

Thorbecke bond kiesrecht aan mannen die belasting betaalden. De Liberalen domineerden de politiek. De democratisering kwam nauwelijks op gang. Vanaf 1870 eisten socialisten en linkse liberalen kiesrechtuitbreiding. Maar de grondwet moest daarvoor gewijzigd worden en daarvoor was tweederde meerderheid voor nodig. Die was er niet omdat conservatieve liberalen en confessionelen zich verzetten. Pas in 1887 werd het kiesrecht uitbreidt. Het keizercorps verdubbelde tot bijna een kwart van de mannen. Nederland bleef daarmee in de Europese achterhoede. In 1890 werden de tegenstelling over het kiesrecht steeds scherper  linkse liberalen wilden verdere kiesrechtuitbreiding om ook arbeiders voor zich te winnen en ze vertrouwde niet meer zo op het rationele oordeel van gegoede burgerij.  Ze lieten zich leiding door egoïsme. Sociale problemen konden niet opgelost worden.  Conservatieve liberalen vonden dat mensen die geen belasting betaalde ook niet mochten meebeslissen over de besteding van het belastinggeld, dat zou absurd zijn. In 1900 viel liberalisme uiteen in 3 partijen:  De linksliberale Vrijzinnige Democratische Bond (VDB) koos voor algemeen kiesrecht,  partijlid Aletta Jacobs streed voor vrouwenkiesrecht (Feminisme)  lange tijd als absurd gegolden  vrouw hoorde in het gezin, niet in de harde wereld van de politiek  1901: helft van de mannen stemmen.  Door welvaartsgroei en stijging van het opleidingsniveau mocht in 1913 65% van de mannen stemmen Socialisten en feministen voerden massaal actie. Symbool: mondigheid en gelijkberechtiging. Sociaal democratische arbeiders partij haalde in 1911 317.000 handtekeningen op en hielden een actie op Prinsjesdag.  Rode dinsdag (prinsjesdag): 20.000 socialisten naar het Binnenhof. De politie zette alles af en de regering bleef binnen en weigerde de handtekeningen in ontvangst te nemen.  1916: feministen verzamelen 165.000 handtekeningen voor het vrouwenkiesrecht  1918: alle mannen mochten stemmen, vrouwen hadden passief kiesrecht (gekozen worden)  1922: de allereerste verkiezingen met algemeen kiesrecht. 8.4 de emancipatie bewegingen het liberalisme, socialisme en nationalisme speelde in de eerste helft van de 19e eeuw al een grote rol. In de tweede helft van de 19e eeuw kwam het confessionalisme pas op. Confessionelen  bezorgd over de achteruitgang van het christendom en de scherpe klassentegenstellingen in de industriële revolutie  wilde een christelijke samenleving met harmonische samenwerking tussen werkgevers en werknemers  meeste confessionelen in Europa waren katholiek (Nederland ontstond calvinistische variant)  Calvinisten en katholieken  aartsvijanden, maar vonden elkaar in strijd tegen liberalisme   Beiden streefde naar gelijkberechtiging van hun aanhangers aan de verlichte burgeri  het waren emancipatiebewegingen 12

Katholieken waren sinds de 16e eeuw tweederangs burgers geweest. Sinds de Bataafse tijd hadden ze gelijke rechten, maar in praktijk waren ze een gewantrouwde en achtergestelde minderheid gebleven. Orthodoxe protestanten waren zich ook achtergesteld gaan voelen. Het gewone kerkvolk zag Jezus nog wel als voorbeeldig mens maar geloofde niet meer in wonderen. De liberale burgerij keek op orthodoxe gelovige neer. Hun geloof was achterlijk en bekrompen en stond vooruitgang in de weg. Liberalen dachten dat door goed openbaar onderwijs armoede, bijgeloof en achterlijkheid vanzelf zouden verdwijnen. Sinds 1848 was er vrijheid van onderwijs. Calvinisten en katholieken moesten zelf hun bijzondere scholen betalen maar dat was te doen zolang het onderwijs simpel was In 1878 verhoogde de liberale regering kwaliteitseisen, de gratis openbare scholen kregen daarvoor extra geld, de bijzondere niet. Het lokte conflicten uit (liberale neerbuigendheid. Katholieken haalden 460000 handtekeningen op en stichtten de Antirevolutionaire partij (ARP)  verzet tegen liberalen  vooral aanhangers in lage middenklasse, profiteerde zo van kiesrechtuitbreiding 1888: ARP en katholieken verdreven voor het eerst de liberalen uit regering. 1901: verdreven de liberalen weer  maar ze slaagden er niet geheel in financiële gelijkstelling van openbaar en bijzonder onderwijs te regelen (schoolstrijd) Pas in de eerste wereldoorlog sloten de liberalen, confessionelen en socialisten vrede over de kiesrechtkwestie en de schoolstrijd. 1917: financiële gelijkstelling openbaar en bijzonder onderwijs, invoering algemeen kiesrecht positief voor de confessionelen. Door algemeen kiesrecht kregen ze een halve eeuw de meerderheid in de tweede kamer. Samen met de financiële gelijkstelling (school), werkte dat de verzuiling in de hand Orthodoxe protestanten en katholieken waren al een tijd bezig een hecht landelijk netwerk van eigen organisaties te vormen. Ze stichtten eigen scholen, vakbonden, kranten, jeugdverenigingen, ziekenhuizen enzovoort  sterk op eigen groep gerichte katholieken en gereformeerde volksleden Het feminisme kwam rond 1900 op. Ze maakten zich vooral sterk voor vrouwenkiesrecht. Ook zorgden feministen en confessionelen er samen voor dat de strikte seksuele moraal voor iedereen gold. Ze wilden dat vrouwen meer kans op de arbeidsmarkt kregen. Tot 1900 werkten alleen vrouwen uit de arbeidersklasse of boerenstand. Tot 1878 was er geen enkele vrouwelijke ambtenaar.  Steeds meer burgermeisjes volgen moddelbaar onderwijs  Steeds meer burgerdames gingen werken (1920 was helft van de leerkrachten vrouw) Geen verbetering  Vrouwen mochten alleen werken in typische vrouwenberoepen.  Vrouwen stopten met werken als ze trouwden Het aantal werkende vrouwen daalde zelfs, want doordat de arbeiderslonen stegen, konden steeds meer arbeidersvrouwen het zich veroorloven niet te werken. 8.5 de sociale kwestie De industrialisatie leidde tot het ontstaan van een sociale kwestie  debat over de slechte werk- en leefomstandigheden van de arbeiders en over hun integratie in de samenleving in Nederland ontstond in 1870 grootschalige arbeidsonrust  stakingen, vakbonden opgericht en socialisme deed zijn intrede  leef- en arbeidsomstandigheden 13

  

vooral economische veranderingen (economische groei  beter leven, daarvoor staken) ambachtelijke werklieden weinig werk (richtten de eerste vakboden op, betrokken bij socialisme) hard leven: geen betrokkenheid van werkgevers (patroons)

Beschavingsoffensief (1870): de burgerij probeerde de sociale kwestie op te lossen door met liefdadigheidsverenigingen armen te steunen, op voorwaarde dat ze hun driften beheersten. Drank laten staan en arbeidzaam en zuinig leven. burgerdames bezochten de gezinnen  advies opvoeding, geldbesteding, hygiëne (wie zich misdroeg, kreeg niets meer) Door de sociale onrust ontstond er twijfel aan het doorgevoerde economisch liberalisme ging vooral over kinderen. Artsen, onderwijzers en sommige fabrikanten wilden een verbod op kinderarbeid  slecht voor lichamelijke en verstandelijke ontwikkeling, dus uiteindelijk ook voor de economie. Tegenstanders  armen konden inkomsten van hun kinderen niet missen  fabrikanten hadden kinderarbeid nodig  tegenstanders waren bang dat een verbod het begin van meer staatsbemoeienis zou zijn  voorstanders hierop: kinderen duidelijke uitzondering want kunnen nog niet voor zichzelf opkomen. Dit was de doorslag. Op initiatief van het liberale kamerlid Van Houten kwam in 1874 de eerste sociale wet tot stand, het kinderwetje van Van Houten  verbood het in dienst nemen van kinderen onder de 12 in fabrieken en werkplaatsen. 1880: de Sociale kwestie werd alleen maar erger door economische crisis. Vooral de landbouw werd getroffen en de werkloze landarbeiders trokken naar de stad. Er ontstonden grauwe volkswijken waar voortdurend stakingen, hongermarsen en opstootjes waren. Socialistische leider Domela Nieuwenhuis werd de schrik van de burgerij (haat tegen rijken) de onrust doordrong de burgerij ervan dat er iets moest gebeuren. Er kwam een parlementaire enquête naar de toestanden in fabrieken, dit maakte een diepe indruk. De gegoede burgerij, die geen flauw benul van het arbeidersleven had, waren geschokt door  het uitputtende fabriekswerk  de harteloosheid van fabrikanten dit leidde tot de Arbeidswet van 1889  het verbood in de industrie nachtarbeid voor vrouwen en jongens tot zestien jaar. Ook beperkte het de werkdag tot 11 uur.  Alle kamerleden stemde in, behalve Domela Nieuwenhuis, volgens hem ging de wet niet ver genoeg Verdeeldheid over sociale maatregelen  Conservatieve liberalen: volwassen mannen moeten voor zichzelf zorgen. Sociale wetten werken luiheid en onzelfstandigheid in de hand  Linksliberalen: de staat moet sociale misstanden bestrijden, omdat arbeiders zwak staan tegenover hun werkgevers en geen geld opzij kunnen leggen om zichzelf te verzekeren Onder linksliberale leiding kwamen daarom rond 1900 ook de eerste sociale wetten voor iedereen tot stand zoals een ongevallenwet (uitkering arbeidsongeschiktheid) en een woningwet (kwaliteitseisen aan volkswoningen) Verschil bij confessionelen  Conservatieve confessionelen: God gaf armoede als prikkel tot arbeid en arbeiders moesten hun heren in vreze onderdanig zijn 14



Sociaal gezinde confessionelen: wilden de arbeiders beschermen tegen ongebonden hebzucht van hun bazen. Zij waren minder voor overheidsingrijpen dan linksliberalen en verwachten meer van afspraken tussen werkgevers en vakbonden.

Socialisten  Na 1900 een nieuwe leider  Troelstra  Zij wilden net als de linksliberalen overheidsmaatregelen  Zij voerden onder meer actie voor een wettelijke beperking van de arbeidsduur, die kwam er ook in 1919 Tijdlijn (van internet, onverbeterd) 1514: Las Casas keerde terug uit Spaanse kolonie 1566: Las Casas tot conclusie dat ook Negers gelijkwaardig zijn 17e eeuw: wetenschappelijke revolutie Eind 17e eeuw: verlichting 1690: John Locke schreef dat regeringen zich aan de wet moesten houden. 1800: sterkere door stroom aangedreven ijzeren spinmachines Eerste helft 18e eeuw: regenten hadden alle macht, behalve in Friesland, Groningen en Gelderland 18e eeuw: Parijs werd het centrum van de verlichting 18e eeuw: Britse boeren slaagde erin de landmethodes te verbeteren tweede helft 18e eeuw: industriële revolutie kwam op gang in GB. 1700: blank protest tegen slavernij 1702/1747: stadhouderloze tijdperk 1747: in Nederland braken relletjes uit: terugkeer van Oranje 1751: publicatie van alle nuttige kennis 1765: encyclopedie telde al 16.288 pagina’s 1762/1796: Catherina de Grote (Rusland) 1763: Noord-Amerika verzet zich tegen belasting Brittannië. 1772: Slavernij in GB verboden 1774: 13 koloniën vormen een gezamenlijk congres. 1776: congres roept onafhankelijkheid uit 1780: betere, ook buiten mijnbouw, stoommachines 1780/1790: Jozef II (Oostenrijk) 1787: VS nemen de eerste grondwet ten wereld aan 1787: Britten richtte ‘society for the abolition of the slave trade’ op 1788: Lodewijk XVI roept statengeneraal bij een. 1789: statengeneraal komt bijeen 1789: bestorming Bastille 1789: pamflet over ancien regime. 1791: nieuwe volksvertegenwoordiging 1792: begin oorlog Pruisen en Oostenrijk. 1793: onthoofding Lodewijk XVI 1793: menigte drong parlement binnen en verjoeg leden/ Robespierre 1807: wet die Britten verbood slavenhandel te drijven. 1815: Napoleon verslagen 1820: thuis wevers verloor concurrentie slag met stoomweefgetouw 1830: eerste spoorlijn (tussen Manchester en Liverpool) 1830: splitsing Nederland en Belgie. 1833: afschaffing van de slavernij in alle Britse koloniën. 1840: burgerrechten groeide en macht volksvertegenw. nam toe. 1840: vrijhandel en particulier bezit werd basis economisch systeem 1840: nationale en liberale ideeën veroorzaakte onrust. 1848: volksopstand in Parijs, eind aan Monarchie 15

1848: 1848 1850: 1862: 1866: 1870: 1870: 1871: 1871: 1877: 1878 1890: 1900: 1901: 1913: 1916: 1917: 1918: 1922:

Thorbecke schrijft nieuwe grondwet was er vrijheid van onderwijs katoenen kleding 20 keer zo goedkoop/ 20% op landbouw Bismarck oorlog met Denemarken tegen Habsburgserijk Bismarck viel Frankrijk aan socialisten en linkse liberalen eisen kiesrecht Duitse eenheid onder leiding van Bismarck Koning van Pruisen als keizer van het Duitse rijk. akkoord over beperkte kiesrechtuitbreiding. (kwart) verhoogde de liberale regering de eisen, openbare scholen kregen daarvoor extra geld nog radicalere nationalisten: Volkische nationalisten. viel liberalisme uiteen in 3 partijen helft van de mannen stemmen. tot 65% door stijging opleidingsniveau. 165.000 feministen handtekeningen. openbaar en bijzonder onderwijs gefinancierd: eind schoolstrijd alle mannen mochten stemmen, vrouwen hadden passief kiesrecht (gekozen worden) algemeen kiesrecht.

16

View more...

Comments

Copyright � 2017 NANOPDF Inc.
SUPPORT NANOPDF