Het mensbeeld in de Kabbala

January 13, 2018 | Author: Anonymous | Category: Arts & Humanities, Godsdienstwetenschap, Theologie
Share Embed Donate


Short Description

Download Het mensbeeld in de Kabbala...

Description

‘Het mensbeeld in de Kabbala’ Samenvatting Weinreb F.

1 Wat is de mens en wie is hij? 2 De hemelse paleizen 3 Liefde 4 Afgrenzing van de oerruimte 5 De schepping 6 De letters krijgen vorm 7 De mens als Abraham 8 Mannelijk en vrouwelijk 9 Geschiedenis en mythe 10 Fasen in de schepping van de mens 11 Begrenzing en wet 12 Het breken der vaten 13 Hij, jij en ik 14 Het ongeduld van de mens 15 De dualiteit in de mens 16 De tijd en het tijdloze 17 Het gaan en het rusten 18 Herhaling van het oude 19 Van leed naar vreugde 20 Zonde 21 De dubbele aardse werkelijkheid 22 De raderen 23 De vier elementen aan deze en gene zijde 24 De weg naar huis

1 7 10 14 18 23 25 29 32 35 39 41 43 46 52 54 57 60 67 70 75 77 78 83

1 Wat is de mens en wie is hij? Is de menselijke verschijning een hoger ontwikkeld zoogdier na miljoenen jaren selectie uit onverwachte mutaties, beheerst door het toeval? Het is niet zonder meer onjuist. Zelfs intellect, fantasie, moraal, ethiek en godsdienstige voorstellingswijzen kan men beschrijven als producten van een lange ontwikkelingsgang. Het verschijnt toch zo voor ons? Er zijn de stoffelijke getuigen uit een ver verleden, maar er zijn ook andere getuigen. Overal ter wereld, bij alle volkeren en in alle culturen, bestaan verhalen over een rijk, geheel anderssoortig verleden dan dat van de opgegraven primitieve dierlijke voorvaderen. In die wereld verkeerden goden met mensen, waren er reuzen en dwergen, gigantische dieren die met de mensen spraken. Er werd daar gelachen en geleden, wijs en dom gehandeld. Men had er lief en men haatte er. Overal komt een zelfde patroon tevoorschijn. Deze laatste verhalen vormen een onoverbrugbare tegenstelling met het wetenschappelijk onderzoek. De wetenschappelijke macht wil deze 1

verhalen dan ook niet horen tenzij als sprookjes, legenden en sagen. Men ontleedt ze zoals de oude fossielen en men klasseert volgens groep, ouderdom, oorsprong. Men ontleedt grammaticaal, vergelijkt de gebezigde woorden en men ontdoet de tekst van het leven. De ene realiteit verschilt zozeer van de andere dat ze de andere wel moet doen instorten. De mythologie van alle volkeren weet van een verloren paradijs, van wereldondergangen, van grote rampen en van grote koningen. Zij weet van wijzen, tovenaars, wonderen die tijd en ruimte doorbraken. Zij weet van goden die uit een andere wereld neerdaalden en weer terugkeerden. Het woord leek er een andere kracht te hebben. Het gebaar werd veel hoger gewaardeerd. Handelingen van de mens waren bepalend. Alle mythen vertellen van offers, van nauwlettend uitgevoerde rituelen, zinvolle namen en woordcombinaties. Waarom werd zoveel betekenis gehecht aan vreemde, soms zelfs afschuwelijke beelden? Wat betekenen de schrikaanjagende maskers? De dieren en planten schijnen in de mythologische werelden geheel anders in het menselijk leven geïntegreerd te zijn geweest dan nu. Oude verhalen vertellen dat bij een wereldondergang een deel van de mensheid tot apen werd en als zodanig voortleefde en dat een ander deel tot domme, wilde, onwetende wezens werd omgevormd. Waar bleef de mens van vóór die ondergang? Werd hij bij opgravingen dan niet ook terug gevonden? Zoekt de wetenschap dusdanig verkeerd dat men aan die andere mens voorbijgaat? Heeft de huidige mens misschien iets geheel anders in zich, wat wetenschappelijk onderzoek eenvoudig niet vat? Of is het bij de huidige mens inderdaad verloren gegaan, zoals de verhalen van de wereldondergangen vertellen? Is deze huidige mens inderdaad slechts een product van wezens die na die wereldondergang verschenen? Het heelal schijnt zelfs gewijzigd. Er zijn andere sterren, vroegere sterren zijn verdwenen. Het medium waarin de mens verschijnt verandert. De mens ziet anders, begrijpt anders. Eroebin van de Talmoed Bawli: 'Het hart van de vroegere ouden was zo wijd als de poorten van de grote hallen, dat van de latere ouden was als de deuren van zalen, het onze echter is nog als het oog van een naald waarlangs het inzicht moet binnen komen.' En dan te bedenken dat dit werd gezegd door mensen wier inzicht en begrip, vergeleken met de huidige mens alweer immens moet worden geacht. Ik denk aan een bekende chassidische vertelling, midden 19°E. Rebbe Israël ben Ruzhin, de stamvader van de czortkower chassidiem, vertelde van de verbijsterende teruggang van inzicht in zijn tijd. Bedenk dat tussen mid 18° en mid 19°E de zogenaamde 'Verlichting' zit, alsook de industriële revolutie en de Franse revolutie. 'Als de Baal Shem (1700 tot+/- 1760) een heilige daad verrichtte, ontstak hij een vuur op een heel bepaalde plaats in een speciaal bos. En als dat vuur lichtte, wist hij tot God woorden te richten die God vernam en waarop God hem direct antwoordde. Bij het volgende geslacht (de grote zoon, leerling van de Baal Shem, de maggid Dow Bar, grootvader van Ruzhiner) ging, als men een heilige daad te verrichten had, ook Dow Bar naar het bos en begaf zich naar die zelfde bepaalde plaats. Hij wist echter niet meer hoe men het vuur ontstak. Hij sprak de 2

woorden tot God zonder dat vuur en God antwoordde hem dienovereenkomstig. Weer een geslacht verder ging ook de grote rebbe Moshe Löw van Sassow, als een heilige daad verricht moest worden, naar het bos. Hij kende nog die bepaalde plaats in dat bos, maar hij wist niet meer hoe het vuur te ontsteken. Hij wist ook niet meer de woorden die hij daar tot God richten kon. En zo wendde hij zich op die plaats in dat bos tot God zonder het vuur en zonder de woorden die nog aan het vorige geslacht bekend waren. En God antwoordde hem naar intensiteit die dat geslacht kon opbrengen. Als dan in het daaropvolgende geslacht rebbe Israël van Ruzhin een heilige daad te verrichten had, kon hij alleen zeggen: 'Wij, arm geslacht, wat weten wij nog? Wij weten niet eens meer de plaats in dat bos dat door ons betreden moet worden. Wij kunnen alleen het verhaal vertellen. En God antwoordde dienovereenkomstig.' En wat weten wij nu, vergeleken met deze groten? Wat wordt überhaupt met dat bos bedoeld, met die bepaalde plaats, met dat vuur, de woorden? Tussen rebbe Israël van Ruzhin en onze generatie liggen 2 wereldoorlogen, de Russiche revolutie, de technische revolutie, de uitroeiing van dat chassidisme. Wat kan dit geslacht zelfs nog maar vermoeden van het inzicht van het geslacht van de Ruzhiner? En wat een werelden liggen er tussen deze Ruzhiner en de giganten die het traktaat Eroebin nog wisten op te schrijven 2000 jaar geleden? De oude verhalen vertellen hoe de wereld meerdere malen geheel veranderde, hoe de mens telkens een andere lucht inademde en hoe bij iedere verandering de stof waarin de mens leefde een geheel nieuwe uitdrukking kreeg. De groten verrichtten het ondenkbare door in woorden vast te leggen wat gedurende onmetelijke tijden als heilig vuur van leraar op leerling was en is overgegaan, nl het weten van God, van zijn woning, van de mens door alle werelden heen, de zin van het bestaan, de zin van de schepping, de weg van de mens, waarmee hij in dit leven de zin van alle andere werelden vervult. Deze groten noemden zichzelf zo nietig dat zij hun weten als ogen van naalden beschouwden, vergeleken met de poorten waardoor de vroegeren het weten lieten binnenstromen. Deze groten die de Talmoed Bawli realiseerden, een werkelijk niet te beschrijven grootse schepping, leefden al in de wereld na de verwoesting van de tempel door Nebukadnezar. Met die verwoesting van Gods woning door de koning van Babel (de koning van de wereld van verwarring) veranderde de wereld onvergelijkbaar. De overlevering duidde de gevolgen als een verspringing van de aarde met 40 PARSA, dwz een verspringen naar een geheel ander tijdsaspect. Er ontstond een geheel nieuw ruimtegevoel en ruimtebewustzijn. Alleen dit al maakt ieder vergelijk in het materieel verschijnende onmogelijk. Het wetenschappelijk onderzoek negeert deze mededelingen. De verhalen van de ouden vertellen over vele wereldondergangen. 1. het verhaal van de mens in GAN EDEN, in het paradijs en zijn ondergang. 2. Kajins verdrijving 3. De wereldondergang van het geslacht van Enosh. 4. De zondvloed. 3

5. De ondergang met de HAFLAGA. (Torenbouw van Babel) 6. Sodom. 7. De ondergang van Mitsraïm. 8. Wereldwijzigingen als hongersnoden. Hongersnood is niets anders dan een opdrogen van de boodschap uit de hemel. Oude verhalen vertellen over de wijzigingen in afstand tussen hemel en aarde, dwz veranderingen in inzicht en potenties van de mens. De overlevering spreekt van 10 hongersnoden en 10 veranderingen in de afstand tussen hemel en aarde. Het getal 10 wil zeggen dat de veranderingen en ondergangen zeer talrijk waren. Met de 10 is het hoogste getal in de opbouwende reeks bereikt. Door al deze revoluties is het woord evenwel blijven bestaan. Het verhaal bleef en blijft vertelbaar. Het woord is de verpakking (voor) van het leven. De TEWA, de 'ark' van Noach, betekent 'woord'. In de TEWA (komt) zit alles in zijn dualiteit, mannelijk en vrouwelijk. Zo blijft (het) alles bestaan. Zo wordt (het) alles in de nieuwe wereld overgebracht en komt (het) alles opnieuw tot leven maar dan in geheel andere omstandigheden dan de ondergegane wereld. Het woord draagt het leven (door) over de wereldondergangen heen. Alle ervaringen en kennis wordt in het woord verpakt. En zo draagt de TEWA het leven van vroegere werelden, vanaf het oerbegin door alles heen, doch vandaag is ‘het woord’ ons dus weliswaar als mythologieën bekend. Mythos betekent 'woord', vol leven, vol schakeringen. Het woord openen is de TEWA laten spreken, de mythos tot leven wekken; een nieuwe wereld openen? De huidige mensen gebruiken woorden slechts voor uiterlijke contacten. Ik geloof dat onze huidige maatschappij in moeilijkheden raakt als men de woorden zou kunnen openen. Wat zou men voelen als waarnemen echt het ‘waar’ of 'ware'-nemen is, dat lijf leven is, herinneren her (opnieuw)-'inneren' is? Men weet van deze voor de hand liggende voorbeelden niets meer. Werden de wezens na de wereldondergang niet tot apen? De woorden vandaag veruiterlijkten, ze geraakten verwrongen en braken. Het verhaal van de HAFLAGA (splijting; de geschiedenis van de zogenaamde torenbouw van Babel; de verwarring in het woord), van het breken van de mens en de wereld gebeurde omdat het woord (het uit een andere wereld gekomen wonder) werd misbruikt. Met de HAFLAGA braken de talen, verloren de meeste woorden hun verbinding met de oertaal, met het door God gesproken woord. Ondanks de wereldondergangen bleef de ware mens nochtans ergens verborgen voortbestaan. Zo ook bleef door de HAFLAGA heen die ongebroken taal met zijn volle goddelijke kracht in ieder woord ergens verder bestaan. Er bleef een draad. De wereld zou zinloos zijn geworden als deze draad verloren zou zijn gegaan. Zelfs de grootste vernietiger van het heilige ziet dat onschijnbare, nietige over het hoofd. Die oertaal, de taal van God kan de aarde doen loskomen en doen opstijgen naar andere werelden. Het is een taal die gespaard bleef voor misbruik. Ze behield haar verbinding met de oorsprong. Met het breken van de taal gaat ook de herinnering (de oorsprong aan het hogere) verloren. Het woord bepaalt immers de herinnering. Het woord is het schip dat het leven door de tijd draagt, van wereld tot wereld, van eeuwigheid naar eeuwigheid. Waarom oertaal? Het wonder 4

van de schepping wordt er in weerspiegeld zoals ook de samenhangen met een andere wereld. Het woord vormt het karakter van de mens. Het nog hele woord, begrepen en gewaardeerd als heelheid, verheft de mens. Zijn voeten staan op de aarde, zijn hoofd is in de hemel. Dit woord kan mededelingen dragen van wereld naar wereld, van leven naar leven, zonder dat ze hun karakter verliezen. De spraakverwarring (HAFLAGA) betekent niet dat men verschillende talen spreekt maar hetzelfde woord verschillend begrijpt. Zeer zeker kan ook de heilige oertaal misbruikt worden voor het uiterlijke. Dan verliest zij haar bijzondere kracht. De HAFLAGA is evenwel een scheppingsbeginsel. Zij behoort tot de structuur van de wereld. Zo gevarieerd als er mythologieën zijn, zo vast staat het verhaal in de TEWOTH van de Thora. In de andere mythologieën ziet men de HAFLAGA; bij de Thora zit de vaste verbinding. Ook de mondelinge Thora toont binnen zijn variaties een vaste structuur. In de kern zijn de potenties voor deze variaties. Juist in hun gevarieerdheid vormen zij een bijzondere harmonie. De verhalen geven een antwoord op de vraag wat en wie de mens is. De verhalen in andere talen en andere culturen zeggen ongeveer hetzelfde. Tenslotte komen alle talen uit dezelfde HAFLAGA voort. Er is beslist een gemeenschappelijk weten. De HAFLAGA werkte op alle gebieden als een explosie. De verhalen vertellen van een mens met een rijk, verheven verleden, bijzonder levendig, diep tragisch en ook niet-uitdrukbaar gelukkig. Het is diametraal tegengesteld aan wat de mens in de aarde opgraaft. De verhalen beantwoorden ook vragen over het leven van deze mens op de huidige aarde. Ook hij draagt het stempel van Gods evenbeeld, en dat is veel meer dan alleen maar een aantal uiterlijke kenmerken. De mens is Gods evenbeeld. Het is de mens als kwaadaardige rover, moordenaar, heilige, wijze, domme, slappe, slaperige, egoïstische, luie burger. Het is de mens die zoekt en wanhopig is en de mens die meent te weten en zich gelukkig waant. Men stuit op de oervraag naar God, naar het 'wat' (MA) en het 'wie' (MI). De vraag naar de mens is uiteindelijk ook de vraag naar God, zoals het vragen naar God de vraag naar de mens oplevert. Hoe is dit alles? Welke zin heeft het? Waarheen voert het? Is de menselijke verschijning hier de werkelijke mens? Bestaat de mens hier en elders tegelijk? Wat is tijd? De mens in Gods beeld en gelijkenis heeft onmetelijke consequenties. Alles wat de mens heeft en kenmerkt is dan ook bij God. En het goddelijke vindt uitdrukking in de mens. Hoe kan men woorden die begrenzen tegenover andere woorden, in hun beperktheid en bepaaldheid gebruiken om de eenheid met het onbegrensde uit te drukken? Woorden kenmerken zich door hun individualiteit. Zij streven naar exact begrepen te worden. Hoe kunnen zij spreken van een EIN SOF (1-10-50 60-6-80) waar geen grenzen bestaan; de wereld van God waarin alles één is, geen begin, geen einde, in tijd noch ruimte. Alles is er aanwezig, niets is er begrensd. Alles is hier en tegelijk daar. Alles kan dit zijn en tegelijk dat. Het is volkomen eenheid zonder enige beperking. Beperking is een gevolg van grenzen; schept onbehagen, drukt neer. Een mens kan niet alles vullen, alles 5

hebben, overal zijn, totaal begrepen worden, kortom, alles heeft zijn grenzen, alles heeft zijn einde, zijn slot. Taal, SAFA (300-80-5) houdt het begrip grens in. SAFA is ook ‘oever’, waar land aan water grenst. Enerzijds staat de taal aan de grens. Zij vormt de overgang van het EIN SOF naar de wereld van de grenzen. Door de taal krijgt ieder begrip zijn grens. Maar taal kan niet alles uitdrukken. In het gebied waar de grenzen vervagen of wegvallen kan men met woorden niet veel uitrichten. SAFA en SOF zijn nauw verwant. In de wereld van het EIN SOF, 'niet'SOF, afwezig zijn van het SOF, is het woord beperkt. Het woord houdt gevangen. Het begrip zit in het woord, zoals Noach in de TEWA. In het EIN SOF heerst ‘een zich volledig kunnen geven’, zich volkomen voldaan en gaaf voelen, een allesomvattend weten, een door en door kennen van alles, ononderbroken, onafhankelijk van tijd. De mens heeft toegang tot dit gebied. Is de mens niet als enige in de hele schepping in Gods beeld en gelijkenis? De eerste schrede op dit terrein is de menselijke fantasie. In de fantasie kan de mens grenzen overschrijden. Hij kan tijd en ruimte aan zich onderwerpen; situaties creëren en weer wegnemen; voorstellingen maken van het onbestaanbare; doden laten leven en levenden dood maken; zieken genezen en stormen tot zwijgen brengen enz… Hij kan met zijn fantasie een hele wereld creëren. Hij leeft ook in die andere wereld. Hij moet er zich evenzeer in thuis voelen want de fantasie geeft hem de mogelijkheid ook andere werelden, toestanden, hoedanigheden voor te stellen en te laten leven. Het beperken van fantaseren is onmenselijk. De mens kent ook de droom. Ook daar zijn grenzen onvast zonder wetten van tijd en ruimte. De droom komt tot de mens, de fantasie daarentegen creëert de mens actief. Maar ook voor de droom geldt dat niets kan worden gezien dat niet ook in het EIN SOF bestaat. De droom komt uit een reeds bestaande realiteit. Alles ervan is al in het EIN SOF aanwezig. Enige schreden verder staan de visioenen. Zij vertellen over die andere werelden waar aardse wetmatigheden geen rol spelen. Visioenen doorbreken evenzeer de grenzen. Deze wereld kan niet bestaan zonder haar wetmatigheden. Andere werelden kennen veel minder vaste grenzen zoals tijd of ruimte. Zoals alles bestaan ook zij in het EIN SOF. Men kan tot visioenen toetreden. Men kan ernaar opstijgen of afdalen. Men kan door een levenswijze, door denken, door inzicht, zicht krijgen op die andere werelden. Het EIN SOF is voor de mens niet afgesloten. Hij is immers in Gods beeld en gelijkenis gemaakt. Zoals bij de droom kan het visioen tot de mens komen, in waakbewustzijn of in de slaap. Dan openen andere werelden zich voor hem. Er wordt hem iets getoond en er wordt tot hem gesproken. Met visioenen betreedt de mens andere werelden. Hij kan ze aanschouwen en verstaan. Alleen ontbreken de woorden die het aanschouwde en gehoorde kunnen uitdrukken omdat het aanschouwde en gehoorde niet is gebonden aan de grenzen van het woord. Hoe zou men het onbegrensde in woorden moeten uitdrukken? Daarom is ook de naam van God onuitspreekbaar. God is niet bepaalbaar in deze wereld. Er zijn vele namen van God in deze wereld. De naam 10-5-6-5 is per definitie onuitspreekbaar. De klinkers voor deze naam zijn allen tegelijk geldig. Door de naam alsnog uit te spreken 6

maakt de mens slechts alternerend voorstellingen zonder tot eenheid te komen. Er is de naam ELOKIEM en er is de naam SHAKKAI (300-4-10) en er zijn de verbindingen die uit deze namen bestaan. Er zijn vele andere namen eenvoudig onuitspreekbaar, bv de naam met de 72 letters. (verzen 19, 20, 21 Ex.14) Eigenlijk is de hele Thora één naam van God, uitspreekbaar in aardse beelden, maar veel meer bevattend dan deze beelden. Met deze woorden en letters doorbreekt de mens de grenzen van tijd en ruimte en verheft hij zich tot de andere werelden. Daar vertoeft hij (in Gods beeld en gelijkenis) zoals hier.

2 De hemelse paleizen. Hechalot – Het gevaar van het water zien – 6-7 Als alle verlangen en zoeken een verlangen en zoeken naar God is, bouwen die andere werelden zich voor de mens op. Er wordt hem dan evenredig getoond en verteld. De menselijke belangstelling toont welke werelden de mens reeds bezit. Zijn zoeken, verlangen, inzichten vertellen het hem. De mens heeft toegang tot het allerhoogste, nl. de hemelse paleizen of HECHALOTH en daar wordt de mens als zoon van God ook verwacht. God maakt hem, zoals Adam zijn zoon maakt. HECHALOTH heeft als stam het woord KOL (20-30), 'alles'. In deze hallen is alles aanwezig. Zij zijn allesomvattend. Zij zijn in aantal en omvang grenzeloos. Zij vormen de wereld van het EIN SOF. God vertelt via Mozes op de Sinaï aan de mens over de pracht en de schittering van deze hallen. Mozes is de 'uit het water gehaalde', dwz de uit de begrenzing van tijd en ruimte gehaalde. De hallen staan voor ons open. Wij worden er verwacht. Vele verhalen trachen het niet-uitdrukbare, grenzeloze van deze HECHALOTH in woorden te laten voelen. In deze hallen ontmoet men de hele schepping, alle werelden, alle mensen. Alles is daar in een staat van eenheid, alles vullend en tevens aan alles plaats gevend. De significante punten in de schepping en in de wereldgeschiedenis zijn er. Men vertelt er uitvoerig van de uiterst belangrijke en beslissende overgang van de 6° dag naar de 7°. Het is het punt waar de mens in Eden de NACHASH slang, ontmoet en het paradijs verliest. In de HECHALOTH komt dit gebeuren op geheel andere wijze tot uitdrukking. Juist van daaruit weten we wat de NACHASH bedoelt en wil en wat de mens dan kan doen of niet moet doen. Kort geschetst, zei die er eerder al waren waarschuwen nadrukkelijk daar niet in onvoorstelbare en uiterst tragische moeilijkheden te komen. De oude bronnen en ook de 'verslagen' van zij die deze weg reeds mochten volgen, spreken met een absoluutheid van 7 hemelen, met in iedere hemel weer 7 paleizen of HECHALOTH. Daar, in de eenheid zit het beginsel van de 7. Al het weten, inzicht en begrip, alle zaligheid schittert er als edelstenen. Men kan de vervulling die de mens daar overstroomt niet anders in woorden beschrijven. De mathematische harmonie, de eenheid in de veelheid, de veelvuldigheid waarmee het licht op die stenen breekt is het vele inzicht dat daar op de mens toekomt. Er komt een onbegrijpelijke lichtheid over 7

hem. Hij voelt zich omhoog gevoerd, staande en bewegend tegelijk van zaal tot zaal, van hemel tot hemel, terwijl hij bij de eerste hal, in de eerste hemel, al overtuigd was dat er niets grootser kon bestaan. De mens krijgt door dit weten en door die belevenis, inzicht in nieuwe ongekende woorden, SHEMOTH, namen van God en van zijn wereld. Hij stamelt ze en ongeziene deuren openen zich. Hij betreedt een 2° hal in deze 1° hemel. Weer ondergaat hij het ongelooflijke. En bij de pracht van deze 2° hal schijnt die van de 1° hal nagenoeg verbleekt, hoewel zij in hem een gevoel achterlaat van een heerlijk huis, waar hij onbegrensd lang heeft geleefd en waar hij eigenlijk ook nog steeds thuis is. Hoewel alles in de schepping de menselijke gelijkenis met God tegenspreekt en de mens de weg door de hallen en hemelen wil belemmeren, is het juist de mededeling in Gods namen die de mens na zo'n fase toevalt, die aan de mens de poorten van een volgende hal of hemel opent. Komt hij nu in de 7° hemel, aan de poort met de 'namen', met het zegel, het CHOTHAM (8-400-40) om ze te openen, komt er een zeer beslissend moment. CHOTHAM heeft CHETH, 'acht' als stam. Met de 'acht' wordt gezegeld, gewaarmerkt. Wie het stempel (het CHOTHAM) heeft, kent het geheim van de 'acht'. Daarmee openen zich de poorten waarvan men niet eens wist dat ze bestonden omdat men zich al in de opperste volkomenheid waande. Men vergelijke dit ook met de zalfolie, de SHEMEN HAMISH-CHAH (300-40-50 5-40-300-8-5). De stam van het woord SHEMEN is dezelfde als die van het woord voor 'acht', SHMONA (300-40-50-5). De 'acht' is steeds het geheime, onverwachte en onvermoede woord dat de poorten in de HECHALOTH opent. Met de 'acht' kan men de tocht door de 7 hemelen volvoeren. Aan de overgang nu van de 6° naar de 7° hemel, en ook aan de overgang van de 6° naar de 7° hal, ontmoet de mens een fenomeen van de allerhoogste orde. Hij staat namelijk voor een wereld van schitterende stenen, SHESH-stenen. Men vertaalt SHESH (300-300) gewoonlijk met 'marmer'. SHESH betekent ook '6'. Men vindt deze SHESH-stenen oa in het Hooglied 5:15, waar het vrouwelijke het mannelijke beschrijft. Daar spreekt zij van de 'zuilen van SHESH' als de bovenbenen van het mannelijke. Ook in Esther, 1:6, komen deze 'zuilen van SHESH' voor. Marmer is in steenvorm wat water is voor het vloeiende. In marmer heeft EWEN (1-2-50) het begin en het einde, de 'vader' en de 'zoon' gebonden. De steen kent niet de tijd; niet het lijdelijke. Het vloeiende is gekristalliseerd in het 'ene'. De als waterrimpels verschijnende tekeningen in het marmer zijn een aanduiding dat de SHESH het water is in de wereld van het absolute. Water is eigenlijk SHESH, want water is tijd en tijd is een fictie, is het gevolg van een 'val', van een neerdaling. De zuilen waarop de 'koning' staat zijn zuilen van SHESH, niet zuilen van water; niet op de tijd, maar op de AMOEDÉ SHESH (70-40-6-4-10 300-300), op de zuilen van 'marmer'. Een zuil, AMOED (70-40-6-4) heeft als waarde 120; dus toch het tijdsbegrip, maar dan als voltooide tijd, vervulde, volbrachte tijd. De hele 120 is in de zuil verenigd. En dan staat het als een rots, als een steen, niet te vernietigen. Als de mens nu aan dat punt komt en deze schittering van marmerstenen ziet, schijnt hij te vragen: 'Wat betekenen deze wateren?' 8

Hij ziet dan tijd. En het is de tijd die hem de vraag ingeeft: MA (40-5), 'wat'. De tijd verblindt hem, doet hem uitroepen: 'Water, water!' En dat is de val. Dat gebeurt ook als de mens aan de grens staat van de 6° naar de 7° scheppingsdag waar hij via de NACHASH de wereld van de 7° dag wordt getoond. Hij wordt er verblind door de schoonheid van de boom van kennis; de boom die vrucht maakt; die tijd is. Het is de ontwikkelingsweg waarbij de mens het gevoel heeft dat hij die weg zelf kan bepalen. Hij komt aan de grens van de 'huidige' realiteit, de wereld van onze verschijning. En precies daar vergeet men de overwegingen, het geziene en het geleerde en herkent men water waar geen water is. Want men wil tijd zien, geleid door zijn emoties (het slanggedeelte in de mens) geloven dat men zelf alles regeert. Men wil alles als tijd zien, de Thora, de Midrash, de wereldgeschiedenis, het mensenleven. Men vergeet dat de koning op de AMOEDÉ SHESH staat, op de zuilen van marmer, dat alles vast is, schitterend, koninklijk, dat men de zoon is van de koninklijke vader, van God. Dat is het gevaar. Dat punt is er ook in de hemel. Men wijst de mens op de grens van de 'zes' en de 'zeven', (SHESH en SHEVA, de HAFLAGA liet hier de oertaal in de klanken bestaan) om hier vooral niet water te zien. De HECHALOTH RABBATH (de 'grote' HECHALOTH) vertelt hoe de mens op dat punt de indruk heeft onmetelijke waterstromen op hem te zien afkomen, terwijl er in werkelijkheid geen druppel water is. De HECHALOTH zijn in schitterende marmersoorten opgericht. Alles straalt er als een hemelse pracht. Het is de ‘7° hemel'. Overdonderd door het vele water, door de oneindige tijden die hij meent te zien, stelt de mens de fatale vraag: 'Wat zijn deze wateren?' Daarmee geeft hij te kennen dat hij God in zijn geweldige paleis niet ziet. De mens wordt dan 'gestenigd' met wat hij als 'water' meent te zien. Hij kust daarmee de EGEL (70-3-30), het (gouden) kalf. Het kalf, het ronde, het kloppende is de oorzaak van water zien, van tijd. En men wordt daar aangevallen en verjaagd. De stenen verpletteren hem. De 4 in Gan Eden. Er is het bekende verhaal van Akiba (Babylonische Talmoed, traktaat Chagiga 14b) van diens reis in het paradijs. 3 van de 4 die vanuit deze wereld de GAN EDEN betraden, gingen ten gronde. Eén aan waanzin, één aan afval en één stierf op de helft van het leven. Die 3 waren heel groten, haast bovenmenselijken, Ben Zoma, Acher (Elisha Ben Aboeja) en Ben Asai. Akiba, de 4° waarschuwt in de TOSSEFTA: 'Als jullie op de plaats van het stralende marmer komen, zeg dan niet: "Water, water." Want er is geschreven: ‘Wie leugens verkondigt kan voor mijn aangezicht niet bestaan.' Deze tijdwaan wordt zeer ernstig genomen. Wie op de overgang naar deze realiteit volgens tijd, volgens water oordeelt, dus de schitterende zuilen van SHESH niet ziet, gaat daar verloren, al heeft hij de tocht door de hemelen gemaakt. Hem tot alle hemelen toelaten is een beproeving op de overgang van de '6' naar de '7'. Heeft al die pracht, al dat weten en inzicht hem gevormd om hier de SHESH te zien, de zuilen waar de koning op staat, of ziet hij tijd. Het is belangrijk omdat tijd hem immers het koningschap biedt, hem in staat stelt zich te emanciperen van de vader, van God. Zelfs het zien van een druppel water is bepalend. Voor God is er geen tijd. Zoals 9

God de wereld maakt is alles al vast en onderdeel van het schitterende paleis. 'Er is geen vroeger of later in de Thora', wanneer Mozes de 'uit het water gehaalde' is, als de zee (de JAMSOEF) tot kristal wordt, als de GILGOEL (de terugkeer door de meervoudige verschijningsmogelijkheden) gebeurt, wanneer alles bezien wordt als SHESH. Het historiseren van gebeurtenissen uit de Bijbel is water zien!!! Men ziet niet de heerlijke schittering van Gods paleizen. Men ziet water. Men wordt bang voor het water en men wordt gestenigd door het 'water'. Daarom wordt op vrijdag (de 6° dag), op het einde van de namiddag geen water meer gedronken. Men is op zo'n grens naar de volgende dag als de poort zich opent niet dorstig naar dit water. Men beseffe veeleer wat de zuilen van SHESH zijn.

3 Liefde Ein Sof (voor de Tsiemtsoem) In deze HECHALOTH is God koning, MELECH (40-30-20) regerend over de eenheid in het EIN SOF. Daar is zijn naam ook Koning, MELECH. Het koninkrijk wordt daar door de 254 landen bepaald. In dit rijk van de eenheid, met alle pracht en heerlijkheid, onbegrensd, onbeperkt, bestaat juist door deze overvloed en oneindig genieten de behoefte dit alles ook te schenken. God wil dit geluk, deze blijdschap meedelen. Hij die niet kan of wil schenken is niet gelukkig. Geluk laat overvloeien, zoekt naar iets of iemand aan wie men het geluk kan meedelen. Een andere naam voor dit geluk is liefde, AHAWA (1-5-2-5). Het is CHESED (8-60-4). Er bestaat eenheid tussen de begrippen 'eenheid' en 'liefde'. Eenheid bestaat door liefde en liefde bestaat door eenheid. De gematria van ECHAD (één) is 13 (1-8-4) en van AHAWA (liefde) 13 (1-52-5). Liefde is eenheid, zoals eenheid liefde is. Dit willen meedelen, dit gelukkig willen maken, is de basis van alles. Daarom heet het ook dat de wereld op de liefde is gebouwd. CHESED, gevende liefde heeft een gematria van 72 zoals de volle naam van God, de volle 10-5-6-5. Daarom is er ook de 72-letterige naam van God. God is CHESED, zoals God in zijn eenheid ook AHAWA is. Eenheid kan alleen zijn als zij identiek is met liefde. Liefde wil geven zoals CHESED wil geven. In AHAWA wil zij zich verbinden met de ander en het geluk van de ander in zich opnemen. Zonder dit kunnen en willen schenken bestaat er geen eenheid. Geluk is geen geluk als het niet ook weggeschonken kan worden en als men het geluk niet kan ervaren bij de ontvanger van dit geschenk. Wat is het eigen geluk nog, bij het ondergaan van het geluk van de ander? AHAWA is immers ECHAD, en CHESED is zelfs het geheim van de naam van God. De 72 is het bepalende voor God. Gods intentie is om te schenken, om dat geluk van de eenheid te laten proeven, onbegrensd, eeuwig, zonder ophouden, tijdloos. 10

Er bestaat een tweeheid in deze eenheid. Enerzijds is er het volkomen opgaan in het geluk van het grenzenloze en anderzijds is er de wil om dit geluk te schenken. Dat is het diepe geheim van de ALEF, de 'één', de tweeheid van de beide JODS. God is onbegrensd en zijn woning is onbegrensd. God wil schenken en daarom 'iets' creëren dat buiten hem is, om te kunnen schenken en daardoor dat gecreëerde met hem tot eenheid te kunnen brengen. Dan kent dat 'iets' evengoed de smaak van de eenheid, de blijdschap en de ontroering op de weg naar eenwording. Dat is ook het geheim van de menselijke reis door de hemelen en de HECHALOTH. Ook daartoe maakt God de mens in zijn beeld en gelijkenis. De mens kent de verrukking van de eenwording en de ervaring van het grenzeloze, van het EIN SOF. Het EIN SOF kan alleen in negaties worden beschreven. Men kan zeggen wat het niet is. Het is niet dat wat de mens zich zou kunnen voorstellen want ook in dromen en voorstellingen moet de mens met grenzen werken, terwijl het EIN SOF juist helemaal geen grenzen kent. Daarom is de beschrijving van de HECHALOTH geenszins een beschrijving van het EIN SOF. Het valt niet te beschrijven. Maar toch heeft God in zijn EIN SOF iets wat met de 7 hemelen en de HECHALOTH zou kunnen worden aangevoeld. Verder komt de mens niet. Het EIN SOF gaat buiten alle voelen en beschrijven. Het is een toestand voorbij de grens van het uiterste. Het 'ik' van de mens houdt daar op te zijn. Ook in het EIN SOF bestaan de '6' en de '7', maar beschrijven kan men het niet. Men kan ze alleen in de hemelen beschrijven. Het kan niet in de hemelen zijn als het niet ook in het EIN SOF is. De ALEF heeft beide JODS in eenheid, alles met grens en tegelijk zonder grens. In het EIN SOF leeft dus een tweeheid, nl het éénzijn en de wil om een 'iets' (een JESH 10-300) te maken dat hierna met God tot één kan worden. 'Zijn' is statisch, rust, stilstand, eeuwig zijn. 'Worden' betekent dynamiek, verandering, betekent meteen begrenzing van toestanden. Het buiten God zijn moet begrensd worden, opdat het één kan worden. Iedere fase op die weg betekent meteen begrenzing. Hiermee ontstaat het begrip 'groeien', 'ontwikkelen'. De bovenste JOD in ALEF zoekt de onderste, de onderste zoekt de bovenste. Zij worden tot één, tot ALEF. ALEF als geheel is het statische. De beide JODS geven het dynamische. De WAW in de ALEF is de mens die de eenheid constitueert. Gods woord in de schepping vraagt de ETS PRI OSE PRI, de boom die vrucht is en vrucht maakt. De schepping hoort dat niet in die zin en brengt de ETS OSE PRI tot stand, de boom die pas aan het einde van de weg de vrucht brengt. Dat komt omdat in de ruimte waarin de schepping tot stand kwam de wil tot scheppen van de teruggetrokken koning is gebleven. De ruimte door de TSIEMTSOEM (terugtrekken) gecreëerd wil óók geven en proclameert zich daardoor tot koning in deze wereld. De mens heeft door deze schepping beide kanten in zich. Hij zou de tweeheid, de dualiteit, de tegenspraak kunnen erkennen als het geheim van de vader, die hem dat wil schenken. Daarmee erkent hij een schepper. Maar hij zou ook alleen maar ‘het willen schenken’ en ‘het gelukkig willen maken’ kunnen accepteren. Dan richt alles zich 11

uitsluitend naar de uiteindelijke vrucht, naar de zoon (de mens) die hij zal voortbrengen. 'Zoon' betekent het mensdom, dat eens de grote rijkdom, de volkomen vrede en gerechtigheid tot stand zal brengen. Het zoonschap is een moeilijke zaak. Daarom wordt de mens er op gewezen zijn vader en moeder te achten. De ouders worden er niet op gewezen hun kinderen lief te hebben. De zoon wil zich vrij maken van die andere wereld waarin hij niet de heer is. De mens heeft zowel de boom van het leven als de boom van de kennis in zijn wereld. De eerste vereiste als ETS PRI OSE PRI is het aanvaarden van de dualiteit zonder dat men die meteen zin kan geven. De andere wereld geeft de mens het gevoel dat hij alles zelf kan en de hele wereld kan bevatten, terwijl hij slechts na de TSIEMTSOEM in die ruimte is geplaatst en bovendien slechts koning over ten hoogste 127 landen kan zijn, de helft van de 254 van de ware koning. De 2° boom bevredigt door logica en causaliteit. Maar vanuit die andere realiteit flitst ons af en toe iets door. Men wil het niet zien en het irriteert als men erop wordt gewezen. Door deze boosheid sluit men zich bewust uit. Met de boom van kennis kan men de boom van het leven niet meer begrijpen. Men denkt en handelt volgens de boom van kennis en dat de wereld alles bevat. En dan sluit men zich voor de mogelijkheid van de boom des levens die de dualiteit als uitgangspunt heeft. Dwz men is nu onderworpen aan een bestaan in fasen en begrenzingen. Dwz men zal de begrenzing van het leven ondergaan. Dit is de zin van: 'Als je van die vrucht neemt zul je op dezelfde dag sterven' (Gen. 2:17), hoewel de mens nog 930 Bijbelse jaren te leven heeft. Tijd en ruimte worden nu in fasen verdeeld. De mens die eerst alles vulde en overzag, wordt zowel tijdelijk als ruimtelijk in oneindig veel kleine fasen verdeeld. De mens vat de tweeheid van het leven niet en kiest een halve wereld die hem tenminste het gevoel van eenheid geeft. Want eenheid wil hij wel. Hij stamt toch uit de wereld van de eenheid. Hij is toch in Gods beeld en gelijkenis met zijn oorsprong in het EIN SOF. Bij God is de boom van het leven de ETS PRI OSE PRI. God is de eenheid, de alles vullende, de alles bezittende, wetende in onbegrensde mate. God is daardoor de gevende, de schenkende, zich terugtrekkende ruimte creërende, opdat de eenwording tot stand kome... voor de reeds één-zijnde. Want dat is de 'één' uit beide delen opgebouwd. Dat is AHAWA. Dat is wat zich in het teken van de ALEF uitdrukt. De naam van God in het EIN SOF is identiek met het absolute 'zijn'. In het EIN SOF is God niet aanspreekbaar. Wie moet daar immers wie aanspreken? Een naam houdt grenzen in. Een naam bakent af, formuleert. In het EIN SOF bestaan geen grenzen. Daar is slechts het absolute zijn. HOWE (5-6-5), de tweeheid van de beide HE’s wordt tot eenheid gemaakt door het verbindende woordje 'en', de WAW. Het is het reservoir voor alle zijn. Alles komt uit deze 5-6-5. Het 'zijn' wordt bepaald door de slechts als adem bestaande HE. Ook de WAW is een teken op de grens van het materiële en het immateriële. De WAW is de één-maker. De mens wordt gecreëerd om de 'één' te maken. De 6 scheppingsdagen zijn er voor de grootse weg van de eenwording. En de mens die in de 6° dag verschijnt is de WAW. De '6' is het grote verbindende. 12

Op de weg naar eenwording moet de mens al als God zijn, volkomen vrij, niet beïnvloed, met alle keuzen voor andere mogelijkheden. Daar is hij in Gods beeld en gelijkenis. Wordt de mens volkomen door de liefde bezielt, door de AHAWA (liefde) en de CHESED, zal in hem en in God het verlangen zijn om 'één' te worden. Door AHAWA bestaat het verlangen naar eenwording. Door CHESED wil hij zich geven als hij het 'andere' maar zo lief kan hebben als zichzelf. Want een koninkrijk bouwen met de wereld die God hem afstond, is iets wat hij zonder meer zou willen. Wie wil zich zelf niet gelukkig maken? Wie wil niet zelf als koning erkend worden? De Talmoed vertelt een verhaal van een heiden die jood wilde worden. Hij ging naar de grootste TANNAÏM, Shammai, met de vraag hem het jodendom uiteen te zetten terwijl hij, de heiden, op één been stond. Shammai wierp hem het huis uit. Toen begaf de heiden zich naar de andere grote, Hillel, met dezelfde vraag. Hillel antwoordde hem met het bekende 'Heb je naaste lief, zo als jezelf. Dat nu is het hele jodendom. De rest kun je verder wel leren.’ Dit verhaal is geldig op alle vlakken. Op het hoogste vlak wil het zeggen: 'Heb God lief zoals jezelf. Als je jezelf dit koninkrijk wilt bouwen van meesterschap over de wereld en over haar verschijnselen, geef dan ook aan God dit koninkrijk. ‘Je naaste', REACHO (200-70-20) met stam RA 200-70 is ook het kwaad. Eigenlijk is 'je naaste' dus ook het kwaad, een vijand. Maar 'je naaste' op het hoogste niveau is God. Hij staat als enige tegenover jou. Hij maakt het RA Want hij maakte jou. Het doorbreken van de eenheid betekent het RA. En God doorbreekt de eenheid terwille van de mens, opdat de mens dat grote geluk van de eenwording zou kunnen ondervinden. Om liefde te geven, en dat is een heel diep geheim, moet het RA optreden. Men denke aan het woord ZERA (7-20070), het zaad, dat de ingewijden lezen als ZÉ RA (7-5 200-70), 'dit is het kwaad'. Het zaad dat het leven geeft met de geur van de satan, de zwavel. Met het doorbreken van zijn eenheid creëert God zijn vijand. Alleen dan kan de mens komen om het geluk te ontvangen. Het verhaal van Hillel is een zeer diep verhaal. Want dat is het jodendom: God die zijn eenheid doorbreekt en voor de naaste de vijand schijnt. De mens begrijpt Gods handelen als kwaad. Hij ziet in Hem de vijand. Heb deze vijand lief waarvoor je bang bent, die je in je machteloosheid wilt apaiseren, hem waaraan je je het liefst onttrok om hem te loochenen, te verraden, voor dood te verklaren. De heiden wil het horen 'terwijl hij op één been staat'. Het lijkt een plagerig spelletje. Hoe lang kan een mens op één been staan? Het verklaart het geheim van het verhaal. Ook de mens heeft in zijn verschijning de tweeheid, omdat de tweeheid ook helemaal boven bestaat, bij de ALEF en in het EIN SOF. De mens wil op één been staan, omdat hij slechts het bestaan van de ruimte erkent die hij kreeg. En hoe kort en onzeker is niet het bestaan van de mens als hij slechts op één been staat? Zonder TSIEMTSOEM kan God de mens niet verwezenlijken. Toch kan men het de heiden op één been leren. Men wijst hem op de ontstaansgeschiedenis van de mens. 'Dat is alles', zegt men 'En ga nu en leer'. Want vanaf dit punt kan men afdalen, door alle werelden, door de hele schepping, tot aan deze aardse verschijning. En 13

overal geldt: heb je naaste (REA) lief zoals jezelf. Want in iedere naaste is het andere, nl God. Shammai is in dit paar de strengere, Hillel de zachtere. De HALACHA gaat vrnl. volgens Hillel met meer liefde in het EIN SOF. Shammai is de kant van de volkomen eenheid. Hillel is dus meer 'voor deze wereld', Shammai voor de andere wereld. Shammai verdraagt de heiden op één been niet hoewel het Shammais grondprincipe is iedereen met een vriendelijk gezicht te ontvangen, juist om zijn eigen boze zijde te onderdrukken.

4 Afgrenzing van de oerruimte AJIN, het niets, de oerruimte – Kether - EIN SOF -Chochma RESHITH God wil het geluk schenken en maakt daartoe de TSIEMTSOEM. Het brengt de eerste openbaring van God. God kan van nu af aangesproken worden vanuit deze oerruimte. Het is een ruimte waarvan onze 3D ruimte een heel verre afschaduwing is. God is dan HOE (5-6-1) 'hij’. De eerste vorm, de oervorm is het 'hij', zoals het 'zijn' de oervorm is van alles wat plaats zal krijgen. Het woord HOE (5-6-1) is een naam van God. Bij de 5-6-5 voegt zich nu een nieuw teken, de ALEF, de één, nog meer dan de HE, immaterieel. Hier wordt de één of ALEF aangesproken. Hij wordt aangesproken in zijn wereld, van het absolute zijn, het EIN SOF. Het is de 'één' in het 'zijn' nu. Met de TSIEMTSOEM gebeurt er een enorme omwenteling. Het EIN SOF is vanuit de TSIEMTSOEM niet meer onbeperkt. Er kwam een beperking, Gods zelfbeperking. Als beginsel kan deze zelfbeperking gaan tot het zich geheel opheffen. Dat houdt de TSIEMTSOEM in. God trekt zich terug uit het hele heiligdom, MISHKAN (40-300-20-50) tempel, uit het hele BETH HA-MIKDASH (2-10-400 5-40-100-4-300), uit de tempel en beperkt zich tot het 'allerheiligste' tussen de CHEROEBIEM (20-2002-10-40) op het deksel van de ark, de ARON (1-200-6-50). Het hele heiligdom, de hele tempel wordt aan de wereld en de mens overgelaten. Eens komt de mens in het allerheiligste. Het drukt zich uit met de komst van de hogepriester op Jom Kippur, met het bloed, de NEFESH van het dier dat de mens aan God brengt als KORBAN. Gods woning is afgeschermd. De mens kan haar niet betreden tenzij als hogepriester. Dan staat het hart van de wereld stil. Door de TSIEMTSOEM is het EIN SOF geen EIN SOF, hoewel het anderzijds toch ononderbroken EIN SOF blijft. Tegenover de door de begrenzing ontstane oerruimte, is dat andere puur onbestaanbaar voor onze begrippen. Het is wat wij als 'niets' aanvoelen. Het is er eenvoudig niet. Maar ook de oerruimte zelf zit in dat 'niets'. Zij is te vergelijken met een absolute 'nergens'. Alles is nog steeds EIN SOF. Het is nu alleen een andere zijde van het onbegrensde. Er is iets gebeurd. Er ontstond een verlatenheid. Dit AJIN (1-10-50), het 'niets' noemt ook de 'grote afgrond', de TEHOM RABBA (400-5-6-40 200-2-5). Maar de geur van God blijft in het EIN SOF. De andere kant, de andere JOD van de ALEF laat zijn aanwezigheid blijken. Wat ooit door God als geheel werd gevuld, blijft voor altijd zijn geur dragen, ook al laat de 14

TSIMTSOEM zich kennen. Men noemt dit achterblijven van de geur het RESHIMOE (200-300-40-6) de herinnering. In die oerruimte (AJIN) heerst Gods bedoeling om de mens te constitueren. In het gemaakte leeft de maker. Daarom heet dit ‘niets’ ook KETHER, kroon (20-400-200), gewoonlijk genoemd KETHER ELJON (hoogste) (20-400-200 70-30-10-6-50) want de koning zal nu als koning herkend worden. Hij kan nu aangesproken worden. Het woord kan nu komen. In deze eerste openbaring van God heet God EHJE (1-510-5), 'ik zal zijn'. De JOD is nu in de naam gekomen. De JOD is de potentie van het doen. Het woord JOD (10) betekent immers hand. Het 'ik zal zijn' duidt op de zin van de TSIEMTSOEM. De mens die God zal herkennen is komende, om tot hem te komen; om de eenwording en het één-zijn te genieten. Het is een weg van de ontwikkeling, van het groeien. Het 'ik zal' geeft een doel aan. De E is in het AJIN teruggekomen. De KETHER en de EHJE manifesteren zich. Met de naam HOE (HIJ) is de oe er en met de ELJON van KETHER is er de o weer. KETHER is dus identiek met het 'niets'. Het is een afschaduwing van dat 'niets'. Het is wat wij waarnemen als de ruimte tussen de dingen. In dit 'niets' tussen de dingen, in dat vacuüm zit KETHER of God in zijn eerste openbaring. De 'afgrond' tussen de dingen, wat de dingen verbindt, is de plaats waar Gods wil woont. Dit AJIN vult alles op met zijn kracht, met zijn naam, met zijn bedoeling. Hieruit wordt geput bij iedere creatie, tot in de laagste sfeer. Iedere wijziging van een toestand komt alleen tot stand doordat de veroorzaker ervan 'afdaalt' in de grote TEHOM, de grote afgrond, tot KETHER ELJON. Alles is immers in dat reservoir van het absolute zijn aanwezig. Een beeld uit een stuk hout gesneden, is al in het EIN SOF. De kunstenaar moet alleen het omhullende hout weghalen. Een gedicht is al in het EIN SOF. De dichter haalt het bij KETHER. Hij brengt het op papier. Het gebeurt in een flits, tijdloos. Deze wegen vergen geen 'tijd'. De wil van God om de mens te scheppen stuurt vanuit het EIN SOF een gerichte, begrensde werking. Het is de werking van het onbegrensde. Het is het geheim van het woord (Ps. 119:19): 'Open mij de poorten van de TSEDEK (gerechtigheid), opdat ik binnentrede en God prijze'. De naam van God is hier de 10-5, de naam die wij dadelijk zullen ontmoeten bij de eerste uiting van de schepping. TSEDEK (gerechtigheid) betekent volkomen harmonie van het onbegrensde, waardoor er alleen geluk kan heersen. Het kwaad ontstaat pas door de begrenzing van het positieve, van het goede. Zijn de poorten naar het EIN SOF geopend, zal het licht daarvan doorbreken. Men zal God dan in het allerhoogste herkennen. De Zohar geeft het beeld van de kolen GACHAL (3-8-30) en de vlam JAHAWA (305-2-5). In het EIN SOF is het brandbare maar niemand kan het waarnemen. Niemand beseft de zin ervan. Nu maakt God de TSIEMTSOEM. Dat is de vlam. Nu branden de kolen en de mens kan het zien. De vlam is het bewegende, het dynamische. Zonder kolen kan de vlam niet bestaan; zonder vlam voldoen de kolen niet aan hun bestemming. Zo is het met de wereld van het EIN SOF en de wereld van het AJIN. Zij vormen de ALEF eenheid. 15

Wat nu is deze vlam? Het is Gods wil om de mens te doen zijn. Het brengt een gerichte werking teweeg. Uit het EIN SOF breekt God met zijn wil door in de wereld van het AJIN of oerruimte. Deze lichtstraal van het EIN SOF (licht, OR, 1-6-200, EIN SOF, 1-10-50 60-6-80, van beide is de gematria identiek, nl 207) in AJIN brengt daar een NEKOEDA (50-100-4-5) of punt van concentratie, van gerichtheid, van wil. Het is het begin van de werking van het 'ik zal zijn'. Dit punt is een eerste uiting van het EIN SOF in AJIN. Het is de oorsprong van de realisering van Gods wil tot scheppen. Dit punt heeft nog geen dimensies. Het is nul-dimensionaal maar in het EIN SOF is het allesomvattend. In dit punt is alles aanwezig wat de schepping zal bevatten, zoals in zaad alles aanwezig is. Het allesomvattende uit zich dus als een nul-dimensionaal punt in de ruimte waarin de schepping zal ontstaan ('ik zal zijn'). Er is een tweeheid, enerzijds het onbegrensde, het onmetelijke, anderzijds het nietige. Het punt dat alles in zich heeft heet RESHITH (200-1-300-10-400). RESHITH is de uitdrukking van God in de door hem geschapen ruimte. Het is een nog niet meetbare oorsprong van de schepping. Daarom heet het ook BERESHITH BARA ELOKIM (Gen. l:l), dwz 'met RESHITH schept God'. RESHITH is iets. De vertaling 'In den beginne' is dus onjuist. Men kan veel beter zeggen: 'Met RESHITH gaat het beginnen'. Als RESHITH er is, begint de ontwikkeling, de groei. RESHITH wordt ook CHOCHMA (8-20-40-5) genoemd, de goddelijke wijsheid. RESHITH ontstaat door Gods verlangen om liefde te geven en liefde te ontvangen. RESHITH ontstond doordat God de TSIEMTSOEM maakte. Het offer van de zelfbeperking bracht de zelfverloochening opdat de mens zou kunnen komen. CHOCHMA houdt dus alles in, omvat alles wat ooit zou kunnen komen, kent alles, begrijpt alles. Zo heet de uitdrukking van Gods concentratie om de wereld tot stand te brengen. In de oerruimte in het 'niets', in het onvatbaar grote enorme komt als onmeetbaar klein iets dit CHOCHMA. Toch bevat CHOCHMA alles, nl Gods onmeetbaar grote kracht en wil om liefde te schenken. In CHOCHMA is alles wat komen zal aanwezig zoals in het EIN SOF. Er is alles tot het einde waar weer bij het begin wordt aangesloten. Dat is het absolute begrip en wijsheid van dit CHOCHMA. CHOCHMA is het nekoeda waarmee Gods liefde een begin maakt van de schepping. En met dit punt komt ook de mens in het allerhoogste tot stand. In het EIN SOF, waar God de ruimte geeft voor de schepping, komt nu de mens tot stand. Hij is er in Gods beeld en gelijkenis. Zijn naam is Adam. Ook dat is een naam van God. De volle naam van 10-5-6-5 is immers 45 (20-6-13-6) zoals ADAM (1-4-40). Zo hoog is de mens geplaatst als een goddelijk wezen naast God. De overlevering noemt hem daar Adam Kadmon, de mens van het allereerste, van het allerhoogste. Deze Adam Kadmon is de Messias. Op het moment van de uiteindelijke eenwording verschijnt hij op deze aarde. Deze Adam Kadmon is het begin. Hij omvat en bevat alles wat nu komen zal. Hij is daar in het 'niets' bij God, in OLAM ATSILOET (70-630-40 5-1-90-30-6-400). En dóór Adam Kadmon is ieder mens ook daar. 16

Samenvattend: Het AJIN (1-10-50) is een 'niets' dat met onze voorstellingswijze van een lege ruimte maar weinig te maken heeft, hoewel het er toch weer de oorsprong van is. Het AJIN is een wereld die onze wereld zal voortbrengen en die onze wereld reeds in zich bevat maar die voor ons begrip van wereld niet bestaan kan. Dit AJIN is alles wat voor ons leegte is, opvult. Natuurwetenschappelijk is alles uitsluitend leegte, maar evengoed heet het dat alle (voor het heelal toch zo nietige) niet-leegte samen een oneindig grote massa vormt. Hier stuiten we op een fundamentele paradox. Doordat AJIN alles opvult wat voor ons leegte heet, is er dus tussen 2 mensen steeds AJIN dat hen verbindt. Dat AJIN geeft de blik van de ander door, laat zijn stem tot ons klinken. Het is de sfeer tussen de mensen en de dingen. In dit AJIN bestaat, door Gods wil om de schepping te maken, dat punt RESHITH. RESHITH is de CHOCHMA ELJONA, de bovenste wijsheid. Doordat God dit RESHITH laat ontstaan, kan de schepping beginnen. Bedenk dus dat in iedere lege ruimte AJIN is en CHOCHMA. En eigenlijk is alles ook leegte en zijn wij zelf, ook in onze verschijning hier, geheel en al leegte. Het AJIN is ook de KETHER. Het is Gods zijn in de oerruimte die Hij door zijn TSIEMTSOEM creëerde. Iedere leegte in onze wereld is een verre afschaduwing van dit AJIN. Maar, en dat is belangrijk, het is de uitdrukking van het AJIN in onze wereld. In onze wereld van de verschijningen is dat het AJIN. God in zijn openbaring als KETHER is dus in iedere leegte, in iedere afwezigheid van zichtbaarheid. En God is daar met zijn naam: ‘Ik zal zijn’. Het niet-zichtbare draagt dus de kracht van wat voor ons toekomst is, de 8° dag; het éénmakende tussen de mensen en de dingen. Dit AJIN bindt immers alles tot eenheid. Dat geldt ook voor de tijd. Tijd is immers een vorm van ruimte. Wat door de tijd gescheiden is, heeft het AJIN 'ertussen'. Het AJIN verbindt al het door tijd gescheidene tot een eenheid. Wie vreest voor een scheiding in de tijd weet niet van het AJIN dat haar verbindt. Al gaat het over duizenden jaren, door de verbinding AJIN zijn die duizenden jaren 'niets'. AJIN als niets is ook de vraag naar het continue 'waar?'. ME-A-JIN (401-10-50) 'van waar?' Het AJIN is de wereld waarin de OSE PRI-zijde van de boom van het leven tot stand komt. Daarom heet Gods openbaring daarin als KETHER ook EHJE, 'Ik zal zijn'. En dit 'Ik zal zijn' begint zijn realisatie in dit wiskundige punt, in wat voor ons nu net het 'niets' is. Vanuit punt 'nul' begint de groei. In die 'nul' zit alles, zoals alles steeds in ieder 'niets' zit. Het is het zaad voor het zaad, de wortel voor de wortel. Voor ons is dat 'niets' niet-vatbaar. Dat is CHOCHMA, de werkelijke wijsheid, het RESHITH waarin de hele schepping is begrepen. Het betekent ook dat men bij ieder denken eerst het 'niets' tot stand moet brengen. Dwz eerst alle belast en vóóringenomenheid wegdoen. In het denken mag alleen aanwezig zijn wat in het RESHITH aanwezig is, namelijk de hele schepping, de hele Thora, die met RESHITH een aanvang neemt. Dat komt vanzelf wanneer we alles uit de wereld van de verschijningen, wat wij KLIEPOT (100-30-80-6-400) 'schillen' noemen, bij ons verwijderen. Wijsheid behoort door liefde gedragen te zijn. Zij hoort bij het nuldimensionale te beginnen. 17

Dit 'van de andere wereld' zijnde van CHOCHMA drukt zich ook uit in de naam die God in zijn openbaring in CHOCHMA draagt. Die naam is 10-5, het 'bovendeel’ van de 10-5-6-5 dat zich met de 6-5, het 'benedendeel’ moet verbinden. Om zich te kunnen verbinden moet CHOCHMA geheel in overeenstemming zijn met de 10-5; dwz geheel vrij worden van al het aardse. De 10-5 is er en wacht op de 6-5. De 6-5 geeft hem het doel, de zin van alles. Wie wijsheid wil ontmoeten moet de de 10-5 ‘voorwaarde’ bij zichzelf scheppen. Anders kan de echte wijsheid nooit tot stand komen. Deze 10-5 wordt ook ABBA (l-2-l) genoemd, 'vader'. Het is het mannelijke aspect. Is het geheel man, kan het zich verbinden om de schepping tot stand te brengen. Daarom maakt God vanuit zijn openbaring in KETHER, voor het mannelijke een omhulling. Hij grenst de oerruimte af. De voorhang wordt voor het allerheiligste opgehangen. Het 'heilige' is nu van het 'allerheiligste' gescheiden. In het allerheiligste staat de ark met de CHEROEBIEM waartussen God woont, na zijn TSIEMTSOEM. Het is de God die ook het EIN SOF bewoont. Maar de openbaringen in CHOCHMA en nu als volgende, de omhulling die de rijkdom van de hele oerruimte aan de schepping geeft, staan in het 'heilige', de plaats in de tempel waar de kandelaar staat, met de broden en het gouden altaar.

5 De schepping Biena Daat Olam Atsieloet De naam van God in de openbaring Chochma is 10-5-6-5. Eigenlijk zit in CHOCHMA de eerste 5 van 5-6-5 (HOWE dualiteit), van het absolute zijn in het EIN SOF. Het is verbonden met de JOD, de kern waaruit de hele schepping zal ontstaan. En deze kern, deze JOD, is de bovenste JOD van de ALEF, die zich in CHOCHMA met de eerste 5 van de HOWE (5-6-5) verbindt. Is deze 10-5 verbonden met de tweede 5 van 5-6-5 ontstaat de hele schepping. De 10-5 krijgt pas zin als hij zich met de 65 kan verbinden. Dan pas kan de schepping zichtbaar worden. De 5-6-5 is het absolute. De 10-5-6-5 doet dit absolute naar de schepping komen. De JOD komt ervoor. De JOD is de hand, de potentie tot de daad en daarmee de kern, het beginsel van alles, ook van de mens. Het draagt de 1-4 in zich. JOD is ook 10-4. Het is ook als beginsel het 'hoofd', het ROSH. RESHITH heeft ROSH als stam. En het hoofd is de 1 tegenover de 4 delen van de romp. Biena. De omhulling maakt de verbinding mogelijk. Zij beschermt de Schepping, draagt haar, geeft de rijkdom van de hele oerruimte aan de schepping. De omhulling beschermt de kern, de omhulling die God vanuit zijn KETHER maakt. De omhulling voert tevens het begrip begrenzing in. Om het RESHITH wordt een paleis opgebouwd, een heelal. Zo is er ook een omhulling zoals het heelal in de tempel voor het MISHKAN, het tabernakel geplaatst. Zo wordt ook verteld van de bouw 18

van het MISHKAN in Exodus. Alles wat ooit als grens zal dienen wordt nu in principe gemaakt. Een grens is beperking en gericht op zelfhandhaving. De begrenzing biedt het RESHITH de kans om het 'Ik zal zijn' te laten beginnen. De kern krijgt nu eigen ruimte (en een eigen tijd) waarin het beginsel van de schepping zich kan verwezenlijken. Om de schepping tot stand te kunnen brengen komt het principe van de begrenzing naar voren. Het begint met de TSIEMTSOEM van God. Zonder TSIEMTSOEM komt de mens niet tot stand. De mens kan de eenwording en het één-zijn ondergaan. De TSIEMTSOEM geeft het oerzaad, CHOCHMA, het RESHITH kans om te komen. En voor dit RESHITH wordt nu een nieuwe ruimte geschapen, een concretisering van de oerruimte, getypeerd met een grens. Die grens maakt onderscheiden mogelijk. Zo is er immers een binnen en een buiten. Binnen is het RESHITH, buiten is alles wat de ontwikkeling van het 'ik zal zijn' kan storen. Deze kracht van de omhulling of begrenzing heet BIENA (2-10-50-5). BIENA is moeilijk te omschrijven als het onderscheidende intellect of het analyserende. Het is immers identiek met het maken van grenzen. Men vertaalt het wel eens met 'inzicht', maar het dekt niet volkomen het begrip. Door het onderscheiden komt inderdaad wel het inzicht, maar het onderscheiden van BIENA geeft CHOCHMA de kans vruchtbaar te zijn. Het geeft aan CHOCHMA zin. BIENA heet daarom ook IEMA (1-40-5), moeder. CHOCHMA is de vader. CHOCHMA is het mannelijke en BIENA het vrouwelijke. KETHER heeft hen gemaakt. Dat alles samen is de mens in zijn allereerste en allerhoogste uitdrukking. Dat is Adam Kadmon, als eerste in de schepping. Wat de oerruimte vult, wat God wil laten groeien is de NEFESH (50-80300). Wat uit het EIN SOF komt, de lichtstraal die het punt RESHITH, CHOCHMA dus, tot stand brengt, is Gods adem, de NESHAMA (50-30040-5). En de wil van God om de NEFESH en de NESHAMA als BIENA en CHOCHMA, als IEMA en ABBA tot eenheid te maken, is de ROEACH, de ROEACH ELOKIEM. De conceptie van een nieuwe mens vindt hier plaats. Iedere conceptie vindt in principe hier plaats, bij de Adam Kadmon. Daarom wordt in de overlevering zo'n heilige aandacht geschonken aan ieder samenzijn van man en vrouw. Omdat men zich ervan bewust is dat iedere man en iedere vrouw in de eerste plaats daar aanwezig zijn. Daarom is dit samenzijn zo belangrijk. Daarom wordt verspilling van zaad 'de grootste overtreding van de Thora' gezien. Liefde tussen man en vrouw wordt daar beschouwd te wortelen, want de mens reikt tot daar, is eigenlijk juist vooral daar. DAAT CHOCHMA en BIENA samen vormen DAAT (4-70-400). DAAT wordt vertaald met 'kennis'. DAAT draagt het geheim van de eenheid. Het verenigt het mannelijke met het vrouwelijke. Het is een voorwereldlijk weten, toebehorend aan het goddelijke. DAAT wordt niet meegeteld in de rij van Gods openbaringen, want DAAT wordt slechts realiteit in OLAM HA-BRIEJA. In de volgende werelden kent men DAATH alleen als een andere uiting van KETHER. 19

OLAM ATSIELOET is de wereld 'bij God', in de schaduw van God. ATSIELOET (1-90-30-6-400) heeft TSEL, schaduw (90-30) als stam. Het is de toestand die vlak bij Gods absolute zijn in het EIN SOF heerst. In het EIN SOF is alles al aanwezig. BIENA is de laatste manifestatie in OLAM HA-BRIEJA. Uit BIENA komt de schepping voort. BIENA is de moeder van de schepping. Uit BIENA komen door haar vereniging met CHOCHMA de 7 'dagen' van de wereld tot stand. Deze 'dagen' zijn al zelfstandig. Zij hebben grenzen. Het grenzen-maken, het mogelijk maken dat iets een eigen individualiteit heeft, een eigen karakter, een eigen leven, wordt door BIENA als eerste vastgelegd. Om die reden voegt God aan zijn naam 10-5-6-5, de naam ELOKIEM (1-30-5-10-40) toe. ELOKIEM is een meervoudsvorm van ÉLÉ (1-30-5), van 'dit' of 'deze'. Iets wat aangewezen kan worden heeft grenzen. Alles wat ELOKIEM heet (ook de goden heten zo) bezit het vermogen om de dingen van het ene vlak ook in het andere te doen zijn. God is de ELOKIEM van de ELOKIEM. God maakt het mogelijk dat er dingen gemaakt kunnen worden die hier en daar verschijnen, steeds volgens dezelfde vorm en met dezelfde grensprincipes. Maakt de mens iets, maakt hij het hier. Hij weet niet wat het elders is of wordt. ELOKIEM echter maken iets in een hogere wereld, dwz in de minder duidelijk stoffelijke wereld. Wat door een ELOKIEM gemaakt werd kan ook in onze wereld als vorm verschijnen omdat het elders al is gemaakt. Met het beginsel van het grenzen trekken (individualiseren) maakt God ook de goden. Zij zijn de krachten die grenzen kunnen trekken bij het verschijnen in de lagere werelden. Die grenzen vormen het geïndividualiseerde zodat voor eerst individuen kunnen ontstaan. Omdat BIENA de eerste begrenzing voorstelt, de eerste omhulling van het nuldimensionale, openbaart God daar zijn hoedanigheid als ELOKIEM. Het onmeetbare, het nul-dimensionale van punt RESHITH is grensloos. Dit punt (NEKOEDA) komt dan ook uit het EIN SOF. Maar om dit punt hier verschijningsmogelijkheid te geven bouwt God er paleis BIENA omheen. In punt RESHIT ligt alles opgesloten, óók paleis BIENA. Daarom heet het ook dat God een zijde van Adam nam om daaruit de vrouw te maken. Door de vrouw verschijnt de mens. Het mannelijke bij de mens, de ZACHAR (7-20-200) is de ZECHER, de herinnering. De herinnering is het punt dat het leven meebrengt uit het EIN SOF, onbegrensd, alles bevattend. Dat is de NESHAMA. De vrouw is de NOEKWA (50-100-2-5), dat wat omhult, wat zelf dus hol is, 'gat'. Het wordt door God gevormd om de ZACHAR, de herinnering te omhullen en leven voort te brengen, bevrucht door die herinnering. Herinnering is geen dimensie van deze wereld. Deze wereld geeft de herinnering wel de mogelijkheid hier tot vrucht te komen. Onder 'herinnering' verstaat men oa wat met de mens meekomt zonder dit noodzakelijk bewust te weten, bv erfelijke eigenschappen (chromosomen) maar ook alle herinnering van zijn voorouders die met hem weer tot leven komen door zijn omhulling, door zijn lichaam, door zijn 'vrouw' dus. Herinnering, ZECHER, is parallel aan CHOCHMA.

20

De vrouw vormt de grenzen, het gat. De vrouw is het begrenzende. Daarom heet een 'rechter' ook ELOKIEM. Hij bepaalt de grenzen. Zo is Gods naam in BIENA, HA-SHEM ELOKIEM, '10-5-6-5 ELOKIEM'. 10-5-6-5 bezit in BRIEJA nog alle klinkers tegelijk. Hij is om deze reden niet uit te spreken. Slechts de naam ELOKIEM is er uit te spreken. Pas in de verdere groei zal de 10-5-6-5 klank en kleur krijgen. De oerruimte waar God de mens zal maken, de wereld uit de TSIEMTSOEM ontstaan, noemen wij OLAM HA-BRIEJA (70-6-30-40 5-2200-10-1-5). God is daar KETHER, met zijn naam 1-5-10-5, 'Ik zal zijn'. In OLAM HA-BRIEJA begint de verwezenlijking van het 'Ik zal zijn'. Zij begint door de goddelijke uitstraling vanuit het EIN SOF. Zij vraagt doorgang door de poort naar de wereld uit Gods TSIEMTSOEM ontstaan. Ps.119 & Ps.24:7-10. God wil de scheppingswereld betreden om de schepping van de mens te beginnen. God roept. In de oerruimte trilt het en beeft het. Hoe kan de God vanuit het EIN SOF hier binnentreden? Is deze ruimte niet juist tot stand gekomen doordat God zich terugtrok? Als God weer wil binnentreden, betekent dat de vernietiging van deze oerruimte en de oerruimte (ayin) verzet zich. Het leven zag een weg voor zich, een weg van eigen ontwikkeling, een weg ook van terugkeer, van eenwording. Maar nu wil God deze wereld, die hij met zo'n grootsheid tot stand bracht, weer opheffen. Dat kan toch niet waar zijn? Het is het moment ook dat God Abraham vraagt, Izaak naar de Moria te brengen als OLA, om de AKEDA te maken. Ook daar de vraag hoe God wat hij als grote belofte schonk, bij het begin al weer kan wegnemen? Het is zoals met ieders leven. Voordat de weg tot de eenwording goed en wel begint klopt God aan de poorten en wil binnentreden. De deuren van de wereld (Ps. 24:7) blijven gesloten bij Gods eerste roep. De wereld vraagt angstig: 'Wie is dat, deze koning van de KABOD (20-2-6-4), van de 'zwaarte', wat men met 'eer' vertaalt? God antwoordt vanuit zijn EIN SOF dat hij de GIBOR is, (held) de GIBOR MILCHAMA (Ps. 24:8), de held van de strijd. Maar de deuren blijven dus gesloten. De wereld van de oerruimte raakt in ontzetting. Er komt lijden en afval. De mens zal zichzelf tot koning proclameren. God zal tegen hem en zijn zelfgemaakte goden optrekken. God zal met GVOERA, de kracht, het linkse, optrekken. God roept een 2° maal de poorten van de wereld te openen voor de MELECH HA-KABOD. En weer vraagt de wereld naar het 'wie'. Het 2° antwoord opent de poorten. Want nu maakt God zijn naam kenbaar: ADONAI TSEWAOTH (10-5-6-5 90-2-1-6-400), de naam die in zich de overwinning houdt met het ‘doorkomen van het woord in ayin’. En God geeft hier ook zijn naam HOE (5-6-1), de naam dus die uit het EIN SOF al het 'zijn' in zich heeft, het eeuwige zijn. De 'Heer TSEWAOTH' is Gods naam bij de overwinning. Het brengen van het woord naar de wereld is Gods openbaring. Nu openen de poorten zich. God laat zijn licht van uit het EIN SOF naar binnen dringen en maakt dan pas de mens in Gods beeld en gelijkenis. Het licht uit het EIN SOF is Gods wil tot de schepping. Dit licht concentreert zich tot een NEKOEDA, een nul-dimensionaal punt, tot dat RESHITH. Zo maakt God een schepsel in de wereld van de vormen, dat de roep van God tot in alle werelden laat horen. In onze wereld heet hij 21

TARNEGOL (400-200-50-3-30), 'haan'. In zijn roep hoort men God aan de poorten van de oerruimte om de wereld tot stand te doen komen, want iedere ochtend opnieuw laat God de schepping bij ons plaatsvinden. Door de tijd lijken het nieuwe dagen, maar in de schepping is het één dag, één keer. Dat éne breekt voor ons in het miljoenvoudige. De haan roept met zijn eerste roep de verzen 7 en 8 van Ps.24 en met zijn 2° verzen 9 en 10 van ps.24 met zijn stem KOL, 100-6-30. De haan is het NEFESH-principe van deze wereld. TAR (400-200) heeft als TSAR (90-200) het beginsel van de vormwording in zich. GOL (3-30) heeft het beginsel van het samenzijn van de functies, van de onderdelen, voor het verschijnen als vorm in deze wereld. Zie Perek Shira, hfdst 'Het lied der vogels'. De Joodse mens zegt iedere ochtend de 15 zegenwoorden aan God. De eerste zegt dat God aan de schepselen het inzicht BIENA heeft gegeven om dag en nacht te onderscheiden, schepping van niet-schepping. De oerruimte opent zich voor het licht uit het EIN SOF. Zonder dat zou de oerruimte zich volkomen emanciperen van God. Zij zou geen schepping tot stand brengen. Gods’ wil om de mens te maken ontneemt de oerruimte haar heerschappij. De mens zal immers in Gods beeld en gelijkenis zijn. Het kenmerkende voor de mens is dit licht uit het EIN SOF, van God, dat zijn NESHAMA zal bepalen. De mens zal niet toelaten dat de wereld zich geheel van God losmaakt. Hij houdt de herinnering aan de oorsprong. Door die onrust zal een totale losmaking nooit lukken. Want in hem is bewust of onbewust het weten van de grootse eenwording. Hij zal vertrouwen hebben en vertrouwen geven. Dat is het RESHITH, dat is de CHOCHMA. Zo komt in de nieuwe wereld, nadat het EIN SOF de TSIEMTSOEM onderging, dus nadat uit het EIN SOF het AJIN ontstond, de schepping, in de vorm van oerzaad tot stand. En als schoot voor dit oerzaad komt BIENA, een beschermende omhulling. Zo vormt KETHER samen met CHOCHMA en BIENA de wereld BRIEJA, de wereld van de schepping. KETHER met de naam EHJE 'Ik zal zijn', bevat de totaliteit van alles wat zich in CHOCHMA en BIENA zal uiten. KETHER is het licht uit het EIN SOF in de oerruimte. KETHER draagt Gods wil om liefde te schenken en de wereld te doen zijn opdat de eenwording komt. KETHER brengt de 'moeder' voort, de omhulling, de bescherming voor het RESHITH.

22

6 De letters krijgen vorm (32 wegen – 22 letters – 10 fazen) Merkawa In de wereld ATSILOET zijn de letters van de Thora aanwezig. Maar het verhaal van de Thora zoals het in Atsiloet bestaat is voor andere werelden nog niet vatbaar. Alle verhalen, alle levens, alle mogelijkheden kunnen er nog mee gemaakt worden. Het is EIN SOF, onbegrensd. Toch zijn het dezelfde letters waarmee ook onze Thora tot stand komt. Hun vorm is nog zowel begrensd als onbegrensd. Zij staan geheel onder het teken van de ETS PRI OSE PRI. In OLAM HA-BRIEJA dragen de letters al het karakter dat de schepping mogelijk maakt. Nu bevatten zij zoals KETHER, CHOCHMA en BIENA, het mannelijke en het vrouwelijke. Hier bevatten zij NESHAMA, ROEACH en NEFESH. In hen leeft de wil van God om deze wereld en deze mens te maken. De 'letters' zijn OTIOT (1-6-400-6-400) (mv van OT) (1-6-400), ‘tekens'. God geeft OTIOT OE-MOEFSIEM (1-6-400-6-400 6-40-6-80-400-10-40), 'tekens en wonderen'. Zo openbaart God zich. Daarmee spreekt hij. Maakt God de schepping, spreekt hij. Hij maakt haar door 'tekens'. De tekens zijn de uitdrukking van Gods zijn en Gods handelen. De tekens zijn een deel van God. Zij zijn één van Gods verschijningswegen. In de tekens ligt de goddelijke kracht. Hun namen en hun vormen voeren ons tot het wezen van God. Hiermee kunnen we zelfs Gods wereld, het EIN SOF betreden. Bij de weg door de HECHALOTH en de hemelen spelen deze tekens een grote rol. Bij hun weg door de werelden naar beneden, naar onze wereld, blijft hun wezen onaangetast terwijl hun vorm verdicht tot de verschijningsvorm op deze wereld. Hun klank wordt een geluid dat op deze wereld kan worden voortgebracht. Dit geluid wordt in de hogere werelden weer getransformeerd tot wat daar vernomen wordt. Het gaat vanzelf. Daarom zijn woorden zo belangrijk. Zij zijn het enige teken uit het EIN SOF, uit ATSILOET, zo direct, vol van geheim uit deze werelden, dat tot ons komt. De Thora is dus het EIN SOF met alle mogelijkheden, uitgedrukt in deze 'tekens'. Het zijn wonderen. Een teken van God is altijd een wonder voor deze wereld. Deze 'tekens' zijn het middel waarmee God zich aan de mens meedeelt. Zij zijn de aanwezigheid van het EIN SOF in onze wereld. Daarmee kunnen wij ons van het Ein Sof een voorstelling maken. Door de 'tekens' kunnen wij direct gemeenschap hebben met alle andere werelden, tot het EIN SOF toe, maar dan moeten wij deze tekens ontdoen van onze wereldse uiterlijke beelden. De betekenis en de namen van de tekens zijn heilig. Zij bevatten alle mogelijkheden zoals het EIN SOF. Van deze tekens worden er 22 aan de mens gegeven voor zijn wereld. Met deze 22 tekens kan hij door alle werelden reizen, tot in het EIN SOF. In OLAM HA-BRIEJA wordt de Thora verteld zoals CHOCHMA, BIENA en DAAT haar begrijpen. De letters voor het verhaal zijn dezelfde maar het verhaal zelf kan veel meer bevatten. Dat kan omdat onze mogelijkheden tot begrijpen in OLAM HA-BRIEJA onvergelijkbaar groter zijn. Het verhaal speelt zich nog geheel af tussen CHOCHMA, BIENA, KETHER, DAAT en 23

Adam Kadmon. Een voorbeeld van zo’n diversiteit: OLAM HA-BRIEJA wordt ook OLAM HA-MERKAWA (70-6-30-40 5-40-200-20-2-5) en OLAM HA-KISSÉ genoemd (70-6-30-40 5-20-60-1). *De MERKAWA is het visioen van Ezechiël van de hemel. MERKAWA betekent 'wagen'. Dit visioen is met ons verstand en ons voorstellingsvermogen niet te volgen. Wat daar plaatsvindt klopt niet met onze kennis van de dingen. Het kan nog alle kanten uit. Daar heeft alles nog vele zichtbare zijden. *De KISSÉ is de troon in het visioen van de MERKAWA. Op die troon zit een goddelijk wezen. De overlevering zegt dat het Adam Kadmon is. Het is geen blasfemie. Besef hoe hoog God de mens plaatste, als Gods schepsel naast hem, zodanig in zijn beeld en gelijkenis dat de mens met God één wordt. Adam Kadmon wordt gewoonlijk ook identiek gesteld met de Messias. Het toont dat de mens zijn oorsprong, zijn wortel in de Messias heeft. Ieder mens leeft ook daar. In OLAM HA-BRIEJA starten de 32 wegen. Het zijn 32 ontwikkelingsmogelijkheden, de 22 OTIOT en de 10 fasen van goddelijke openbaring in de schepping. De OTIOT komen op de wegen die de 10 openbaringsfasen verbinden. De 22 OTIOT zijn het dynamische, het ontwikkelende, het scheppende. De 10 fasen zijn als werelden, het alles weer bevattende. In OLAM HA-BRIEJA vinden de eerste 4 letters hun vervulling op de wegen die KETHER, CHOCHMA, BIENA en DAATH verbinden. De middenkolom, de ruggengraat bezit de 4 honderdtallen. KOF verbindt KETHER en DAAT. De vierheid van OLAM HA-BRIEJA drukt zich ook uit in de 4 'wezensvormen' op de MERKAWA, met als 5° 'één' tronend boven hen uit, (Adam Kadmon) de menselijke gestalte. De 4 wezensvormen zijn de mens en de leeuw aan de rechterzijde, de stier aan de linkerzijde en de adelaar daarbuiten. Deze vierheid (KCBD) ligt ten grondslag aan elke vormwording. Hier begint de schepping vormen aan te nemen. Deze gestalten kunnen niet in onze stoffelijke wereld worden gezien. Hun vormvastheid is nog niet sterk. Zij zijn er en ze zijn er niet. Het is een veel vrijer zijn, nog helemaal niet verstard; nog geen gevangenschap in de materie. In iedere vorm zit een mengeling van het ADAM-principe (1-4-40), van ARJE leeuw (1-200-10-5), SHOR stier (300-6-200) en van NESHER adelaar (50-300-200). Deze vierheid wordt beheerst door de menselijke gestalte op de KISSÉ (troon). Dit is de troonwereld. De troon van Adam Kadmon wordt omringd door deze vierheid. Zij vormen het aardse fundament. Voor onze wereld is OLAM HA-BRIEJA tijdloos. Verdwijnt de mens uit de aardse wereld, blijft hij in deze andere werelden verder bestaan. Deze werelden zijn onafhankelijk van de aardse tijdwereld. Zij merkten wel een aflopend aards tijd-leven, want het aardse leven staat op een beslissend punt. Dit punt verlaten is ingrijpend. Maar het leven van dezelfde mens in die andere werelden, met zijn zelfde individualiteit, blijft bestaan. Zijn verbinding met het EIN SOF blijft onaangeroerd. Ook het leven van de 24

mens in OLAM HA-BRIEJA is, aards gezien, eeuwig. Deze werelden zijn bij de mens op aarde aanwezig. KETHER, CHOCHMA, BIENA en DAAT zijn een deel van zijn structuur. De beelden van Ezechiëls visioen behoren tot de grondvormen die de mens kan vormen. Het zijn oerbeelden; oervormen voor de mens. Alle andere vormen zijn te herleiden tot deze. Het zijn nog geen gescheiden vormen. De 4 zijn in zekere zin nog gemengd.

7 Het Abrahamprincipe. Or – Chesed – Olam Jetsiera – De duisternis BIENA is de moeder. Uit haar komen de 7 dagen. Alles tot nu besproken is nog de ALEF. Het valt allemaal nog buiten het begrip van onze tijd- en ruimtewereld. Met RESHITH omhuld door BIENA kan de schepping komen. Met RESHITH schept God hemel en aarde (Gen l:l). Alles krijgt nu een concreetheid. Wat eerst alleen 'boven' was, komt nu ook 'beneden'. Eerst verschijnt het 'licht', OR (1-6-200). Zoals het reshith gevormd werd door een lichtstraal uit het EIN SOF, zo wordt ook nu weer een RESHITH gevormd door weer zo’n lichtstraal. Het is het beginsel van deze wereld. Wéér is er het geschenk dat God wil geven. Daarom noemt men dit licht CHESED (8-60-4) gevende liefde, genade, goed-willen-doen. Het beginsel of het fundament voor deze wereld komt dus uit het EIN SOF. CHESED heeft dan ook de waarde van de naam van God. CHESED is alsof God zelf komt en zich tot beginsel van alles maakt. EIN SOF roept opnieuw om de poorten te openen, waardoor in de volgende wereld, OLAM HA-JETSIERA (70-6-30-40 5-10-90-10-200-5) een RESHITH kan ontstaan. De diepste oorzaak van alles is dit verborgen EIN SOF. Alle 'licht' heeft zijn wortels in EIN SOF. Alles wat voor ons verschijnt is dit licht. Wat wij 'licht' noemen is slechts een beperkt deel van wat in werkelijkheid licht is. Een andere wereld, buiten die oerruimte, waarin de schepping zich zal ontwikkelen, breekt door. En dat heet in het menselijke ABRAHAM (1-2-200-5-40). Brak ABRAHAM niet vanuit het EIN SOF in de mens door, had de schepping geen zin. Zoals het RESHITH de NESHAMA brengt waardoor de 'mens' kan komen, (de mens die de wereld tot God zal terugbrengen) zo komt in de mens nu het ABRAHAMprincipe. JETSIERA is de wereld van de ‘6 dagen'. Hij verschilt sterk van onze wereld maar leeft in ons zoals ook wij leven in Jetsiera. Dit is de eerste fase van de schepping. Wie in het menselijke het OR niet kent, heeft geen verbinding met het EIN SOF noch met Abraham. In deze wereld van de 'eerste dag' is de mens onder de naam Abraham aanwezig. Hij is voor onze schepping de 'vader'. Hij is de vader van de grote menigte volkeren, van alle mensen. (AWOTH (1-2-6-400), 'vaderen') In Abraham, als eerste van de vaderen, komen de mensen samen. In hem leeft ieder mens. Het is een eenheid waarin iedere individualiteit bewaard blijft, zonder angst om verloren te gaan. Er is een toebehoren.

25

Het is voor ons onvoorstelbaar dat de totaliteit van die samenleving toch weer één mens is. Het is voor het ruimtelijke hetzelfde principe als dat van de ETS PRI OSE PRI. De ene alles omvattende mens is de ETS PRI. De grote veelheid van mensen is er aan gebonden als het deel OSE PRI. Ieder mens moet hier al 'licht' van 'duisternis' onderscheiden. De duisternis, het CHOSHECH (8-300-20) is hier de tegenkant van de schepping. Het is de kracht die de schepping wil afremmen en opheffen omdat zij zich in de oerruimte wil vrijmaken. Zij wil Zelf koning zijn en niets van de eenwording weten. Zij wil ofwel koning worden ofwel de schepping vernietigen. Deze duisternis heerste over de TEHOM, 'afgrond', over het AJIN. Bij ieder mens speelt zich dit in deze sfeer af. De duisternis wil geen klaarheid. Zij zwelgt in vaagheid. Alleen zo kan zij heersen. Het licht geeft klaarheid, laat onderkennen. Het licht heeft de kracht van het EIN SOF en daarvoor is het CHOSHECH bang. Het weet immers dat het licht uiteindelijk zal winnen. Zo achtervolgt de duisternis het licht om het te vernietigen. Zo vervolgt Nimrod Abraham. Al vóór de geboorte van Abraham wil hij hem vernietigen. Op de plaats juist onder Abraham, NETSACH, leeft Mozes. En wij weten hoe ook bij Mozes alles in het werk wordt gesteld om hem niet te laten verschijnen. Steeds wordt hij vervolgd, beledigd, omdat ook bij hem dit RESHITH is, dit licht uit het EIN SOF. Dat de schepping in OLAM HA-JETSIERA kan komen, is dus ook alleen maar omdat God uit het EIN SOF gericht licht straalt. Ook in Mitsraïm zegt God dat men zelf niets kan doen maar dat hij zal komen uit zijn wereld. Het is de straal uit het EIN SOF. Dit geldt voor ieder mens. De duisternis wil hem met vaagheden verstrikken zoals koning zijn van deze wereld. Het is het gebied van magie en techniek. Die krachten geven succes. De duisternis wil deze schepping niet tot haar doel laten komen. Zij wil zelf koning worden. De duisternis wil schenken, wil gelukkig maken met de gedachte: ‘Ik ben dan de koning, want ik heb geschonken. Mij zal eer en dank toekomen.’ De duisternis weet dat aan het einde de vrucht zal komen. Zij wil de Messias heten. Zij kent evenwel niet het geluk van de eenwording. Dit koningschap is schijn, maar zij geniet ervan. Daarom moet de mens steeds de HAWDALA (5-2-4-30-5) onderscheiding maken tussen licht en duisternis en het licht kiezen, die straal uit het EIN SOF. Abraham koos en vond God tegen alles in. Dat is in het menselijke de werking van die straal uit het EIN SOF. De komst van Abraham is het doorbreken van iets nieuws. In ieder mens kan dit ‘doorbreken’ komen. Want steeds wordt er, door het principe van de omhulling of afbakening, iets 'uiterlijk' gevormd tegengesteld aan de kern. Als Chawa (Eva) een zoon krijgt, Kajin, is dat haar zoon (Gen. 4:1). Hij komt voort uit haar sfeer. Daarom heeft Kajin het principe van de kring, van het uiterlijke. Er moet een doorbraak komen uit het EIN SOF opdat er een kern ontstaat. Zo ontstaat uit BIENA eerst een mensheid die tot het uiterlijke behoort. Kajin doodt Abel en het duurt tot de 'l30' van Adam, tot in zijn beeld en zijn gelijkenis de 'zoon' weer komt, Sheth. Als de wereld van het uiterlijke met de MABBOEL (zondvloed) ondergaat, blijft enkel wat van de kern is, van Sheth, dus Noach in de TEWA leven. 26

Als bij de mens het lichamelijke sterft, blijft de kern in de TEWA bewaard; leven. Het verhaal van Genesis tot Abraham is het verhaal van het uiterlijke, voortgekomen uit de 'moeder'. Zo heeft ieder mens eerst bij zich de geboorte van het uiterlijke; zoals ook ieder gebeuren, iedere gedachte. Bij de geboorte verschilt een kind maar weinig van een aap. Dan werkt de wil van God om de mens te vormen en wordt door God uit het EIN SOF aan de poorten geklopt. Zo breekt uit het EIN SOF de NESHAMA door tot in de mens. Een gebeuren uit zich hier eerst als het uiterlijke. Vanuit het EIN SOF wordt geroepen om eenwording. Men roept dat dit nieuwgeborene zich niet vrij mag ontwikkelen want dat het anders zichzelf tot een koning zal proclameren. Het is net de bedoeling van de schepping op deze wijze tot stand te komen. Deze roep uit zich bij de mens in ontevredenheid over het gebeuren zolang het niet tot aan de oorsprong, tot aan God wordt gebonden. Zolang het niet die bestemming heeft gekregen, wordt de mens ziek. Het uiterlijke vindt zo'n mens juist zeer normaal. Echter, in Gods beeld en gelijkenis is hij abnormaal. Dwz de krachten van de schepping heffen zich op in dit schepsel. Wat zich zelf hier als doel ziet takelt af. Zo'n mens is als een vrouw die haar man nog niet heeft gevonden. De kern is er niet in doorgebroken. Ook bij een gedachte is deze situatie aanwezig. De gedachte begint als iets uiterlijks. Er wordt in een beeld gedacht, er worden beelden gecombineerd en men is dan geneigd dit te verabsoluteren. Deze gedachte kan men verbinden met andere gebieden. En deze eenheid kan men met de grote eenheid van het onbegrensde verbinden. Een vb: iemand bedenkt dat een bepaalde ziekte moet samenhangen met het inademen van bepaalde stoffen of het eten van bepaalde dingen. Hij kan dan een remedie voorschrijven die de invloed van de toxische stoffen compenseren. Hij zal zich succesvol voelen en zich dan werpen op verbanden tussen bv zeepsoorten en huidziekten. Maar hij zou ook kunnen vragen: Hoe komt het dat de mens deze stoffen inademt? Is het nodig dat die stoffen er zijn? Is het nodig dat hij deze dingen eet? …en komen tot de grondslagen van deze maatschappij en deze misschien willen herzien tot een gezondere, verstandigere maatschappij. Als hij propaganda gaat maken voor die gezondere, rustigere maatschappij, zou hij nog wel eens gevaarlijker kunnen zijn dan de eerste persoon in ons voorbeeld. Want hij heeft deze maatschappij als doel. Hij wil haar radicaler, grootscheepser maken, tot gezondheid brengen. Zijn gevaar ligt hierin dat hij zich niet afvraagt waarom de mens überhaupt tot zo'n samenleving is gekomen. Waarom zoekt de mens niet de zin van het leven? Waarom is hij tevreden met allerlei dooddoeners? En hij zal vragen: 'Waarom ben ik zo? Waarom heb ik mij zo druk gemaakt om deze maatschappij?' Hij zal dan ook zien dat het alleen maar opgeblazenheid betekent als men meent die maatschappij te kunnen veranderen door propaganda. Hij zal begrijpen dat de redding alleen door God kan komen, door zijn gerichte straal vanuit het EIN SOF. Daartoe moet men zelf de poorten naar het EIN SOF openen, waar God roept om in deze wereld toegelaten te worden. Heeft men bewondering voor de schepping, valt men van verbazing in verbazing, zal men ook de dieren anders zien, niet als middelen voor tovenarij, maar als uitdrukkingen van Gods gedachten en wil. Dieren 27

voor tovenarij gebruiken is slechter en groter gevaar dan dieren voor consumptie of om ze 'zo maar' te 'houden'. Een gedachte kan dus alleen tot het goede komen als die gedachte leidt tot het openen van de deuren naar het EIN SOF. Zo niet wordt de gedachte gevaarlijk. Ze roepen soortgelijke gedachten op bij zichzelf en bij anderen. Zo komt uit BIENA een wereld waar het uiterlijke overheerst. Alleen Noach met wat tot hem behoorde werd behouden omdat God hem het woord leerde en Noach dit woord bouwde. De kracht van het uiterlijke wordt daarmee beperkt en de nieuwe wereld mist deze sterke uiterlijke kracht. De 'helft' ervan wordt verborgen. De nieuwe wereld kent nu een beginsel dat tot de doorbraak zal leiden. Het gaat via Shem en Ewer naar Abraham. Met Abraham komt dat nieuwe RESHITH tot stand. Eigenlijk is Abraham het RESHITH dat in de eerste scheppingsdag als punt, als kern, als de lichtstraal uit het EIN SOF verschijnt. Er is geen vroeger en geen later in de Thora! De mens is dus steeds omringd door deze uiterlijke werelden. De mensen van Kajins geslacht, van het MABBOEL, van de HAFLAGA (torenbouw) edm zijn voortdurend om hem heen aanwezig. Zij leren hem techniek, magie, systematische wetenschappen. Zij brengen hem ertoe zich te specialiseren en houden hem af van de eenwording en de één-making. De mens heeft dit alles om zich heen, maar het leeft ook in hem. Hij is een totaliteit van dit alles. Zo is de mens in 'de eerste dag van de schepping'. Hij is daar in CHESED. In de kiem is daar al de mogelijkheid om door te breken, de schalen te verwijderen en zich vrij te maken. Het is diep in de mens. Omdat de mens hier het slotstuk is van alle vorige fasen, heeft hij alles uit die fasen ook in zich. Het is het patroon voor de menswording. In ieder mens opnieuw drukt het zich uit. Ieder mens heeft daar de wereld van Genesis, met alle daar levende persoonlijkheden bij zich. Hij kan voor ieder van deze wezens een realisering op deze wereld worden. Want zij leven daar voortdurend in een andere wereld. Alles van daar wil ook in onze wereld, in de wereld van de 7° dag leven. Want deze 7° dag is de eindfase die weer de verbinding met het oerbegin kan krijgen. Eigenlijk is zij begin en einde in één. Alles uit de wereld van de eerste dag wil in onze wereld plaats krijgen. En in de ontelbaarheid van wezens in onze wereld is er altijd wel een opening waardoor deze en gene hier ook tot leven kan komen. (dwz een wezen dat zijn poorten naar God heeft geopend) Wil de mens het onderscheid tussen licht en duisternis niet consequent of eerlijk maken, loopt hij grote kans precies het 'keli', het omvattende te worden dat past voor één van deze wezens. De naam waarmee God zich in CHESED openbaart is ELOK(H?)A 1-30-65. De gematria is gelijk aan SHEM 42, de naam 10-5-6-5, geschreven in de volle waarden als 14-10-12-6. Hij is ook de EL, eveneens de naam voor God, verbonden met de 6-5. In de volle waarde is deze naam 222, namelijk 111-74-22-15. Onze eerste openbaring in deze wereld, deze kern, komend uit het EIN SOF, wordt nu omhuld. God maak de omhulling. Nu kan de openbaring vruchtbaar zijn. Nu krijgt zij de bescherming om te kunnen kiemen. Een nieuwe wereld ontstaat. In de mens komt een 2° laag, heel diep van 28

binnen. De kern wordt ook daar omhuld. Wat met CHOCHMA en BIENA geschiedde, gebeurt ook hier. Om deze omhulling te brengen, komt eerst een vermenging van licht en duisternis. Deze omhulling is de RAKIA, het uitspansel. Het uitspansel maakt het mogelijk dat het licht uit het EIN SOF, wat daarvan in de eerste dag overblijft, zijn vervulling krijgt. Het licht komt uit het EIN SOF. Het vormt het punt RESHITH, hier punt CHESED. Het trekt zich onmiddellijk weer terug. Maar wat overblijft is nog van onmeetbare sterkte. De omhulling, de RAKIA, maakt de HAWDALA, scheiding tussen de wateren van boven en de wateren van beneden. De wateren van boven zijn de 'mannelijke' wateren; die van beneden zijn de 'vrouwelijke'. Water is in het stoffelijke de uitdrukking van het fenomeen 'tijd'. Er wordt een scheiding gemaakt tussen 2 aspecten van tijd.

8 Mannelijk en vrouwelijk Tijd – zo boven zo beneden Deze 2 tijdsaspecten zijn eerst dus nog niet-gescheiden. De mannelijke tijd is een kerntijd. Hij gaat zo snel dat hij niet te vergelijken is met de vrouwelijke tijd. De mannelijke tijd is het tegenovergestelde van de vrouwelijke tijd. Hij is nul-dimensionaal, niet in onze standaarden uit te drukken. De vrouwelijke tijd is meetbaar, heeft dimensies. Zij kan heel snel verlopen, bv alsof 1000 jaren 1 dag zijn, of heel langzaam alsof 1 dag 1000 jaren duurt, maar het blijft vrouwelijke tijd. De mannelijke tijd heet 'hemelen', shamaïm, de dubbele sham, het dubbele 'daar'. Bestond er geen tijd in onze zin, kon plaats A op plaats B staan. Dan is wat hier veraf betekent onmogelijk. Het staat dan op dezelfde plaats als de beschouwer. Dus ook, wat hier 'tegenstelling' heet omdat het tegenover elkaar staat, is daar geen tegenstelling omdat de standpunten samenvallen. In de hemel bv staan de boom van kennis en de boom van het leven op dezelfde plaats. Op aarde is het niet te rijmen. Alles wat 'hemel’ heet is onverenigbaar met aardse tijd- en- ruimtenormen. Die hemel is nu afgegrensd tegenover de aarde. De schepping van de nul-dimensionale tijd is gescheiden van de schepping van de meetbare tijd. Maar wat in de hemelen is, is ook op aarde. De schepping op aarde wordt steeds verder verhard, geconcretiseerd. Het is een weg van afdaling vanuit het heel lichte naar het heel zware, van het ijle naar het vaste. Het zware heet te vallen, neer te dalen, tegenover het lichte. De schepping in de hemel wordt in die andere tijd-hoedanigheid steeds dichter. Zij verwijdert zich steeds verder van de grens, van de RAKIA, waar de aardse tijd en ruimte (hoewel principieel verschillend van de hemelse tijd en ruimte) toch nog aan deze het meest nabij is. Beide verwijderen zich nu dus in tegengestelde richtingen. De ene naar beneden, de andere naar boven. Hemel en aarde worden zodoende gescheiden. De onderste aarde, de 7°, is het uiterste tav de 7° hemel die het andere uiterste vormt. Zo wordt de wereld vrij. De tweeheid moet zo helder mogelijk verschijnen. De mens moet beneden dezelfde vrijheid bezitten 29

als God boven. Zoals God de wereld niet hoefde te maken, zo hoeft de mens ook niet tot God terug te keren. Als het de mens tegenover God aan AHAWA en CHESED ontbreekt, wil hij die eenwording niet en komt deze voor hem ook niet tot stand. Hij is geen marionet. Hij is volkomen vrij hoewel de eenwording onovertrefbaar kostelijk is. Zij komt vanuit het uiterste tot stand. Zodra er naar eenheid wordt gestreefd is er AHAWA. Zodra er AHAWA is, is er streven naar eenheid. De mens is in zijn beginsel boven in OLAM ATSIELOET. Hij heeft daar ook de hemelen in zijn wezen. Alles wat uit punt RESHITH voortkomt is al menselijk in de zin van Adam Kadmon. In de kern van waaruit de mens wordt gevoed zijn de hemelen dus aanwezig. Het zijn de mannelijke wateren, de nul-dimensionale tijd. De mens leeft pas echt als hem dit alles bewust is en als hij beseft hoe alles wat beneden is ook boven is. De mens staat met zijn hoofd in de hemelen. Dwz zijn hoofdzaak, het voor hem beslissende leeft in de hemelen. De mens moet zich bewust zijn dat hij ook als de Adam Kadmon daar als enige tegenover God is. Alles wat nog in de wereld gaat komen, komt uit deze wereld, AJIN, het 'niets'. Ook de 7 hemelen behoren tot het rijk van de mens, zoals de 7 aardse werelden. Steeds moet hij deze tweeheid beseffen. Wat boven gebeurt geschiedt ook beneden. De mens is hier en daar, ook in zijn verschijning hier beneden. Wat hij hier doet, doet hij daar. Zoals de wereld voortkomt uit het 'daar', uit OLAM ATSIELOET, zo ook komen de daden en gedachten van de mens uit die sfeer. En zij keren vanuit de onderste aarde naar die sfeer terug. Wat op de onderste aarde gebeurt, gebeurt in de bovenste hemel. Daarom ook is deze onderste aarde, deze zwaarste verschijning, zo belangrijk. De ‘7 hemelen' en ‘7 aarden' zijn wat vreemd voor ons. Wij kennen 'de' aarde en 'de' hemel omdat wij ons hebben losgemaakt van de bestaanbaarheid van andere realiteiten. Al het andere is speculatief, niet reëel, ongeloofwaardig. Voor wie zo redeneert is dood dood. Wat de mens hier begrijpt of zoekt, heeft hij ook elders, alleen in een andere kwaliteit omdat de hemelen het anders uitdrukken. De overlevering vertelt dat ARETS (1-200-90) de aarde het dichtst bij de hemel staat. De onderste hemel heet SHAMAÏM (300-40-10-40). De 2° aarde, dus na de afdaling, heet ADAMA (1-4-40-5). De overeenkomstige hemel, dus de iets hogere, heet ZEWOEL (7-2-6-30). De 3° aarde heet CHARAWA (8-200-2-5); het 'droge'. De 3° hemel heet SHECHAKIM (300-8-100-10-40). De 4° aarde is ARKA (1-200-100-5) grond met als overeenkomstige hemel MEON (40-70-6-50) woning, verblijf. De 5° aarde is THEWEL (400-2-30) en de 5° hemel MACHON (40-20-6-50). De 6° aarde is CHELED (8-30-4), de 6° hemel ARUWOTH (1-200-2-6-400). De 7° aarde is de onze. De 7° hemel bevat de troon van God. Het laagste staat tegenover het hoogste. Ook dat is een consequentie van de tweeheid. 1° 2° 3°

De hemelen De onderste hemel SHAMAÏM ZEWOEL SHECHAKIM

1° 2° 3°

ADAMA CHARAWA het 'droge' 30

4° 5° 6° 7°

MEON woning MACHON ARUWOTH Bevat de troon van God

4° 5° 6° 7°

ARKA THEWEL CHELED ARETS de aarde

Deze 7 werelden worden al de eerste dag geschapen, zoals ook de 7 hemelen. De 2° dag worden zij van elkaar gescheiden. In beginsel zijn zij in het EIN SOF aanwezig, in de oerruimte én in het AJIN. De vervulling van Gods wil om de mens te scheppen uit zich in de wereld van de getallen in het begrip 'zeven'. De 7, de SHEWA (300-270) is ook 'eed', de plechtige bevestiging dat iets zo is en niet anders. Omdat 'eed' SHEWA heet, vervult de schepping zich in het tijdruimtelijke in 7 (SHEWA) fasen. Zij worden al de eerste dag vastgelegd. In dat zaad, in de 1° dag zit alles. Alleen God kan hier iets willen. God wil de wereld maken. Hij legt de eed af. God kan van het ene uiterste tot het andere handelen. Hoe uiten deze 7 werelden zich voor ons? Ze zijn in de mens aanwezig zoals zij voor deze mens hier heel vaak alleen maar buiten hem bestaan. Het zijn 7 realiteiten. De fasen zijn als stations. Zij brengen een statische toestand tegenover de dynamiek van de groei. Zo heeft de tocht door de woestijn 42 stations, 6 x 7 fasen. De 14 en de 28, de 2 x 7 tegenover de 4 x 7. Gods woning in deze wereld is alleen zichtbaar als er een 'station' is, als de beweging is stopgezet. Zodra er beweging is wordt alles ingepakt, omhuld en is er geen KORBAN mogelijk. Dan is er alleen groei. Groei vanuit de ‘2’ van Mitsraïm naar de '1' toe. De straal uit het EIN SOF in het AJIN doet het RESHITH komen. Dan wordt Gods woning zichtbaar. Dan wordt de MISHKAN (40-300-20-50) tempel opgebouwd en woont God zichtbaar in het MISHKAN. Dan wordt zijn woord door 'Mozes' vernomen en doorgegeven. 7 fasen zijn er in de zichtbaarheid, 3 zijn er als oergrond. Uit die 3 komen de 7. De 22 tekens verbinden de 3 en 7 fasen. Het zijn de wegen waarlangs wordt getrokken.

31

9 Geschiedenis en mythe Het woord ontstaat door de beweging. De TEWA beweegt op de wateren, op de tijd. De 10 fasen geven het voortdurend doorbreken van het eeuwige aan. De hemelen vertonen zich aan de aarden. Zo gebeurt het ook in de mens. Zijn 7 fasen brengen hem de vervulling van het leven. Zij gaan de confrontatie aan met de 10 van de totaliteit die alleen bij God is. Gods 'één' is de ALEF met de 2 JODS. Zo komt de 70 tot stand van de '70 jaren van dit leven'. Het zijn absolute jaren. Als bij de mens deze 7 doorbraken uit de andere wereld plaatsvinden en de mens beseft dat er 3 en 7 manifestaties van Gods aanwezigheid zijn, heeft hij de 70 vervuld. Dan zijn er voor hem 70 oudsten, 70 talen, 70 wetenschappen, enz… De stations hebben namen. Zo zijn er 7 fasen in de totstandkoming van de mens. Wil de mens met zijn oorsprong verbonden blijven en niet eeuwig branden in de tijd, moeten deze 7 fasen hem allen bewust blijven. Hij moet ze kennen en ze in zijn leven verwerkelijken. De overlevering kan alleen begrepen worden als men deze verschillende fasen kent, als men zich bewust is dat er 7 werelden zijn en dat zij de vervulling voorstellen van Gods schepping van de mens. Wij leven hier in de 7° wereld, in de onderste, in de zwaarste realiteit. De overlevering vertelt van de andere fasen en realiteiten. Daar heersen verhoudingen die in onze realiteit onbestaanbaar zijn. Daar gebeuren dingen die hier niet kunnen. Het Bijbelverhaal is alleen te begrijpen als men met die verschillende fasen rekening houdt. In onze realiteit kan men dit Bijbelverhaal niet begrijpen. Tracht men dat toch, handelt men zoals Sodom op wat van buiten haar wereld komt. Sodom is deze laagste wereld. Typerend voor die wereld is dat zij geen gasten van buiten haar duldt. Alleen haar maatstaven gelden. En komt al eens een gast, wordt hij passend gemaakt en bezwijkt hij onder die operatie. Een Bijbelverhaal passend maken aan onze realiteit kan alleen door de inhoud te doden. In onze wereld beseft men niet wat het Bijbelse KORBAN betekent. Men kent geen omgang met engelen. Men kent geen goden als persoonlijkheden. Men kent geen zichtbare woning van God. Men kan zich niet voorstellen dat de zon of de maan plots stilstaan. Er blijft van het Bijbelverhaal niets over dan vage, elkaar vaak tegensprekende leertoespraken en een wat wild, chaotisch maatschappijbeeld. Heel makkelijk ziet men de oorsprong van dit verhaal dan in een donkere, primitieve tijd waar angst en domheid heersten, waar men schaduwen voor geesten aanzag, vulkanische uitbarstingen als Gods stem enz... De naïviteit ligt echter bij de mensen die zo spreken en zo over de Bijbel oordelen. De overlevering dwingt ons de andere werelden serieus te nemen zoniet wordt de Bijbel onmogelijk. De overlevering meet met onmogelijke maatstaven. Gelukkig wordt de Bijbel door een mondelinge Thora beschermd. We nemen aan dat het verhaal van de 1° tempel zich op niveau A afspeelt dat van de 2° tempel op niveau B en de tijd na de 2° tempel op niveau C. De overlevering benadrukt meermaals hoe met zulke 32

ingrijpende Bijbelgebeurtenissen de wereld van niveau verspringt. De oude wereld verdwijnt en een nieuwe komt. Hiermee bedoelt men vooral dat in het menselijk bewustzijn iets verspringt. De dingen die men eerst begreep, beleefde, besefte vinden plots hun weg versperd. Men ziet ze eenvoudigweg niet meer. Een mens van onze wereld kan zich de wereld uit de Midrash eventueel nog voorstellen, zelfs zo intensief dat die levend wordt en prettiger dan onze wereld, wetend dat men er maar even is. Sterven is dan ook alleen maar niet langer nog in de zwaarte van de onderste wereld vertoeven. Men heeft zijn hele realiteit immers in de vorige werelden. In het kleed van de 6° wereld bv kan men in de 7° niet gezien worden. Toch kan men met dit kleed uit de 6° wereld in de 7° zijn. Men kan er alles waarnemen, maar men is te onwerelds, te ijl, te verborgen om zelf ook gezien te worden. Men verkeert dan in een wereld waar bv het KORBAN en Gods woning wel als zodanig bestaan. Ook daar kan men 'sterven'. Dat betekent 'verzameld worden tot de vaderen'. Hoe hoger de wereld, des te geringer wordt de veelheid, des te meer nadert men de eenheid. Vanuit het zaad van de 1° dag divergeert de wereld. Als men teruggaat, convergeert zij. Bij de 'vaderen' is men samen met alles wat beneden uit die kring verspreid werd. Beneden leeft men gescheiden. Men ziet elkaar maar zelden. Men moet er ver reizen om elkaar te ontmoeten. En als men elkaar ziet, valt het spreken vaak moeilijk. Het is een moeizaam bij elkaar zijn in deze onderste wereld. Maar bij de 'vaderen' waar de 2 tot l wordt, vallen de belemmeringen van de onderste zwaarte weg. Men is dan sneller bij elkaar. Men kan er zich makkelijker uitdrukken. Hoe hoger de wereld, des te makkelijker de communicatie. Sterven is dus een terugkeer op de weg die men gekomen is tot alles weer verenigd is in de 'ene' mens. De eigen grenzen die de individualiteit bepalen bestaan maar zijn tegelijk zacht; niet-hinderend. Het is de toestand ETS PRI OSE PRI. Bij de mens zijn de 7 niveaus steeds tegelijk aanwezig. Men moet in alle 7 niveaus bewust leven, ze allen als waarheid kennen. Van dan leeft men hier reeds eeuwig en is men hier al onsterfelijk. De mens kan zelfs doordringen voorbij deze 7 fasen tot in de 3 van 'vóór' de schepping. Ook daar zou hij, van hieruit, bewust kunnen leven. Dan is de mens gelijk aan God. Dan zijn zijn beeld en gelijkenis volkomen. Het Bijbelverhaal van de tijd van de 1° tempel is niveau A. De realiteiten B en C zijn voor dat niveau zó laag en zwaar dat zij geen rol spelen in het dagelijks gebeuren. Toch zijn daar die werelden. Zij worden echter niet betrokken in het gebeuren op niveau A. Wat zich op niveau A afspeelt, weerspiegelt zich wel op lager biologisch vlak. Nu wordt de tempel verwoest. Het levensniveau verlaagt. De menselijke realiteit wordt een andere wereld. Het wordt de wereld van niveau B. Het leven van niveau A gaat verder maar kan door B nu alleen nog door studie worden begrepen, door het zich voor te stellen. De realiteit is nu niveau B. Voor niveau B is niveau A nu niet echt nog beleefde geschiedenis. De beleefde geschiedenis voor niveau B klopt niet met wat het woord vertelt als geschiedenis. Het woord vertelt dan ook over een verloren paradijs. Het is het punt waar de lijn van niveau A afbreekt en overgaat in een stippellijn. Maar het leven op niveau B kan nu wel een logische, causale keten vinden naar een verleden dat als 33

oorzaak schijnt te fungeren voor het leven nu op niveau B. De Bhistorie klopt niet met de A-hisrorie. En dan is B nog het niveau van de 2° tempel. Ook deze verdwijnt en de wereld verspringt weer een maat van 40 of van 400. Sterven of dood met als stam METH 40-400 betekent dat een wereld voltooid is; een wereld van 40 en van 400. Die realiteit is vervuld. Tegelijk wil 40-400 zeggen dat met de dood het leven eeuwig is, want men blijft in de 40 en in de 400. Alleen de verbinding met de 'één', met de oorsprong, is nog niet voltooid. Door de dood met de ALEF te verbinden ontstaat de 'waarheid', EMETH. Dan krijgt de dood zin. Men noemt de wereld van de dood dan ook OLAM HA-EMETH (70-630-40 5-1-40-400). Men neemt aan dat de doden verbinding krijgen met de 'één' en zodoende eeuwig leven. De tijd van de 40 en van de 400 zijn dan verbonden met de 'één'. Als niveau B nu met de verwoesting van de 2° tempel verdwijnt, verdwijnt er weer een realiteit en komt er een nieuwe, die van niveau C. Als dit dan onze realiteit is, komt voor ons een nieuwe historie op niveau C. Alles wat vóór 2000 jaar geleden gebeurde, is de stippellijn voor niveau C. Het woord dat uit B tot ons komt klopt niet. Toch verbindt het woord (TEWA) deze werelden. Spoelt de tijd een realiteit weg, brengt God met de TEWA die realiteit naar de lagere wereld. Dat is het principe van Noach. Het woord vertelt over de realiteiten A&B. De historie kent evenwel alleen realiteit C. Het 'eerlijk' wetenschappelijk onderzoek kan alleen niveau C bezigen. Anatomie, biologie, geschiedenis, geografie, alles verdiept zich in de realiteit van niveau C. De niveau’s A&B zijn niet te begrijpen histories. Daarom worden ze ook niet geaccepteerd. Die histories noemen sagen, legenden, mythen. Toch gaan ook de wereld A en B verder. Al vormen zij geen lichamelijke realiteit, in de mens zijn zij aanwezig. De mens daalde alle niveaus af om hier te zijn. Zo leeft ook de mens in alle werelden. Zijn 'geschiedenis' moet dan ook veeleer verticaal gezien worden dan horizontaal. Hij kwam afdalen. Iedere wereld die hij bij zijn afdaling passeerde dient als 'fundament' voor de volgende. Zij blijven door hem bewoond. Alleen ligt zijn dagelijkse realiteit in een lagere wereld. Alle 7 werelden kan men naar hun eigen horizontale, lineaire tijdsuitdrukking onderzoeken. Men zal dan merken dat de mens in de lagere werelden vrij laat arriveert. Vóór zijn komst bestonden die werelden al. Zij bestaan vanaf de eerste dag van de schepping. Vóór de komst van de mens werden de werelden bewoond door voor-menselijke wezens. Het laagste lichaam krijgt vorm maar dat is niet de mens. De mens leeft dan nog altijd in een hogere wereld, een 'eerdere', tot de catastrofe plaatsvindt, de verwoesting van de tempel of de HAFLAGA (torenbouw) of een andere wereldondergang. Dan arriveert de mens in een lagere, in een 'volgende' wereld. Eerst is hij nog helemaal niet geïnteresseerd in de verschijningsvormen van die wereld. Hij leeft nog te sterk gehecht aan de verschijningsvormen van zijn vorig bestaan. Zijn geschiedenis zit nog te veel in een ander vlak, tot hij gewend raakt aan die lagere wereld, tot hij meent alleen daar nog thuis te horen. Dan gaat hij zijn geschiedenis in de tijdsindrukken van die lagere wereld zoeken. Hij 34

stoot op Neanderthalers en Pekingmensen. Dan komen wetenschappen als biologie, anatomie en astronomie. Astrologie is dan al onwetenschappelijk. Terecht, zij komt uit een andere realiteit. Daar is het contact met zon, maan en sterren immers nog geheel anders. Ook de theologie wordt dienovereenkomstig gezien. Ook de Bijbel wordt binnen deze tijdsindruk geanalyseerd. De mens voelt zich in de tijdsstroom van zo'n lagere wereld 'ontwikkelen'. Hij gaat er zich meer en meer thuis wanen en zeer terecht niet aannemen dat de Pekingmens dichter bij God stond dan hij zelf. Hij kan terecht niet aannemen dat de Peking-mens en de Neanderthaler de Bijbel hebben gelezen of Midrashim aan elkaar hebben verteld. Nee, de Bijbel is door de mens meegebracht uit andere vlakken.

10 Fasen in de schepping van de mens Ayin Gvoera Din Rakia Choshech dromen Toen de mens in Brieja leefde was de 7° wereld alleen nog maar in het weten van God en in dat van Adam Kadmon. De zware materie bestond nog niet. Die werd pas concreter met de 1° scheppingsdag. Hoe verder de schepping afdaalt in de 6 scheppingsdagen, des te concreter en bevolkter wordt de wereld. De mens leeft al vanaf het oerbegin. Bij het afdalen blijft hij met dit oerbegin verbonden. Hij kan die band losmaken door gedachten en daden. Dan kent hij alleen nog deze realiteit en is hij 'als de dood' voor de dood. Hij heeft er dan geen idee meer van dat alles gewoon verder gaat tot in de eeuwigheden, dat hij al zijn vrienden en familie weer zal aantreffen in de 'hogere' wereld die nu zijn realiteit gaat worden. De 2° fase van de schepping en het tot stand komen van de aardse mens, is een omhulling, een bescherming van het zaad dat in de eerste fase als licht verschijnt. Wat bij IEMA, bij BIENA reeds in het voorwereldse gebeurde, gebeurt nu in de wereld van het zichtbare. Het is het uitspansel, de RAKIA. Deze omhulling begrenst, sluit af, onderscheidt. De RAKIA is identiek met de TSIEMTSOEM om de oerruimte te kunnen doen ontstaan. Nu echter komt de begrenzing in de sfeer van het zichtbare. Aan het zichtbare wordt nu individualiteit gegeven. De aardse tijd wordt gescheiden van de hemelse tijd. De wateren boven willen zich nog wel verenigen met de wateren van beneden, maar God roept hen te blijven waar ze zijn. God zelf maakt deze begrenzing. De mens moet immers tot zijn persoonlijke vrijheid kunnen komen. Met de RAKIA komt er in de schepping een kracht van grenzen maken. Bij BIENA is het het onderscheidende intellect. De RAKIA maakt in de lege ruimte plaats voor individualiteit. De lege ruimte, het steeds aanwezige 'tussen', is het AJIN, het 'niets'. Dat 'niets' is het door God geschonken deel van EIN SOF. In dat 'niets' zit het RESHIMOE van God. Uit het niets komt iedere gedachte en creatie. In dat 'niets' is God eigenlijk het sterkst aanwezig. Het 'niets' tussen 2 mensen dat hen verbindt, draagt de aanwezigheid van God. Door dat 'niets' gebeurt de communicatie tussen mensen en 35

dingen. Wij kunnen anderen niet aankijken zonder onze blik door dat 'niets' te laten varen. In het 'niets' woont de SHECHINA. (Gods aanwezigheid in de schepping – het vrouwelijke deel van God) De oerruimte, het 'AJIN', kwam tot stand doordat God een zijde van zichzelf daartoe bestemde. Het is de zijde die hier de OSE PRI heet, genomen uit het geheel ETS PRI OSE PRI. Hetzelfde principe doet uit de gehele mens de vrouw ontstaan. Uit de 'één' die de mens nog is, wordt een zijde, een TSELA (90-30-70) genomen en tot 'vrouw', ISHA (1-300-5) gebouwd. Wat overblijft heet ‘man', ISH (1-10-300). De vrouw komt dus uit de man (mens) zoals AJIN uit het EIN SOF. De wereld die door de TSIEMTSOEM tot stand komt heet daarom vrouwelijke wereld. Het lichaam, de verschijning komt evenzo uit de TSIEMTSOEM tot stand. De leegte (EIN SOF) geeft plaats aan het lichaam. Een zijde van het EIN SOF wordt losgemaakt. Het EIN SOF trekt zich terug. Het onzichtbare trekt zich terug en daaruit kan het zichtbare verschijnen. Daarom heet het verschijnende, het lichamelijke het vrouwelijke en wordt de menselijke verschijning 'vrouw' genoemd. God maakt de vrouw opdat zij terug naar de man zou verlangen, om weer 'één' met hem te worden. Deze eenwording is het grote geluk dat God schenkt. Zo ontvangt ook God daarmee blijdschap. De vrouw kan echter ook zichzelf als middelpunt beschouwen, zelf nieuwe creaties voortbrengen en als God tegenover hen staan. Daar de vrouw geen zaad kan voortbrengen, blijven al haar schenkingen vruchteloos. Het zaad is het licht uit EIN SOF dat RESHITH, CHOCHMA, voortbrengt. De oerruimte kan niet zelf zaad voortbrengen. Het RA is bij God heilig, bij de wereld is het 'kwaad', dodelijk, waanzinnig. Het lichamelijke is alleen vruchtbaar als het zich verbindt met het EIN SOF. De verbinding voltrekt zich in de verborgenheid, in de stilte, in de leegte, in het AJIN. En dan ontvangt het lichamelijke de straal uit het EIN SOF en ontstaat als vrucht het RESHITH. Uit de waarneming alleen kan niets voortkomen. De waarneming moet verlangen naar het onzichtbare, naar het geheim, naar het 'niets', om bevrucht te worden. Dat is bij ieder mens grondleggend. Als men daar al fout zit, is al het verdere vruchteloos. Als men de Bijbelse realiteit alleen als een wereldse realiteit in het zichtbare accepteert, is alles vruchteloos, hoe vroom men verder ook meent te leven. De mens heeft het woord van God dan niet met de leegte verbonden. Men heeft het niet laten huwen met het AJIN. En dat geldt voor iedere conclusie tav de zichtbare wereld. God geeft dus aan de wereld de kracht om individualiteit te vormen. Ieder mens en ieder ding krijgt nu een RAKIA. Deze scheidt het begrijpelijke waarneembare van de vrouwelijke tijd enerzijds, van het onbegrijpelijke van de mannelijke tijd (het onzichtbare, het AJIN). Ieder mens en ding krijgt in overeenstemming met de 7 werelden, 7 scheidingen, de ene over de andere heen. De weg door het zichtbare naar het onzichtbare is heel lang, moeilijk en eigenlijk onmogelijk. De 7° wereld echter, de verste, staat tegenover de 7° hemel, de hoogste. Daar is het moment van de eenwording acuut. Met de 7 hemelen en 7 werelden is de weg van de TSIEMTSOEM, van de uiterste vrijwording voltooid. Nu kan de eenwording meteen een feit worden. Daarom is het aanbreken van de 7° dag steeds weer een verschijning van de 7° wereld 36

als het moment van het Hooglied. De koning zoekt de vrouw, de vrouw verlangt naar de koning. Daarom is de 7° dag, de dag van man en vrouw en hun één worden. Er komt dan een aparte NESHAMA, de NESHAMA JETHERA (50-300-40-5 10-400-10-200-5) die deze eenwording tot stand wil laten komen. De kracht van het afgrenzen laat het vrouwelijke tot stand komen, geeft vorm en plaats. Dat is GVOERA (3-2-((0-200-5), de kracht. Het is Gods roep opdat de leegte zich niet weer zou uitbreiden over het tot stand gekomene. God roept de mannelijke wateren een halt toe. God beveelt de grenzen opdat het concretiseren verder kan. Alleen Gods kracht is in staat het individuele in het leven te roepen en in stand te houden. Maar het is de kracht van de TSIEMTSOEM die voortdurend werkt in de tijd en ieder ding laat bestaan onder de aanstormende leegte. Dat is GVOERA. Daar staat ook de engel Gabriël die Gods wil om deze wereld te creëren bewaakt. De lichamelijke verschijning wordt door Gabriël behoed. Gabriël hoort bij de TSIEMTSOEM. Deze 2° fase in de menswording en de wording van de wereld heet ook DIN (4-10-50), 'recht'. DIN is het instrument van GVOERA. DIN is de wet, de zekerheid dat het geschapene ook in stand kan blijven; dat de consequenties van de TSIEMTSOEM zich tot in het uiterste kunnen uitleven. DIN is in de 1° plaats wat wij de natuurwet noemen. God geeft met DIN zekerheid dat het in deze wereld niet plots 200°C wordt. DIN is de waarborg dat het hart functioneert en niet een pauze van een minuut maakt. Door DIN volvoeren zon, maan en sterren hun baan. Door DIN groeit de mens niet plots 50m en dan tot 10cm. Door DIN kan de stem gehoord worden, kan het woord hier verschijnen. Door DIN is de menselijke lichaamstemperatuur, de samenstelling van zijn cellen en zijn bloed vast. De grenzen zijn afgebakend. DIN is liefde voor het geschapene en strengheid tegenover zichzelf. God roept het EIN SOF een halt toe. God draagt de consequenties van het offer van de TSIEMTSOEM. Door DIN heeft het woord ook zijn vaste grenzen. Door DIN hebben de letters, de 'tekens' hun vaste vorm en plaats. In ATSILOET kunnen de letters hun grenzen nog overschrijden. Licht is zichtbaarheid, deze wereld. Het licht is het eerst verschijnende. Onderscheid tussen licht en donker. Het is zaad voor deze wereld. OR ZOROEA LETSADIEK, voor de TSADIEK wordt het licht gezaaid. Donker is de leegte, de afgrond, het EIN SOF. Het donker wil het licht steeds bestormen om het weer op te slokken. Het donkere heet hier dood. Het maakt een einde aan de vastheid van de begrenzingen hier. Door de dood vervagen de grenzen van het hier verschijnende. De grenzen van het licht (CHESED) zijn vastgesteld door moeder GVOERA en DIN. In het CHOSHECH, het donkere gelden deze grenzen niet meer. In de duisternis ziet de mens geen grenzen. In het licht worden zij scherp. Duisternis vervaagt de grenzen, laat onbestaande grenzen als echt verschijnen en laat echte grenzen als onbestaand verschijnen. Duisternis komt uit het EIN SOF en uit het AJIN. Duisternis bezit de kracht van de eenheid. Het slokt het individu op, laat het bestaan en niet bestaan. DIN echter beperkt deze aandrang van de duisternis. Deze andere wereld dringt zich op bij valavond. Het EIN SOF maakt 37

zich dan meester van de wereld. De schepping sterft, het leven slaapt. Uit dit onderdompelen in de duisternis komt nieuw leven tot stand. Iedere ochtend gebeurt de schepping, komt de wereld uit het EIN SOF tot leven. Door de spreiding in onze tijd schijnt het alsof er vele ochtenden zijn. In feite is het steeds die ene ochtend van de schepping. In feite is iedere dag de hele wereld. In de schepping laat God deze eenheid zesvoudig optreden. Hij breekt haar in 6 stukken. De 7° dag komt de eenheid weer tot stand. Daarom sterven op de avond van de 7° dag Mozes en David. Zij worden weer in de grote eenheid opgenomen. In de nacht droomt de mens. Zijn NESHAMA keert terug tot de oorsprong en doorschrijdt de werelden tot in de hoogste. Zij komt terug als uit een verkwikkend bad. Sneed zij zich over dag af van de vorige werelden, herkent zij in de droom alleen dit ene leven als realiteit. De overlevering zegt dat de mens droomt naar wat hij gegeten heeft. Waardeerde hij alleen de materiële verschijningsvorm, gezond, voedzaam, calorierijk of -arm, vitamine zus of zo begrijpt hij zijn droom niet verder dan de laagste wereld. De slaap is als de dood. Deze mens komt bij zijn dood ook niet verder dan deze wereld. Maar is zijn eten een opnemen van het wezenlijke, beseft hij in zijn leven de betekenis van ieder contact, dan eet hij het KORBAN; dan stijgt hij in de droom naar hogere werelden. Men herkent het aan de beelden in zijn droom. Ook dood zal men tot deze werelden opstijgen en niet in de tijd van de onderwerelden blijven 'branden'. Het wakker worden in de ochtend is als het komen van de schepping. Het is tevens als de opstanding uit de dood. Gebeurde de eenwording (aan het einde van de 7° dag) herleeft ieder individu weer in de grote eenheid waar de ETS PRI OSE PRI is, waar men onbegrensd is en begrensd, waar men eenheid is en eenheid wordt. Met dit weten wakker worden uit de dood is het wakker worden in de eenheid. De 7 werelden bestaan ieder apart en zijn tevens opgenomen in de eenheid van het EIN SOF. De mens is één mens, Adam Kadmon. Hij is het individu dat hij in iedere wereld steeds weer is. Hij is dit en dat en alles tegelijkertijd.

38

11 Begrenzing en wet Gvoera Din Kliepa Ra Eenheid Om het individuele tot stand te laten komen maakt God de RAKIA, gematria 380 zoals Mitsraïm. Door de RAKIA ontstaat de kracht van het grenzen maken en het gevangen houden van het individu binnen grenzen. Er komt een scheiding tussen het mannelijke en vrouwelijke water. De grens geeft kracht tot zelfhandhaving. Zonder treedt prompt de duisternis binnen, de leegte, de dood. En men wil het leven want (de vonk, het or) men heeft met dit leven in zich het verlangen om zich vanuit het uiterste weer met God te verenigen. Ofwel om vanuit het uiterste zelf als een god te heersen, als vrouw zonder man vrucht te brengen; als lichaam zonder de straal uit het EIN SOF een RESHITH voort te brengen. De grens beschermt tegen de duisternis. DIN doet de grens functioneren. DIN wordt als kracht ook losgemaakt uit het EIN SOF opdat de grenzen gewaarborgd zouden blijven. DIN waarborgt het bestaan van de RAKIA. Grenzen zijn de voorwaarde opdat al het verdere zou kunnen komen. Grenzen kunnen ook tot hardheid worden, tot hardvochtigheid, onverschilligheid tegenover anderen. Het vrede maken door God, SHALOM maken, is het brengen van harmonie, eenheid, het samenbrengen van het individuele. Dit SHALOM staat bij het licht. De duisternis kent een andere eenheid. Zij heft de grenzen op. Licht en duisternis zijn in het EIN SOF gemengd. (goed en kwaad?) Beide zijn er en daardoor is het er geweldig leven, de ETS PRI OSE PRI. Als de mens op deze laatste wijze eenheid zou willen maken, doet hij het kwaad, is hij RA, slecht. De mens kan immers alleen de eenheid bereiken door zich met God te verbinden. De mens in de schepping heet vrouwelijk. Maakt hij het RA, onttrekt hij de zin aan de ontwikkeling. Hij kent niet de toestand van het EIN SOF. God besluit de schepping te maken om de liefde te kunnen schenken. Als de mens gaat scheppen, brengt hij het RA in deze wereld. Zaad heet ZÉ RA (het kwaad). Waartoe moet de mens nog scheppen als alles door God reeds is klaargemaakt? De mens zou ieder moment de eenwording kunnen realiseren als hij maar wilde. Daarom ook de afwijzing van 'berekeningen' over het einde. Door berekeningen wil men aantonen dat men deel heeft aan de schepping. De mens grijpt in zijn overmoed deze mogelijkheid van grenzen maken. Hij definieert, formuleert, bepaalt hoe de wereld is. Hij wil niet van dat andere weten terwijl dat andere tóch de verbinding is. Hij negeert de leegte ertussen. Van het AJIN wil hij niet weten terwijl het zijn wortel is. Wortel, SHORESH (300-200-300) is 800. In de 'acht' is het geheim van het zijn. De 8 is onzichtbaar. Zou 'iemand achten', het 'acht geven' en 'ver-achten' hiermee te maken hebben? GVOERA en DIN zijn de krachten ter handhaving van dit leven. Dit leven ontwikkelt zich ermee. De scheiding is steeds de buitenkant. Met grenzen kan een overwaardering van het uiterlijke komen. Alles wat 'binnen' de grenzen van het uiterlijke ligt is leegte. De grenzen zijn er voor ons en door ons. Wij krijgen lust in het grenzen maken. 39

Oordelen is grenzen trekken. Wie kan dit als mens op zich nemen? Daarom behoort ook de weg van de mens, de HALACHA (in overeenstemming met de Thora leven) tot de overlevering. God geeft de grenzen van de weg aan, want alleen God weet tot hoever zijn TSIEMTSOEM gaat; waar hij een halt moet toeroepen aan de aanstormende wateren van boven. Juist over de weg van het leven mag de mens niet zelf oordelen of zelf grenzen trekken. Men zou zich op het gebied van de schepper begeven. Men zou als 'man' willen optreden, terwijl God hem, uit Gods zijde tot 'vrouw' maakte. Deze 'vrouw' wil zich mannelijk gedragen. Zij wil niet weten dat zij bevrucht moet worden uit het EIN SOF, dat zij anders geen PRI, geen vrucht zal kunnen voortbrengen. De HALACHA kent die grenzen daar God ze aan de mens toonde 'zoals God deze aan Mozes op de Sinaï leerde'. 'Voeg er niets aan toe en doe er niets van af’, heet het, zoniet ga je zelf de grenzen van de TSIEMTSOEM bepalen’. De mens zou dan het 'allerheiligste' betreden, de plaats waar alleen God is, om van daaruit de wereld mogelijk te maken. Of de mens zou het KORBAN niet kunnen brengen, omdat hij meent de plaats van het 'heilige' niet te moeten betreden. Het heilige is als de 'wortel'. Het allerheiligste, het KODSHÉ KEDOSHIM is als de wortel der wortels. God vertelt van de weg tot in OLAM ATSILOET, tot de eenwording met God. Kent de mens deze weg, de grenzen van zijn doen en laten, dan reikt hij tot God. Maar de mens gaat zelf grenzen vaststellen. Het geeft hem het gevoel zelf God te zijn. God heet op de plaats van GVOERA en DIN, ELOHIEM (1-30-5-10-40). ELOHIEM trekt de grenzen. Daarom heet ook een rechter ELOHIEM. Alleen bij de HALACHA, waar God van de grenzen vertelt, kan en moet de rechter met duidelijkheid spreken. Daar spreekt hij namens God. Deze grenzen, dit uiterlijke noemt KLIEPA (100-30-80-5), 'schaal' of 'schil'. Deze KLIEPA is zichtbaar. Zij stelt het individu vast. Zo verschijnt het individu hier. In de KLIEPOT zit ook de kracht van het KLIEPOT maken, van het verder grenzen maken, van het 'uiterlijke' maken, van het 'veruiterlijken'. Vaak meent men dat DIN hardvochtig is tegenover de mens. Men vergeet echter dat alles van het aardse bestaan afhankelijk is van DIN. Er wordt door God een zekere dosis DIN gegeven. Door 'te veel' DIN wordt alles ondoordringbaar hard. Door 'te weinig' DIN verdwijnt de orde of vastheid en dreigt alles te vervagen. Het leven hangt voortdurend aan een zijden draadje. Het is een wonder dat deze grenzen niet worden overschreden, hoe de mens ook leeft. De mens leeft alsof er geen grenzen zijn. Hij neemt alles vanzelfsprekend aan. Zo gaat het ook met de hele verschijningsvorm in de wereld, met de materie in het kleinste en met het heelal in het grootste. Overal is het bestaan gebaseerd op een heel precies evenwicht. Zonder dat evenwicht zou alles in- en exploderen. DIN is dus een zegen voor deze mens. God maakt er zijn bestaan en dat van de hele schepping mee mogelijk. Maar de geschenken van DIN en GVOERA maken de krachten van DIN en GVOERA los. Zij worden zelfstandig omdat de mens ze niet ziet als een oproep om God te prijzen of zich tot God te wenden. De KLIEPOT worden tot doel en vreugde van de mens. De mens vat Gods grote liefde en offer niet. De mens vraagt niet naar het 40

hoe en waarom. Dit ligt al buiten zijn grens. De mens werpt zich enkel nog op dit bestaan dat door DIN zijn vorm krijgt. Hij voelt zich in staat alles binnen zijn grenzen te vangen, het op te slokken en te onderwerpen.

12 Het breken der vaten De wereld is Gods maaksel. Het is zijn KELI (20-30-10), zijn 'vat' grens. In de wereld zoals God die vaststelt en begrenst, zal alles zich afspelen naar eenwording. God geeft de wereld haar structuur. Het is ook de structuur van de mens, van Adam Kadmon. De mens is in al zijn fasen reeds bij God, in OLAM ATSILOET. Daar is hij al klaar. God brengt hem nu door de werelden omlaag, naar deze uiterste wereld. Maar reeds in de 2° fase, in OLAM JETSIERA als de RAKIA wordt gemaakt en de namen GVOERA en DIN tot stand komen, blijkt de mens niet in staat het geschenk te vatten. Hij begrijpt niet dat zoveel goeds geschonken kan worden en zijn bevattingsvermogen breekt. De liefde waarmee naar hem gekeken wordt is te sterk. De vaten breken. SHEWI-RATH KELIEM (300-2-200-400 20-30-10-40). Het licht uit de ogen van Adam Kadmon om de KELIEM te vullen is te sterk. Het hele bestel van de schepping breekt nu. Alle KELIEM-scherven storten in oneindige veelheid neer. Het zijn scherven van schalen en scherven van licht die nu geen omvattende, heel-houdende omhulling meer hebben. Deze 'scherven' van het licht nu zijn de 'vonken', de NITSOETSIEM (50-90-90-10-40 ev NITSOETS 50-90-90). Dit alles geschiedt in alle fasen en in alle sferen. Zo komt in de onderste wereld de grote onmeetbare veelheid. De vonken zijn er gemengd met de scherven van iedere orde. Het hele beginsel van scherven, van begin tot einde, is in deze wereld vertegenwoordigd. Ook het hele beginsel van het licht is hier van begin tot einde. Eens, aan het einde, zal het licht uit het voorhoofd van Adam Kadmon stralend, (boven de beide ogen) alles weer tot eenheid brengen. Het zal de vonken terugbrengen, de scherven verzamelen. Aan het einde zullen de vaten het wel kunnen verdragen. Waarom dit breken van de vaten? Waarom verdraagt de mens deze liefde niet en breekt alles in en om hem heen? De mens voelt zich in GALOETH, in verbanning. Hij beseft dat alleen het onmogelijke, de roep tot God en diens antwoord, de eenheid kunnen herstellen. De val is de voorwaarde voor het bereiken van het uiterste. Het is allemaal al in OLAM ATSILOET en God neemt de consequenties op zich. Gods liefde, de stralen uit de ogen van Adam Kadmon uiten zich in het geschenk van DIN, van de 'wet', van het 'recht', van het 'evenwicht'. Het niet vatten van deze liefde, het breken van de KELIEM, is als het maken door de mens van steeds nieuwe begrenzingen of KLIEPOT. Die ene omhulling, zacht gehouden, juist bepalend, was voldoende voor de terugkeer. Maar de mens kreeg zin in het maken van omhullingen. En dat is het breken van de KELIEM. Het grote geheel gaat ten gronde. De veelheid ontstaat. Daarom wordt op de weg naar 41

God zo'n nadruk gelegd op de bescheidenheid, ANIWOETH (70-50-6400). Bescheidenheid betekent ‘niet zo'n nadruk leggen op grenzen’. De eigenschap van de goede mens wordt in het tractaat Aboth van de Talmoed Bawli dan ook genoemd: 'Het mijne is voor jou en het jouwe is voor jou.' Terwijl de 'norm' van Sodom zegt: 'Het mijne is van mij en het jouwe is van jou.' dwz grenzenmaker. Het eerste acht grenzen niet zo belangrijk. De kwaadaardige zegt 'Het mijne is voor mij en het jouwe is voor mij.', want het RA wil opslokken. Het wil heer worden. Grenzen maken betekent inderdaad zelf bepalen hoe dit en dat is. Men wil niet weten dat die grenzen er slechts zijn om het leven hier mogelijk te maken. Het woord is hier en elders verschillend en men komt nooit tot de zin van het woord door het analyseren van wat hier verschijnt. God geeft aan Noach de maten voor de TEWA. En als de MABBOEL (zondvloed) er is kan niemand van dat zo hoog ontwikkelde 10° geslacht een TEWA maken omdat men het met zelf gevonden maatstaven wil doen. Zelfs de BNÉ ELOHIEM zijn niet in staat het geheim van het woord aan de mens te leren. Het is daarom grandioos verkeerd de Bijbel te willen verklaren en uit te leggen. Dat is de betekenis van de THORA BEAL PÉ, van de mondelinge Thora. Alle uitleg komt van de Sinaï, van Gods openbaring. Hoe vreemd zo'n uitleg soms klinkt, bekijk haar rustig. Kent men weer de structuur van het geheel, zal men zien hoe de hemelen zich juist door zo'n mededeling van het oerbegin gaan openen. Eén van de grote zonden van die KLIEPOT-besmetting is de zelfstandige 'tekstuitleg'. Vooral hier wil de mens grenzen trekken, vaststellen en bepalen. Maar waarom dan is de Bijbel zo duister in haar belangrijke mededelingen qua inhoud en bedoeling, schijnbaar zinloos waar zin wordt verwacht, met het ene stuk het andere tegensprekend. Waarom is die Bijbel niet helder als een logisch wetenschappelijk boek? Iedere dwaas weet het beter dan de vorige. Er is nog maar zelden een wijze opgestaan die zich afvroeg waarom juist deze stukken in die onnoemelijke vaagheid zijn gedompeld. Het lijkt wel een spelletje waarbij God wacht van 'Hè hè, eindelijk hebben ze het.' De Bijbel vertelt de beslissende dingen met zo’n vaagheid om de mens te verhinderen óók hier grenzen te trekken. Wilde God deze grenzen, dan was hij heel uitdrukkelijk en duidelijk geweest. De HALACHA verbiedt zelfs berekeningen te maken over het einde van de dagen, want dit zou een harde grens in optima forma zijn. Het is vaag omdat het woord voor deze wereld vaag is, omdat het ieder moment hier zou kunnen intreden. Voor andere werelden hebben deze woorden uit de Bijbel een geheel ander gewicht. Daar gelden heel andere gebeurtenissen. Men legt de Bijbelteksten hier uit voor deze wereld. Van de andere werelden weet de gewone mens te weinig. Hij leeft alleen hier en gelooft niet in andere realiteiten. Voor deze wereld heten de Bijbelverklaringen 'mondelinge' Thora. Men kan met deze sleutel van zaal tot zaal snellen, van hemel tot hemel. Men krijgt een zicht op de hele schepping. Men begrijpt dat men zichzelf voor de gek heeft gehouden. Zijn beeld stort in. De woede van Nimrod tegenover Abraham wordt onovertrefbaar omdat Abraham alle 12 beelden vernietigt die de AWODA ZARA zichzelf steeds bouwt. Vandaar de haat van de wereld zodra zij een verbond maakt met de KLIEPOT, met het 42

uiterlijke tegen de mondelinge Thora die over een andere wereld vertelt. Hier kan men met zijn grenzen niet tegenop. Men maakt van zichzelf en van zijn eigen grenzentrekkerij een mythe. Men ontmythologiseert de Bijbel. Bestudeert men de overleveringen van de volkeren komt men tot de ontdekking dat er ergens wel een gemeenschappelijke oerbron moet zijn. Neemt men een bijbelverhaal alleen geschiedkundig, maakt men een grens. Om dan de rest te laten kloppen met de nieuwe besluiten moet men trekken en wringen, hakken, snijden, dwingen. Het is de grote tragedie van het christendom. Ook het Nieuwe Testament is geen geschiedenisboek tenzij met funeste uiterlijke en innerlijke gevolgen. Dan zouden Joden bv uiterlijk naar het land Palestina moeten trekken? De grenzen in de Bijbel zijn door God vastgesteld. Voor ons zijn ze soms vaag. Het vage is het voor ons verborgene. Wij kunnen het niet ontbloten, al zouden we willen. Het verborgene is voor God. Het is een slechte menselijke eigenschap om het verborgene te willen onthullen. De mondelinge Thora vertelt alleen over wat deze mededelingen in de andere wereld willen zeggen. Zij die luisteren naar wat de Thora vertelt, de TALMIDÉ CHACHAMIEM (vertaald als ‘wijzen’ ‘leerlingen van de wijsheid’, ‘leerlingen van de wijzen’) bepalen zelf niets.

13 Hij, jij en ik Din - Hel – de 7 onderwerelden – Shediem - kliepot maken - Izaak Een diepgaande mededeling zegt dat God in JETSIERA, in de wereld waar de grenzen getrokken worden, waar de KLIEPOT een rol spelen, zich de naam ATA (1400-5), 'jij' geeft. Dwz de mens staat tegenover God en tegenover de hele wereld als 'jij'. Alles is de 'jij', de 'naaste'. Geen naaste meer die HOE ('hij') heet, geen 5-6-1 maar 1-400-5. Tegenover het 'hij' kan men nog onverschillig staan, met 'jij' heb je een persoonlijke relatie. De schil wordt dun. Men moet het 'jij' lief kunnen hebben. Het 'jij’ veronderstelt een eenwording met het 'ik'. Het woord ATA heeft 1-400 als stam, met 1 als eerste 'letter' en 400 als laatste, dus het 'alles' van de schepping. At ot is ook 'teken'. Het AT 1400 is vrouwelijk. Het verwacht eenwording. De HEE aan het slot van het woord maakt de 'jij' tot een mannelijk woord. Het vrouwelijke 'jij' ATH (1-400) moet beseffen dat het verlost moet worden, dat de HEE gebonden wil worden met iets wat veeleer mannelijk is. Dwz het mannelijke wacht. Het wacht zoals de vrouw wacht op de eenwording. Daarom noemt God zich in de wereld van JETSIERA ATA. Dit ATA roept op de KLIEPOT niet zo hard te maken. Het vraagt om toenadering. In JETSIERA breken de KELIEM en vormen de KLIEPOT zich tot in het oneindige. Daar is de roep: 'Breek het, kraak de schil. Ik en jij zijn er.' De Hel. De weg van het ‘KLIEPOT maken’ kan voeren tot voorbij deze wereld; tot genot van alleen het uiterlijke. De schaal is er dan niet meer ter 43

bescherming van de inhoud. Men geeft dan niet eens meer om de inhoud die men zelf is. Het is het genot van het KLIEPOT maken. Dan treedt men uit deze 7° wereld in het rijk van de onderwerelden. Dat zijn 7 werelden waar, in tegenstelling tot deze 7 gewone werelden, geen zin meer is. Er zijn alleen KLIEPOT. Er is alleen het verlangen naar het uiterlijke, naar de verschijning. Deze 7 onderwerelden zijn bevolkt met wezens die juist de zinloosheid representeren. Zij spotten met iedere zin. De mens wordt in het uiterste geplaatst, juist om van daaruit de eenwording te kunnen ondergaan. Maar kiest hij daar voor het specialiseren, voor KLIEPOT maken, verleiden de krachten van de vrijgekomen KLIEPOT hem ertoe hen te volgen in het rijk waar alleen maar KLIEPOT zijn, ipv de eenwording van de ‘8° dag'. God maakt aan het eind van de 6° dag, als de vorm voltooid is, geen omhulling meer voor de wezens die dan gaan verschijnen. Bij die wezens is de kracht van het KLIEPOT maken immers zó sterk, dat er anders geen weg terug meer zou bestaan. Deze wezens kunnen alleen verschijnen zolang zij de omhulling van een mens kunnen gebruiken. Het zijn oa de SHEDIEM demonen (300-4-10-40). Zij leven in het rijk waar eenwording niet meer het doel is doch wel de schijn. Alleen het genot van het moment interesseert hen. Had God hen ook nog de omhulling gegeven, was de schepping aan haar doel voorbijgeschoten. Daarom maakt God de 6° dag KOSHER, om te verhinderen dat deze wezens op aarde wortel zouden kunnen schieten. Dat is de absolute grens. Daar staat de mens. Van daar terugkeren is het hoogste loon en de grootste verrassing omdat de dienst 'om niet' was. Die wezens zoeken een menselijke omhulling. Hiermee kunnen zij leven. Zij hebben slechts een schijnomhulling. In hun tegenwerelden is alles onzin. De mens heeft er geen doel doch slechts tijdelijk genot. Men heeft er het gevoel dat er toch niets anders is dan dat. Tot het moment van de absolute eenwording blijven deze wezens in de onderwerelden krioelen. Voor hen is de tijd een eeuwigheid. Zij hebben geen medelijden. Alles is er immers spel, roes en droom, maar demonische roes en demonische droom; mooi en zinloos. Film, radio, televisie, hasjiesj, LSD enz… komen uit deze werelden zoals de roman, de detectives enz… Omdat zo'n wereld alleen het demonische bevredigt, is deze wereld de hel; het laagste, het diepste dal. Het verbranden daar, het opgaan in de tijd daar, is een vreselijke pijn. Het is een zinloos sterven na een zinloos leven. Omdat het leven zich hier niet kan binden met het leven in andere werelden, blijft de levenspotentie ook na de dood in die onderwerelden zweven. De mens lijdt pijn in deze onderwerelden en hij ontkomt er ook niet aan na zijn dood. Zijn belangstelling, zijn verlangen naar kennis in dit leven bepaalt met welke werelden hij verbinding heeft. Daar leeft hij na zijn dood verder. Dit gaat alsmaar door, de volle 40 en de volle 400, tot hij aan de 'één' wordt gebonden, tot voor hem de eenwording vanuit het uiterste tot stand komt. De mens is in deze onderwerelden zeer ongelukkig, maar hij woont er. Als zijn wezen hem niet op andere dingen wijst, gaat de kracht van de KLIEPOT op hem over. De KLIEPOT vangen hem. Dan wil de mens de wereld waarin hij leeft vernietigen; soms ook zichzelf, want alles om hem heen is dwaasheid. De SHEDIEM smeken hem zo door te gaan, 44

opdat zij zijn lichaam zouden kunnen behouden. De norm is juist steeds maatschappelijk. Demonen worden eerst niet als zodanig herkend. Zij gedragen zich als 'normale' mensen, trouwen, krijgen kinderen, gaan gewoon dood. Hun hang naar dingen van schijn en vooral hun prijzen van deze dingen als onmisbaar voor het leven verraadt hen. De op geraffineerde consumptie ingestelde maatschappij, de reclame ervoor zijn tekenen van een heerschappij door demonen. De politiek wordt ernaar gericht, de kerken richten zich ernaar en ook de wetenschappen. Alles stelt zich in dienst daarvan. Ik geloof dat de huidige maatschappij zeer goed voldoet aan de oude beschrijvingen van de 7 onderwerelden. De roes is één van zijn tekenen. Wie onder roes studeert, onder roes een beroep uitoefent, is gevangen. Hij kan niet meer vrij en wakker denken. Roes is steeds schijn. De dromen die men heeft tijdens de slaap, onder bewuste roes of in wakkere toestand, zijn allen hol; mooie kleuren, mooie figuren, maar alles zinloos. Men maakt plannen en men weet dat het zinloos is. Men is moe en men rent verder. Grote onrust in het zinloze, heen en weer reizen in het zinloze, weten vergaren in het zinloze… Deze 2° fase in de mens (Gvoera) brengt hem de individualiteit. De gevaren hiervan zijn zeer groot. Toch is die individualiteit onmisbaar voor het terugkeren tot God. Zoals God van zichzelf kan zeggen ANI, ik, zo zal de mens een 'ik' moeten worden. Hier is de keuze tussen goed en kwaad. Bescheidenheid, de zachte schil, is het goede. Hardheid, de agressieve schil, is het kwade. Het kwade continueert de wereld, het goede wil terugkeren, opdat de ETS PRI OSE PRI KAN komen. Deze 2° fase is het verhaal van Jitschak (Izaak). Het is een groot wonder dat deze 2° fase er komt. Wat Abraham in de wereld van de kern is, wordt Izaak in de wereld van de verschijning. Wat Abraham niet kan geloven, is dat ook het wezenlijke kan verschijnen, dat dit in de wereld mogelijk is. Rechts is het onzichtbare, het verborgene. Het kan zich niet voorstellen dat het kan neerdalen, vorm kan worden en dat het via deze vormwording ook nog kan terugkeren. Deze 2° fase doet de mens met een schok voor het eerst beseffen dat God het serieus meent met de schepping van de mens, met het brengen van de mens in de onderste wereld van de concretisering. Deze fase leeft in ieder mens. Ieder mens passeert bij zijn dagelijkse bewustwording ook deze fase. In deze fase beleeft de mens het leven van Jitschak en ook dat van zijn 'broer' Jishmaël. Jishmaël is typerend voor het KLIEPA maken. De 12 vorsten van Jismael tekenen de tijd. Hij is de boogschutter, de rover, de overvaller. Voordat Jitschak bij de mens verschijnt, komt Jishmaël bij hem. Op links kan de mens wél verschijnen met als moeder Hagar, de dochter van Pharao. De kracht van de kern bevrucht de wateren van beneden. Er komt leven uit. Maar dat de kern zich zelf als verschijning kan herhalen is het ongeloofwaardige. Abraham vraagt Jishmaël als 'zoon' te aanvaarden, maar God zegt hem dat er iets geheel anders zal komen. Abrahams gelijke zal ontstaan aan de linkerzijde, aan de zijde van de vormwording. Jishmaëls verschijning echter brengt, en wel bij ieder mens, het KLIEPA maken mee. Jishmaëls vrouw, dat wat het 45

uiterlijke voorstelt, dient de AWODA ZARA. In de mens is er gedurende het zich afwikkelen van het absolute begrip 12 deze KLIEPA-vorming.

14 Het ongeduld van de mens Roeach Tiferet Mila Orla Gan Eden Geduld Roeach Engel Abraham Izaak Jacob In het 13° jaar wordt Jishmaël besneden. Dan is er ook de MILA besnijdenis van Abraham. De ORLA (70-200-30-5) het omhullende wordt weggenomen; de 'voorhuid’ die de kern omhult. Eigenlijk wordt een schaal, een KLIEPA weggenomen. De KLIEPA wordt verzwakt, wordt teruggedreven. Onder ORLA worden ook de vruchten verstaan die vóór de eerstelingen worden geoogst (zie Lev. 19:23-25), waarna de eerstelingen aan God worden gegeven. Eerst nadat deze ORLA niet werden genomen en de eerstelingen komen, kan de mens de vruchten gebruiken. Het is het geheim van de boom van het leven en van de boom van de kennis. De tuin is het centrum van dit leven. Alles wat zich 'beneden' ontwikkelt, uit zich als 'plant' in die tuin. De hele ontwikkeling, de hele weg tot het uiterste, met de vrucht als resultaat die dan gegeten wordt en de eenwording zal vervullen, is aan de hoede van de mens gegeven. De mens wordt gezegd de vrucht van de ETS OSE PRI niet te eten, dwz vertelt de overlevering, niet te eten voor het einde der dagen. Want die vrucht is er pas aan het slot. Het is de vrucht die de mens daar heeft geplaatst waar hij moet zijn, namelijk aan het uiterste van de ontwikkeling, als God de tijd rijp acht voor de terugkeer. De mens eet de vrucht echter onmiddellijk. Hij bepaalt zelf wanneer de tijd er is. Maw de mens bepaalt zelf de grenzen van de tijd. Hij proclameert de verlossing en verwacht niet de verlossing door God. Dit voorbarige nemen van de vrucht is de zonde van de mens. Het is het menselijke ongeduld, het menselijke haasten en dwingen. Daarmee, zo vertelt de overlevering, vernielt hij de tuin. Want hij scheidt daarmee de wortel van de boom van de kennis van de wortel van de boom van het leven. Oorspronkelijk hebben zij in die tuin één gemeenschappelijke wortel van waaruit de wortels naar de 2 verschillende bomen groeien. De ETS PRI OSE PRI omvat de ETS PRI en de ETS OSE PRI. Met het voortijdig nemen van de vrucht hakt de mens deze wortelverbinding door. Daarmee vernielt hij de tuin. Hij hakt 'de' beplanting om en verstoort de zin van de ontwikkeling. Het is een ander facet van de breuk van de KELIEM. Dat is de reden waarom de mens in dit leven de ORLA hoedt (de vrucht van de eerstlingen). Zoals de Thora in Lev. 19:23-25 vertelt, kan de mens eerst als er 3 'jaren' helemaal geen vruchten worden ingezameld en de vruchten van het 4° jaar aan God zijn gegeven, in het 5° jaar de vrucht tot zich nemen. In deze 4 werelden is de vrucht niet voor de mens. Deze ORLAmededeling geldt voor het land waar God bij Israël woont, want daar is de tuin zichtbaar.

46

De 4 is niet voor de mens. Het 5°, de 'één' tegenover de 4, kan hij nemen als hij de 4 met rust heeft gelaten. De 4 is de boom van kennis en de 1 de boom van het leven. Deze 4 moet de mens laten staan opdat hij in het 5°, als de 1 (de boom van het leven) er is, de vrucht kan eten. Want dat is dan de vrucht van de ETS PRI OSE PRI. Deze voor de mens nog niet bestemde vruchten, hoe mooi en aanlokkelijk ook, noemen ORLA, hetzelfde woord als voor 'voorhuid'. De besnijdenis is hetzelfde wegnemen van de mens. De ORLA, het omhullende drijft de mens tot het zelf bepalen. Door de ORLA werpt hij zich op als schriftgeleerde en interpreteert hij vage verzen. Hij heeft niet het geduld om te aanhoren wat hierover uit oeroude tijd, uit andere werelden wordt meegedeeld. Die mededelingen zouden zijn gelijk kunnen aantasten. De slang, NACHASH wil steeds tot dit zelf bepalen verleiden. De slang, die als een 'muur' om de wereld kronkelt, wendt zich tot het binnenste en wil de kern, de inhoud bepalen. De KLIEPA behoedt, omhult. De KLIEPA mag en kan niet vertellen wat de inhoud is. De ORLA is het ongeduld, het verhitte. Ook in het biologische leidt de ORLA tot het ongeordende. Juist in het uiterste, naar de onderwerelden, wordt dit beginsel van geduld, vertrouwen, orde, heel sterk gehandhaafd in de zin van de MILA, de besnijdenis. Het is het tonen van het geduld, in alle sferen, het tonen van de acceptatie van de grenzen die God geeft. Geen onstuimige eigen interpretaties of grenzen. De OREL, 'onbesnedene', wordt als woesteling beschouwd, niet voor rede vatbaar. Wie het geloof heeft, haast zich niet, interpreteert niet zelf, wacht liever af. Hij dwingt niet. Hij is niet agressief. Jishmaël krijgt in zijn 13° jaar de MILA. Dan wordt de wilde gebonden. De rover komt tot rust. Zijn KLIEPA is de hardste. Met de MILA komt de werkelijke zoon van Abraham. De onvruchtbare, de AKARAH (70-100-200-5) Abraham dus krijgt een vrucht. AKARAH heeft als stam ook 70-100-200, wat 'hoofdzaak' betekent, het wezenlijke, het belangrijkste. En dit wezenlijke is er nu net toe veroordeeld geen vrucht te tonen. Het is hetzelfde woord als dat voor 'onvruchtbaar'. Weer is er het geduld; het wachten op Gods tijd. Dan komt wat niet verschijnen kon wel tot verschijning. Het is wachten op het tijdstip dat de weg tot het uiterste is vervuld. Israël kan Kanaän niet betreden voordat de weg van de Kanaäniet niet tot het uiterste is voltooid. Het duurt de '40' jaar. 'De zoon' bij Abraham verschijnt als het menselijke geduld niet meer werkt. Men lacht erom, maar toch komt Jitschak. Hij gelijkt op zijn vader als 2 druppels water. Men verwisselt beiden. De overlevering wijst erop dat tot Abrahams ouderdom de ouderdom niet zichtbaar is. De mens verandert niet door de jaren. Eerst door onderscheid te maken tussen de vader en de zoon, wordt de ouderdom zichtbaar. Abraham krijgt dan het grijze haar als witte wol op het hoofd van de goddelijke verschijning. Dat is de verschijning van de vader als de zoon er is. De vader is de 'oude'. De zoon is de 'jonge'. Als de zoon komt, toont zich de ontwikkeling, toont zich de groei. Jishmaël wordt nu van de mens weggezonden. De weg van de mens zal door Jitschak worden bepaald. Jishmaël wordt bewaard voor een vervulling in de mens van zijn plaats, nadat er met Jitschak een 47

bepalend gebeuren heeft plaatsgevonden. Want terwijl God de grote belofte en het grote wonder van de geboorte van Jitschak in deze wereld heeft vervuld, komt nu (het is de 2° fase) de grote tegenspraak. Want nu zegt God tot Abraham dat deze zoon door hem weer moet worden teruggegeven. Er is nog niets van de vervulling van de belofte met Jitschak gebleken. De wereld die door hem ontvangen zal worden kent hem nog nauwelijks. En van een bezitten van de wereld, van het 'land', is ook nog niets te zien. Het is Gods ingrijpen in de tijd. De weg naar het uiterste in de ontwikkeling krijgt nu een cesuur. Jitschak, de zoon, de zo lang verwachte, wordt weer teruggenomen. De AKEDA is eigenlijk een verdwijnen voor deze wereld. De binding van de 4 tot de 1 brengt een geheel nieuwe situatie, een nieuwe wereld. De mens als Jitschak kan niet blijven bestaan als niet deze AKEDA plaatsvindt. De AKEDA wil in dit verband ook zeggen dat de kracht van de '4' (de kracht van de veelheid) de KLIEPA-maker, de grenzen-trekker, wordt gebonden. Als 'één' kan zij deze grenzen niet trekken, interesseren haar deze grenzen niet. Daarom is de AKEDA zo belangrijk voor de vorming van de Israëlmens. Voor de wereld betekent het een gebeuren waardoor de ontwikkelingskrachten een rem krijgen, waardoor er iets in de mens en in de wereld ontstaat dat zich tegen de verdere KLIEPA-vorming zal verzetten, dat de zin van de eenwording heeft gehoord en begrepen. Een KORBAN (offer) is niet mogelijk zonder dat eerst de AKEDA heeft plaatsgevonden. De mens kan niet tot God komen als bij de eerstgenoemde niet het bewustzijn van de AKEDA bestaat. En dan komt Jitschak terug, hetzij uit de dood, hetzij uit GAN EDEN. Er is een nieuwe wereld. De wateren van beneden hebben een weg gekregen. Nu komt Rebekka als vrouw bij Jitschak en komen de zonen. Alweer zijn het 2 zonen zoals bij Abraham. Maar nu zijn het 2 zonen van dezelfde vrouw. Nu moet de voltooiing zich realiseren. Het '3°' zou nu alles kunnen bekronen en de weg terug volbrengen. De overlevering zegt dat inderdaad 2 zonen verwacht werden. Het zouden Jakob en David de gezalfde zijn. De wereld zou daarmee haar zin hebben gevonden. Met David als Messias zou alles weer tot het beginpunt kunnen terugkeren en de grote eenwording volbrengen. Maar niet Jakob en David, maar Jakob en Esau komen. Het is de geboorte van de 3° fase, de 3° dag. Bij die 3° dag zegt God: 'Er kome de ETS PRI OSE PRI', maar er komt de ETS OSE PRI. De 3° dag die de voltooiing zou brengen, brengt daarentegen strijd en tegenstelling. De vrouwen Lea en Rachel zouden de vrouwen voor David en Jakob moeten zijn. Als Esau geboren wordt treurt Lea omdat zij vreest diens vrouw te moeten worden. Dat maakt haar voor deze wereld onaantrekkelijk. Er klopt iets niet. Toch is de zoon van Jitschak de ISH TAMIM (1-10-300 400-40-10-40), de volkomen mens. Hij is de verwachte. Met Jakob drukt zich het beeld Gods en zijn gelijkenis volkomen uit. De engelen zien Jakob en zien God en zij roepen dat Jakob waarachtig de zoon van God is, zo sterk is de gelijkenis. Jakob staat op de middenplaats, de plaats van de harmonie. Het is de plaats onder KETHER, Gods aanwezigheid als koning. 48

De overlevering beschouwt Jakob als de NESHAMA voor de mens. Jitschak is de ROEACH en Abraham de NEFESH. Met Abraham komt het leven uit de bovenste werelden naar OLAM JETSIERA. Het is het leven zoals God dit wilde en er de plaats voor maakte. Het is het eerstverschijnende in deze schepping. Om de NEFESH gaat het. Deze zal beneden komen en nadien terugkeren. De NEFESH staat in de oerruimte tegenover God in het EIN SOF. God brengt met zijn lichtstraal uit het EIN SOF het leven in de oerruimte. Deze lichtstraal van God is als het sap dat in de boom alles voedt. Het SOF is de wortel aller wortels van het bestaan. God is door deze lichtstraal steeds en overal aanwezig. Het sap bij de mens is het bloed. Daarom heet het ook: het bloed is de NEFESH. In deze NEFESH 'boven' is al (als onzichtbaar zaad) de potentie van alle leven aanwezig. Het brengt 'beneden' het leven steeds weer tot stand. Sterft het leven op aarde, keert het terug tot de toestand waarin het reeds was. Komt het leven naar de aarde, verdwijnt het daarboven niet. Het 'boven' geeft het leven de mogelijkheid om op aarde te verschijnen. Het kan dit leven op aarde steeds weer doen terugkeren. Telkens op aarde bestaat weer het risico dat het misgaat met de NEFESH, dat zij zelf gaat heersen. Bij Abraham is er de zoon Jishmaël en de kleinzoon Esau. Bij Abraham zijn er, behalve de zinvol levende Jitschak, nog verschillende andere zonen, zoals de kinderen van Ketura. Maar dat Abraham komt en plots deze totale ommekeer maakt, dat is al het grote wonder van de NEFESH. De 'verdienste' ZECHUTH (7-20-6-400) van Abraham is in de mens verbonden en steeds aanwezig. Wie in zijn leven deze ommekeer, dit onverwachte ook kan doen plaatsvinden, brengt bij zichzelf 'Abraham' tot leven. De lijn wordt geactiveerd en de mens verschijnt hier in het teken van Abraham. In hem leeft Abraham en hij geniet van wat Abraham 'daarboven', in die andere wereld heeft bereikt. Het leven van Abraham wordt gekenmerkt door de zelf verrichte TESHOEWA. Geen mens leerde het hem. Integendeel, de mensen leerden hem juist de AWODA ZARA. In de wereld vindt de mens alleen wat zich van God wegtrekt. Hij moet zich zelf wekken, zoniet vervalt men in een roes, luiheid, foute conclusies, agressie. Volbrengt de mens deze ommekeer bij zichzelf, merkt hij dat deze weg al door God is voorzien en voorbereid. Maar wanneer zal de mens deze weg gaan? En vooral, van wie zal de mens deze weg nemen? Zal hij de weg kiezen van de 'hemelse' Abraham of die van de 'hemelse' Lot of Haran of Nachor? Of zelfs die van Nimrod, Terach, van juist de grote, indrukwekkende en machtige meerderheid? Zal de mens zijn hele leven de weg van Abraham volhouden of zal het slechts een korte periode zijn? De NEFESH schreeuwt om de eenwording met God. Maar de NEFESH komt ook in contact met de NACHASH die het koningschap belooft en de vrucht als ORLA laat eten. De boom van kennis staat in het noorden van de 'tuin'. Het is de kant van de materiële groei. De vrucht is er alleen bruikbaar voor de mens als zij verbonden blijft met de boom van het leven. Deze staat in het oosten van de GAN. Men kan niet de vrucht van de ETS OSE PRI nemen en deze boom losmaken van de ETS PRI OSE PRI. Als men 49

losmaakt, is er de heel lange tijd die men bepalen noch berekenen kan. Laat men de verbinding bestaan, is de vrucht ieder moment eetbaar. De NEFESH zal 'gewoonlijk' wel vallen. Hij zal KLIEPOT maken, materieel hard en scherp formuleren. Hij zal geen weekheid dulden. Maar de NEFESH-Abraham verstaat de weg terug. Hij doorbreekt de 'gewone gang van zaken'. Hij handelt naar Gods bedoeling met de schepping. Wie niet naar de zin van het leven vraagt, zal nooit de weg van Abraham kunnen volgen. Hij denkt juist te handelen op de weg van de NACHASH. Jitschak heet ROEACH. ROEACH is richting, maar ook 'wind' en 'geest'. Geesten, spoken bv heten ook ROEACH (mv ROEACHOT). ROEACH kan alleen bestaan waar ruimte, in welke hoedanigheid ook, aanwezig is. ROEACH duidt beweging en plaats in de ruimte aan. Engelen zijn zolang ze bij God zijn, vuur. Maar zendt God hen naar de wereld, worden zij 'winden'. Een wind is een boodschap, een bericht van het ene punt naar het andere, van de ene wereld naar de andere. De ROEACH HA-KODESH, de 'heilige geest', is dus een boodschap van God uit de hemel die in de wereld iets vertelt. Er is een verbinding tussen 'boven' en 'beneden'. Er bestaat ook een 'onreine' ROEACH. Het is een verbinding die de mens van de weg van God weg drijft. Maar steeds is er een verbinding tussen hier en daar. De ROEACH vult de onzichtbare ruimte, de leegte. Hij hoeft niet van ver te komen. In iedere leegte is al 'boven'; is al het andere. De andere werelden zijn ook in onze leegten aanwezig. Men hoeft ze niet ver volgens aardse ruimtemaatstaven te zoeken. Het feit dat er leegten zijn is identiek aan het feit dat er andere werelden zijn. Wij kunnen ze niet waarnemen, noch berekenen. Ook de leegte in de mens kent dit principe. Leegte wil dan bv zeggen: alles waar het bewustzijn bij is uitgeschakeld. Als de mens slaapt is er voor hem de leegte. Dan leeft hij in de andere werelden of hij dat nu weet of niet. Het is geen kunst zich in die andere werelden te werken. Het is een techniek die slechts gradueel verschilt van die van de roesmiddelen. Het oude jodendom stelt al deze technieken onder de zware zonde van afgoderij, tovenarij enz… Het gaat in deze schepping vrnl. om de wakkere mens. Deze heeft een veel geweldiger entree in de andere werelden, veel menselijker, rustiger en betrouwbaarder. Het is de weg van de Thorastudie en het volgen van de weg door de mens, de HALACHA. Daarmee brengt hij alles uit deze wereld in verbinding met de andere werelden en komt hij niet in de onderwerelden of geraakt hij niet bezet door SHEDIEM of onreine ROEACHOT. God geeft de mens het verstand om dit te verbinden met de andere werelden. Hij moet het zichtbare verbinden met het onzichtbare. De Thora vertelt hem van de hoedanigheid der dingen hier en elders, dwz in de leegte. Daartoe dient de 'mondelinge' Thora, de Midrash enz… De HALACHA laat hem de dingen hier verbinden met de zin van die dingen in alle andere werelden, tot aan het oerbegin. Wakker leven is dus niet een leven afgekeerd en afgesneden van de andere werelden, maar de dingen uit deze wereld verbinden met hun oorsprong in de andere werelden. Tot het wakkere leven behoort in de eerste plaats het gezonde, sterke, opgewekte verstand. Niet voor niets is het hoofd het 50

hoogste punt bij de mens. Maar o wee als het verstand gebruikt wordt om de mens tot god te maken, om hem de schepper te doen vergeten. ROEACH verbindt de NEFESH, de eerste verschijning hier, met de NESHAMA, de van God aan de mens gegevene. De NESHAMA komt in het uiteindelijke, in het volkomene. Zo is Jakob de NESHAMA en zo heet hij de volkomene. Jitschak verbindt Abraham met Jakob. Gedurende 15 jaar, van 2108 tot 2123, leven de 3 vaderen samen op aarde. Te samen is hun leven dan dus 3x15 jaar, dus 45 jaar. En dat is de mens, de ADAM (1-4-40). De ROEACH verbindt Jakob met Abraham, de laatste zoon met de eerste vader. Aan de kant van de 2° fase is er het water, de tijd. Maar ook de tijd is de verbinding tussen 2 verschillende punten. Ook tijd is een uitingsvorm van de ROEACH. Ook de tijd verbindt de vader met de zoon, het begin met het uiteindelijke. Voor de schepping was er de ROEACH ELOHIEM over het water (Gen. 1:2). God verbindt alles wat hier door de tijd als gesplitst en gescheiden verschijnt. Op deze linkerzijde, bij Jitschak, is de naam van God dan ook ELOHIEM (1-305-10-40). ELOHIEM maakt de schepping, de verbinding van boven naar beneden. Hij voltooit het werk van de verbinding. Bij Jakob is de voltooiing. Hij is 'volkomen'. Dat is de NESHAMA. De 3° fase bevat het volkomene. Wij kennen het beeld van de 3° fase uit het verhaal van de 3° dag. Wij kennen Esau tegenover Jakob met de mogelijkheid van de Esau-heerschappij. De NESHAMA kan onder heerschappij komen van het materiële, van de verschijning. Dat is het GALOETH EDOM, de ballingschap in Edom, het 4° van de 4 rijken. De mens kan zijn ziel in zijn drieheid (NEFESH, ROEACH en NESHAMA) begrijpen door het bijbelverhaal van de 3 vaderen. De vrouwen van deze vaderen zijn de uitdrukking van de SHECHIENA in deze 3 fasen. Zo heet de SHECHIENA in de fase van Abraham: Sara, bij Jitschak: Rebekka en bij Jakob: Lea. Rachel is de naam van de SHECHIENA in de 4° wereld, in OLAM ASIEJA. SHECHIENA en NESHAMA zijn met elkaar in die 4° wereld, in de 7° dag wanneer malchoet heerst. In die 7° dag, in de 7° fase dus, is de NESHAMA zoals in de 3° fase het bepalende. De 7° dag is er de overwinning over de in de 3° dag 'storende' Esau. In de 7° dag, de SABBAT, komt de volkomenheid volkomen tot haar recht.

51

15 De dualiteit in de mens Strijd tussen Jacob en Esau De 2° fase draagt de naam Jitschak. Hier heet God ELOHIEM. Het is de fase van de RAKIA en van het grenzen trekken. In deze fase komen de KLIEPOT en kan ook Esau komen als zoon van Jitschak. Door Esau kan de mens beneden hard worden en zich met kracht handhavend. Door het 'zwaard' zal Esau de wereld in gebieden verdelen. De eenheid wordt gebroken. Zwaard, CHEREW (8-200-2). Verwoesting heet CHORBAN (8-200-2-50) en is afgeleid van het woord zwaard. Verwoesting betekent in stukken hakken van het geheel; ook het leven. Dat het zwaard de lichamelijke dood brengt is maar één van zijn facetten. Het is de uitdrukking in de uiterste fase. Het CHEREW breekt de eenheid. Het wil overal grenzen trekken en veelheid vormen. Het wil koning zijn over een rijk van veelheid; specialiseren. Het werk van Esau in de mens is mensen verdelen in verschillende categorieën. Rationalisten tegen mystici, deïsten tegen pantheïsten, talmoedisten tegen kabbalisten, dan heerst Esau. De mens is dat alles in één. Door hem worden en blijven zij tot eenheid. Esau maakt de wereld van de ontelbare individualiteiten mogelijk. De weg terug begint zodra het uiterste in veelheid; in verwijdering van de oorsprong wordt bereikt. Anderzijds is er de kracht van Jakob. Hij vreest deze weg. Hij leeft reeds in volkomenheid. Deze 2 strijden met elkaar, reeds vóór de schepping. De ene wil direct tot God komen. De andere wil de weg van de ontwikkeling tot het uiterste. SHEM betekent 'naam'. De naam is de bestemming van ieder ding. God noemt men 'de naam', HA-SHEM Want in God zijn alle mensen, dieren, planten en alle dingen begrepen. Hun bestemming, hun 'naam', vloeit voort uit Gods grote naam. De naam is ook inherent aan het grenzen maken. Een naam perkt in. Hij doet onderscheiden van een andere naam. Daarom heeft God de '72 namen'. Dwz alle namen uiten zich met hun begrenzing tóch onbegrensd. Dat is het geheim ook van CHESED (8-60-4) die 72 is en van 10-5-6-5, die ook 72 is in de volle waarde. Deze naam 10-5-6-5 kent geen 'klinkers' en is onuitspreekbaar. Eigenlijk behoren bij deze naam alle 7 klinkers tegelijk onder ieder van de 4 letters. Als men in ernst het uitspreken moet, zegt men ADONAI (1-4-50-10), 'Heer'. Shem 'de naam' is dus als 'persoonlijkheid' iets heel bijzonders. De priester of KOHEN maakt het de mens mogelijk het korban te brengen. Zonder de KOHEN is het KORBAN niet mogelijk; kan men niet naderen tot God. Zelfs Abraham brengt zijn KORBAN, zijn MAASER (40-70-300-200), zijn ‘10°’ via Shem (=Malchitsedek) tot God. Het 'tiende' is immers de 'één' tegenover de 'veelheid'. Men brengt de 'één' tot God door deze 'één' aan de priester te geven. Woorden zijn TEWOTH, schepen die de tijd in worden gezonden, zoals de ark van Noach, de TEWA dus, die op de wateren het leven verder draagt. De 'wateren beneden' geven aan ieder moment de kans, hoe slecht, hoe gedegenereerd, hoe afwijkend het ook is. Daarom wil Izaak Esau zegenen. De wateren beneden weten van de zin van het 'veel worden' en zij willen ieder moment zelfs accepteren als verlossing. Maar dan komt de grote schrik voor 52

Jitschak. Die wateren beneden hebben allen in zich ook het wezenlijke. De tijden komen niet, zij worden gebracht. Niet het uiterlijke bepaalt de causaliteit, maar het onzichtbare. Dit brengt wel zeer onverwachte dingen. De wereld aan de linkerzijde ervaart dat in al dat vele door de tijd verdeelde geheel onzichtbaar het goddelijke leeft. Jitschak weet dat dit de zin is van deze linker wereld. Hij beseft hoe heilig en belangrijk ieder moment hier is. Dat is de zin van zijn zegen voor Esau. In iedere verschijning is Jakob dus verborgen. Hij is de vonk, NITSOETS. De vrouwen van Esau versterken de AWODA ZARA. Daardoor verduisteren de ogen van Jitschak. Dat is het breken van de KELIEM. Door de AWODA ZARA kunnen de KELIEM het licht uit de ogen van de Adam Kadmon niet dragen en breken ze. Zo komt Esau met deze zegen in de wereld terecht. Hij wordt volle realiteit in de 3° fase. De satan, Samael, smokkelde hem in deze wereld. De 'werelden van de koningen van Edom' breken naar hier door. Het zijn de oude werelden van vóór de verschijning van deze wereld. Bij de mens is dat zijn verleden dat in hem, in zijn huidige realiteit, doorbreekt. De mens is snel met grote blijdschap geneigd de verlossing voor zich en de wereld te aanvaarden. Maar hij vergeet dan alle vorige generaties die zijn voorouders zijn. Zij leven in hem ten minste al erfelijk. Zij bepalen mede zijn hele bestaan hier. Het mannelijke, de kern bevat het tijdloze, verleden, heden en de toekomst. Wij kunnen niet leven zonder dat oude; zonder de werelden van de 8 koningen van Edom. Zoals het in de wereld is, zo is het in de mens en omgekeerd. Met de tijd komt het verborgene. Het nestelt zich als erfelijke eigenschappen in ieder tijdsmoment. Esau betekent 'de reeds gemaakte'. Esau was al klaar maar hij had nog geen deel aan een verlossing en daar wachtte hij op. Die oude werelden worden weer weggenomen door God, zo heet het, omdat het DIN te sterk heerste. De wetmatigheid, het afgrenzen, het zich afsluiten, is er 'te' sterk. Eenheid kan alleen ontstaan als men de grenzen van zijn eigen gebied niet al te streng neemt. Zo vergaat het geslacht na geslacht. God wil de mens tot het uiterste laten gaan. Als alle hoop en verwachting verloren lijken, breekt de bevrijding door en komt de lange weg naar Kanaän, naar de eenwording. De weg van de 40 jaar. De 40 is de tijdmaat. Met 40 wordt de hele tijd vervuld. Mozes is 40 dagen bij God op de Sinaï. Dat is eigenlijk eeuwig. Maar voor Mozes speelt de tijd daar geen rol. Het gaat om hoe de mens de tijd ondergaat. Voor de één bij God met het kennen van het eeuwige is het een vreugdevol gebeuren. Voor de ander is het een zware druk. Er is dan het eindeloze, de verveling, het zoeken naar verdoving. Tijd is tevens de omhulling, de moeder, IEMA opdat het wezenlijke erin zou kunnen kiemen en geboren worden. De moeder wordt zwanger. Het is het uitdijende, de verschijning van de tweeheid. Uit de IEMA boven, de BIENA, komt de weg van de uitdijende wereld, de 7 dagen, de 7 fasen, de 7 'getallen'. Met het groeien ontstaat de tijd. De MEM komt in de naam IEMA. De MEM hindert de onmiddellijke terugkeer. Door de MEM komt de veelheid. God stuurt de satan naar de wereld om de mens te beproeven. Zal de mens in de tijd de eenheid met God zoeken of zal hij zich als de koning in de tijd voelen? Zo redeneert de satan met Abraham en Jitschak op de weg naar de berg Moria, naar de AKEDA. Door alleen aan zichzelf of aan z'n groep, z'n kerk, z'n volk, z'n generatie te denken, handelt men om nut, om loon. Door aan de mens in alle tijden en 53

alle ruimten te denken, kan en moet men wel om niet handelen. Want nut brengt dat voor deze wereld van de tijd niet op. De mens kan kiezen tussen de indruk die de tijd geeft en de mededeling van God dat alles blijft en alles steeds is. Esau is geen misrekening van God. Esau komt en biedt ons, in de omhulling, in het verschijnende, het geheim van al het in de tijd komende. Wat zich met Esau poneert, komt ook met Jozef in de 6° fase.

16 De tijd en het tijdloze Tiferet – Verzamelen van de wateren - Mikwe De 3° dag draagt de naam van de volkomenheid, TIFERET (400-80-1-200400). Van de 3° fase gaan alle wegen uit en alle wegen leiden ernaar toe. TIFERET is de schoonheid, de pracht, de harmonie, volkomenheid. Alles komt tot zijn bestemming. Het geheim van de 'één' uit 3 delen opgebouwd en vindt met het 3° dus zijn voltooiing. De 'één' is namelijk de ene én de andere. Het is God en zijn wil om de schepping te maken. Het 3° is de weg tot de eenwording van God en de schepping. Dat 3° is de WAW in de ALEF. De WAW, de 6 is de schepping. De Schepping staat in het teken van de 6 dagen. De Schepping is voltooid als de mens er is. De 6 is de verbinder. Het is ook de 'haak' en de 'en'. Is de drieheid voltooid, is de 'één', de ALEF hersteld. Daarom lijkt Jakob sprekend op God. Met Jakob heerst de grote vrede, de grote harmonie. In de Bijbel uit zich deze fase als een verzameld worden van de wateren tot de plaats ECHAD (1-8-4), de plaats 'één'. Dwz, de tijd wordt verzameld en tot eenheid gebracht. Er is niet meer het verloren zijn in de tijd maar een verzameling, een samenvatten. Verzamelen heeft als stam KAW (100-6). Dat is ook de stam voor het woord 'hoop'. Het heet ook 'maatstaf’. Als men door DIN iets kan meten is er hoop, is er een overzicht en kan men een zin vatten. Al het schone drukt zich uit als 'maat', als verhoudingen. De schoonste verhouding is de hoop. Deze verzameling van wateren, deze MIKWE (40-100-6-5), is de plaats en de situatie waarin de mens opnieuw geboren wordt. De wateren zijn daar gebonden tot de 'één'. De HALACHA kent de MIKWE als de plaats waar de mens nieuw geboren kan worden door zich in een 'verzameling van wateren' onder te dompelen. Dat is de grote betekenis van deze wereld. Als deze lichamelijke menselijke verschijning zich hier bewust in de verzameling van wateren onderdompelt wordt hij, ook in zijn menselijke verschijning hier, nieuw geboren. Het is een grote zaak zich onder te dompelen in de eenheid. Men werd onrein door de verdeelde tijd. De gebroken tijd betekent ook dat er een breuk is tussen leven en dood. De tijden zijn gesplitst. De mens neemt van de boom van kennis en vaart nu op de tijd. De ETS OSE PRI is in zijn natuur overgegaan. Dat is de onreinheid. De MIKWE, het zichzelf geheel overgeven aan de tijd als een eenheid, laat de 'oude mens', de vorige, de onreine, 'sterven' en de 'nieuwe mens', de reine geboren worden.

54

Zijn de wateren verzameld tot de plaats 'één', wordt het droge zichtbaar dat al die tijd door de tijd werd bedekt. Want op dat 'droge' komt de mens uiteindelijk te leven. Het is de mens gegeven te onderscheiden, de pracht van de wereld te zien zoals zij is, zonder de sluier van de tijd. Het is een groot iets dat de mens de wereld ook kan zien zonder deze bedekking van de tijd. De 'MIKWE' maakt dat mogelijk. De mens die alleen de tijd ziet weet niet wat hij mist. Op het 'droge', op het van de tijd bevrijde, groeit de tuin van God. Daar zijn alle ontwikkelingsmogelijkheden zoals zij zich in de wereld ooit zullen voordoen, ook wat tijd nodig heeft. Daarom is er ook water nodig in deze tuin. Deze tuin kan alleen in zichtbaarheid gedijen als de wateren zijn vertrokken; als zij tot de plaats 'één' worden verzameld. Daar kan het water worden genomen om de pracht van de ontwikkeling te doen komen. Ontwikkeling is een genot als ze niet overspoeld is door de tijd. Groeien is niets anders dan de weg tot de eenwording. Dit is de GAN EDEN, de tuin van genot en geluk. God plaatst de mens in EDEN en moet de tuin beheren. Hij beheert de wereld. De mens moet het water, de tijd, met inzicht in de tuin brengen. God heeft de wateren gescheiden van het droge en de mens kan nu uit de wateren putten om op het droge de vreugde van het groeien te ondergaan. Maar Samael vertelt hem alles zelf in de wereld te bepalen; om zelf koning van de groei, van de wateren (MEM) te worden. En de mens neemt dat koningschap en wordt in de wateren gevoerd. De wateren komen over hem. Hij verdrinkt er. De wateren (de tijd) overstromen nu de hele wereld en de mens is een vis. De tuin is voor hem verloren. Alleen als hij de wateren weer tot 'één' kan brengen, ziet hij de tuin. De TSADIKIEM leven in deze tuin. Het behoeden van die tuin wordt uitgedrukt in het 'leren van de Thora'. Dit is het werk dat de mens in de tuin doet. Dan is er het water voor de groei. Met Thorastudie schittert en gedijt GAN EDEN. Tijd is een belangrijke zaak. Men heeft voor dit leven tijd nodig en men geniet de heerlijkheid van het groeien door de tijd. Maar men kan door dit groeien zó gefascineerd worden, dat men dat als koning zelf wil geven, dat men voortdurend alleen in tijd wil leven. Men krijgt het gevoel dat deze eenwording van hem afhankelijk is. De mens wil schenken, creëren. Alleen zijn de maten hiervoor bij God. God kent de 'boom van de kennis'. Als de mens 'de Thora leert', hoedt hij de maten van God. Als de mens zelf de maten van de tijd, van het water wil bepalen, breekt het water los. Dan wordt hij overweldigd door de tijd. De 3° fase gaat ten onder door de tweeheid die in OLAM ATSILOET al aanwezig is. Deze tweeheid zet zich voort. Steeds is er de kracht die het geschapene zelf tot schepper wil maken, die het geschapene van God doet wegvlieden en hem de volkomen vrijheid geeft. Die tweeheid uit zich in de mens als herinnering, als overgeërfde, als het onbewuste en onderbewuste en het uiterlijke, dat wat waarneemt wat in de tijd leeft. Dat laatste is Esau, is de MEM van Samael. God zendt Samael als beproever, als vaststeller, als reagens waaruit zichtbaar wordt wat de mens kiest. Het is de boekhouder en de aanklager. Gaat de mens verder weg, interesseert hij zich alleen voor zichzelf, voor zijn groep, kerk of volk? Of herinnert hij zich, wil hij de tuin hervinden, beseft hij dat de tijd al op plaats 'één' is verzameld, dat zijn uiterlijk, zijn MEM, alleen hier is om die tuin te doen leven? 55

Als Jakob goed doet, dwz aan de kern voldoet, is Esau zijn knecht. Zo niet, stijgt Esau op. Ons uiterlijke berecht ons dan. Het is de maat. Onze verschijning bepaalt wat wij zijn. Doet Jakob het binnenste, de herinnering leven, is het goed. Dan behoedt Jakob de GAN EDEN. De naam van God in de 3° fase is 10-5-6-5 met de klinkers SHWA-CHOLAMKAMETS, van het ZE SHMI LE-OLAM (Ex. 3:15), het 'voor eeuwig', 'voor altijd', 'voor de wereld'. Hier is de onuitsprekelijke naam van God gekenmerkt door de ROEACH, door de geest, de wind, de richting van het eeuwige. 'Dit is mijn naam voor eeuwig’, zegt God. In deze 3° fase is de naam in klinkers betrokken op het eeuwige, op de herinnering in de tijd, op het bewust worden in de mens van de tijd als een eeuwig iets, van de tijd die de tuin bevloeit om deze te doen gedijen. Het is TIFERET, harmonie tussen het nu en het vorige. Edom wordt door Samael in de realiteit gebracht om de mens te 'beproeven'. De grenzen, de vormen, de kwantiteiten geven aan of de mens naar God terug wil dan wel zelf de schenker wil zijn. De eer, KAWOD, betekent tevens 'zwaarte'. Als men schenkt, schenkt men 'namens' God en diens leerlingen. Zelf heeft men slechts zijn eigen geslacht als leerling. Tot God terugwillen betekent de liefde van God geleerd te hebben, alles liefhebben, ook de geslachten van vroeger. Een dode liefhebben wordt hoog geacht. Men heeft hem lief 'om niet'. Hetzelfde geldt voor de mens van 'verre'. Daarom heet deze 3° fase ook RACHAMIEM (200-8-40-10-40) 'barmhartigheid'. Van 'dieren' met 'dubbele maag' wordt gezegd dat zij barmhartige dieren zijn. Zij zijn het van binnen en door de 'gespleten hoeven' ook van buiten, het doen 'om niet', het handelen zonder loon. Loon kent de grens, de KLIEPA. Loon wordt afgewogen en afgemeten. Onverschilligheid tav Edom brengt de mens in conflict met zijn wezen. Het is de bron van ziekte, nervositeit, domheid, waanzin, fanatisme. De mens is dan niet in overeenstemming met zijn verborgen 'innerlijk'. Meegaan met de weg van de oude werelden betekent zich onderwerpen aan Edom. Dat is het GALOETH EDOM, de ballingschap door Edom, de ballingschap inherent aan de 4° wereld, OLAM ASIEJA. Dan raakt hij in de onderwerelden, in de roes. Hij gaat wachten op zijn pensioen, zijn bejaardenflat, zijn dood. Tot zolang leest hij romans, detectives, kijkt hij televisie, maakt hij reizen, geniet hij van vakanties, studeert hij 'interessante dingen'. Hij zorgt ervoor gezond te blijven om deze genietingen te kunnen consumeren. De strijd met Edom is de strijd aan de Jabbok; op de stoffelijke wereld. Het resultaat van die strijd is dat de mens zich bewust wordt dat de oude werelden één geheel met hem worden. Daarmee krijgt de mens een nieuwe naam, niet meer Jakob maar Israël. In deze nieuwe naam is de hele tijd, Samael, deze Satan, de hinderaar, opgenomen. Israël (541) is Jakob (182) + Satan (359). Satan is de hinderaar op weg naar God als men naar hem luistert. Hij is het reagens dat de mens meet en de mens doet herkennen. Maar hij wacht om bevrijd te worden. De bijtende slangen op de tocht door de woestijn worden tot genezende, tot leven brengende, als Mozes hen toont. De strijd aan de Jabbok doet het stof opdwarrelen tot de hemel, zegt de overlevering. De betekenis van die strijd is zo groot dat alle werelden, tot in de hemelen erbij betrokken zijn. 56

Deze strijd wordt gestreden in de nacht van deze wereld, in sferen boven deze wereld. Als Jacob terugkeert van zijn tocht, weer over de grens, over de rivier komt, ontmoet hij hier Esau met diens 400. Dan verdwijnen deze 400 van Esau. Zij worden in de loop van de tijd één voor één in Jakob opgenomen. Daarom is er strijd tot het einde van de dagen met Edom, met Amalelek en diens uitersten en diens verleidende onderwereld-verschijning in deze wereld. De strijd gaat door tot Esau helemaal is verteerd, verbrand, opgeheven. Daar op wacht Edom. Dat is de dag van Seïr, van de 580. Het is de dag waarop de MOSHIÏM, de redders, de Messiassen van Jozef en David Esau hebben verbrand, opgeheven, opgenomen als zelfstandige, onbevrijde creatie. Het is zoals Jakob tot Israël wordt door de 359 van de satan op te nemen. Het offer dat de mens moet brengen is de genietingen van deze wereld laten schieten. Als men Esau de zegen laat, en men wil niets liever, blijft men in deze wereld. Dit alles speelt zich in de eerste plaats af in de mens. De SHECHINA heet in de fase ‘Jitschak’ Rebekka. De SHECHINA heet in de 1° fase Sarah en in de 3° fase Lea. In de tijd met Esau, roept onze moeder ons toe gebruik te maken van haar aanwijzing. 'Ik heb je het kleed, de omhulling van Esau gegeven. Ga nu naar je vader. Hij (Izaak) is het wezen van de omhulling die je beschermt, die je individualiteit vormt. Met deze omhulling zul je ook tot God komen. Dat omhult ook de priester als hij in het huis van God is. Je vader zal je zegenen, omdat je dit kleed hebt.' Zo spreekt moeder Rebekka tot ons. Maar vereenzelvigen wij ons in onze verschijning hier al met Esau, horen we Rebekka niet. Zij spreekt alleen tot Jakob en niet tot Esau. Zij weet, omdat zij Esau voortbracht, wie en wat hij is. Zij weet dat Esau hier is om door Jakob bevrijd te worden van de weg van de eigengerechtigde DIN. Zegen aan Esau betekent het in oneindigheid voortzetten van de weg van ontwikkeling. Dwz dat nimmer de zin van de schepping vervuld zal worden noch de eenwording tot stand zal komen.

17 Het gaan en het rusten Jacob - Tiferet - de strijd met de engel – Staan versus zitten Jacob strijdt met de SAR van Esau, (engel) dat wezen uit de hogere werelden van het KLIEPA-maken. Dat wezen wil weten of Jakob een mens is of een engel. Het tast naar Jakobs heup, want engelen hebben geen heupgewricht. Engelen staan steeds voor God en vormen de verbinding van boven naar beneden. Het zijn de boodschappers die Gods wil uitvoeren. Hun voeten zijn gesloten. Zij benijden de mogelijkheden van de mens. De vreugde van de eenwording is immers veel groter met het besef dat het een daad was van de mens zelf. Een mens kan dus zitten, een engel niet. God zit op de KISSÉ HA-KABOD, de troon. Hij zit daar omdat voor Hem alles reeds volbracht is. Hij kan rusten. Zitten en rusten hebben beide SH-B (300-2) als stam. Voor God in het EIN SOF is er altijd deze rust, naast de dynamiek voor de schepping. Maar met het voltooien van de schepping, met het komen van de 7° dag, de SABBAT (300-2-400), is er voor God in deze wereld rust, het 'zitten'. Ook ‘zitten’ en 'terugkeren' hebben dezelfde stam (300-2). Zitten houdt in dat de mens kan terugkeren. Als de mens niet wil terugkeren, zit hij niet. 57

Met de SABBAT is zitten, rusten, het terugkeren een feit geworden. Met de SABBAT keert alles terug, wordt de weg naar de eenheid voltooid. Jakob echter kan en mag nog niet zitten. Hij wordt nog met de werelden van Edom geconfronteerd. Jakob heeft nog de 'weg'. Daarom legt de overlevering zo'n nadruk op de aard waarop Jakob woont. ‘Woont’ Jakob 'als vreemdeling’ met stam G-R (3-200), voldoet hij aan zijn bestemming. De mens mag niet zitten zolang hij strijdt met Edom. Daarom is de wereld nog niet 'klaar' in de 3° fase, in de Jakobfase. Een GER (3-200) is een vreemdeling. Zó moet de mens zich hier voelen zolang hij niet tot vrede is gekomen met al het gewezene, zolang hij dit niet als een eenheid in zich heeft opgenomen. 'Zitten' bezit de uitersten 300 en 2, SHIN en BETH als eenheid; vreemdeling bezit de uitersten 3 en 200, GlMMEL en RESH. Van zodra Jakob weet dat hij bij Laban de vreemde is (Gen. 32:4), weerstaat hij de SAR van Esau in de strijd. Maar als Jakob meent te kunnen wonen (300-2) (Gen. 37:l) in de wereld waar zijn vader de 'vreemde' is, treedt de 2° drieheid in. Dan komt de verkoop van Jozef. Dan komt Jozef als de voltooier van de nieuwe drieheid. Dan wordt Jakob uit zijn rust gehaald. De naam Israël die hij kreeg door zijn strijd met de SAR van Esau, ontvalt hem dan ook. Hij wordt weer Jakob en de satan is weer los. Hij is de hele 22 jaar los van Jakob, de hele tijd van de vorm, omdat Jakob meende er te kunnen zijn zonder al het vorige en al het omringende. Pas als Jozef weer met Jakob verenigd is, is Jakob weer Israël. De strijd met de 'engel', de SAR van Esau. De engelen komen de 2° dag tot stand met de scheiding tussen hemel en aarde. Een boodschap uit de hemel is steeds een engel. Daarom kan een mens een engel alleen waarnemen, begrijpen of verstaan wanneer hij van een andere wereld weet. Hij krijgt dan het orgaan om de berichten uit die andere wereld te zien en te horen. De engel kan opstijgen en neerdalen. Dat ziet Jakob als hij in de nacht de SOELAM ziet (Gen. 28:11 e.v.). Wie niet beseft wat dat opstijgen en neerdalen betekent, kan geen engel zien. Als de SAR nu merkt dat Jakob als mens in deze sfeer kan strijden, grijpt hij het heupgewricht aan en verwondt Jakob op die plaats. Steeds stelt zich de vraag: 'Zal ik gaan zitten of moet ik nog staan?' Zodra de mens met hogere wezens strijdt, dwz praat, zich met hen over de zin van het leven onderhoudt, is daar zijn zwakke plaats. Deze heup, JERECH (10-200-20) is ook de plaats van de voortplanting. Deze is identiek met de vraag: 'Staan of zitten?' Zodra de mens tot voortplanting komt bestaat het gevaar dat hij het vorige vergeet en dat hij alleen het hier en het komende nog belangrijk en beslissend gaat achten. Daarom kent de HALACHA zoveel mededelingen over het contact tussen man en vrouw, dat ook de voortplanting, het PROE OEREWOE omvat. 'Kan de mens zelf bepalen of zijn strijd met Esau voorbij is, of de koningen van Edom zijn overwonnen?' Zolang die strijd er is, gaat de wereld verder en is er niet het genoegen van de 3° dag als slotfase. Dan moeten er volgende generaties komen, de 4°, 5° en 6° fase. Is hij nog Jakob of is hij al Jozef? Al neemt men ontwikkeling en groei op zich om de wereld te laten bestaan, men weet dat een ander aspect van ontwikkeling voor de mens is gereserveerd, dat hij de ETS PRI OSE PRI zal krijgen. De ETS OSE PRI is voor hem een fase waarin hij het offer brengt en deze vrucht neemt. Niet met 58

vreugde, maar met tranen en zuchten, niet voor het genot, maar alleen om de weg verder te laten gaan tot de volkomen mens als Jossef ha-tsadik komt, tot Adam Kadmon hier weer verschijnt. En zo 'zweert' men ook met de hand op de heup van de ander (bv Gen. 24:2). De heup is het menselijke dat de grote gelijkenis met God geeft. De mens kan hier op deze wereld goddelijk zijn. Het zaad van de mens kan hier heilig zijn wanneer hij zijn grootheid en verantwoordelijkheid voor het hele heelal en voor alle tijden en werelden beseft. Staat de mens voor God, dan 'staat' hij omdat de weg nog niet voltooid is. Voor de mens zit God steeds. Voor een wijze staat men omdat men tav een TSADIEK zeker niet kan zeggen dat men al bereikte wat voor de mens mogelijk is. Bij het eten daarentegen zit men. Want tegenover de wereld die men opneemt is men de koning. Door de mens komt de wereld tot God. De mens brengt de wereld als KORBAN. Maar de PESACH-maaltijd (Ex. 12:11) neemt men juist niet zittend tot zich, omdat hier het gebeuren van de verlossing komende is. Hier moet men zich juist bewegen, uit deze wereld weg naar de verlossing. De fase van Jakob is de beslissende. TIFERET is het knooppunt van alle wegen. Als Jakob na de zegen van zijn vader wegtrekt, komt de nacht hem tegemoet. De nacht valt eerder dan astronomisch berekent. God laat deze nacht sneller komen omdat de mens-Jakob deze nacht zal gaan beheersen. Abraham staat tegenover de morgen. De wereld begint. Het leven begint. De schepping ontstaat. Jitschak staat tegenover de namiddag, als de dag zich gaat verbinden met de nacht. Het is de weg van de dag naar de nacht. Jakob is de avond en de nacht. In de nacht komt de beslissing voor de schepping. Het CHATSOTH (8-90-6-400) is het punt van ommekeer, het 'middernachtspunt'. In de nacht wordt de beslissende strijd met Esau gestreden. Het is de toestand waarin de mens niet ziet, maar handelt 'om niet'. De nacht neemt de mens op. In de nacht kan de mens opstijgen. In de nacht spreekt God met de mens. Als Jakob dan wil gaan rusten, neemt hij van de stenen die daar zijn in de plaats Loez 30-6-7. De stenen worden tot 'één' steen. En die steen is de EWEN SHETHIAH. Vanaf die steen breidt zich de hele wereld uit. Jakob is de grondvester van deze wereld. De 3° fase kent dan ook het komen van dit 'droge' en van deze 'zeeën'. Jakob heeft het hele land Israël onder zijn hoofd liggen. Het is de grondsteen van de wereld. Het is de navel van de wereld. Jakob ligt op de hele wereld. Onder zijn hoofd wordt zij tot 'één'. De engelen die op de SOELAM op en neer gaan zijn de 4 werelden. Iedere engel is 2000 breed, zo breed als Tharshish. Als alle 4 naast elkaar staan, is de breedte 8000. Hier spreekt God tot Jakob. Hier wordt deze wereld bewust en ook de mens wordt bewust. Daarom komt de naam Beth El (2-10-400 130), het 'huis van God'. De 4 van de 4 engelen is als 400 bij de naam Loez gekomen. Het is de 400 van deze wereld, de maat van het land Israël. En deze hele wereld is nu, net als de mens, het huis van God.

59

18 Herhaling van het oude Jacob – Laban de maan – het oude – omgaan me het oude Alles lijkt met de 3° dag volkomen te worden. Toch komt nu het andere. De wereld is nog niet voltooid. De mens is nog niet tot stand gekomen. Eerst speelt zich het verhaal van Jakob in hem af. Want nu komt de mens bij Laban. En Laban brengt hem de 2 vrouwen, de 'oude' en de 'huidige'. De mens neemt de huidige, de zichtbare, de aantrekkelijke Rachel. Maar Laban geeft hem stiekem de 'oude' lelijke die voor Esau bestemd was. Ze is niet meer mooi door het vele dat ze heeft meegemaakt. Zoals de koningen van Edom de mens ineens verrassen als hij denkt de 13e zoon te zullen krijgen. Nee, het blijven er 12. Er komt geen eenheid tot stand in deze eerste drieheid. De mens moet de koningen van Edom, de oude werelden eerst ontmoeten en met hen in het reine zien te komen. Zo 'dient' Jakob bij Laban niet 7 jaren zoals hij gerekend had maar 2x7 jaren, het dubbele. Hij moet eerst met het 'oude' afrekenen. En juist uit Lea het 'oude' komt Jehoeda met David. Laban de maan brengt dit. De maan komt en gaat, groeit en gaat terug. Zij is de typische uitdrukking van de ontwikkeling zoals deze verschijnt. De maan bescheen vele werelden met de kracht van de ontwikkeling, van het komende en gaande. De maan brengt al dat oude in de wereld en in de mens. Juist in de nacht komt dit over de mens. Jakob de mens ontmoet Laban in de nachtwereld. Ook als Jakob teruggaat aan de Jabbok, dus naar het verleden om oude KELIEM in te zamelen, ontmoet hij in de nacht deze sar van Esau. Jacob krijgt door hem op te slokken de naam Israël. Laban is de oorzaak dat Jakob niet de laatste fase is. Het 'oude' is jaloers. Het kwam zelf niet tot de verlossing. Het werd overheerst door de overmaat aan DIN, grenzen, hardheid, egoïsme, kortzichtigheid. Het 'huidige', het nu verschijnende heeft nu de gelegenheid de verlossing te grijpen. Het oude wil dit huidige omlaag trekken opdat het ook niet tot verlossing zou komen. In dat oude zit immers de kracht van rechtvaardigheid die zich afvraagt waarom het na al dat lijden en wachten ook niet bedacht wordt. Het wil niet vergeten worden. Door Laban komt de strijd tussen Jozef en Jehoeda, komt de verkoop van Jozef en het GALOETH MITSRAÏM. Het is een causale reeks. Omdat Jakob van Laban moet vluchten, steelt Rachel diens TERAFIM (400-200-80-10-40). Jakob zegt dat die dief niet leven zal, niet beseffende dat het Rachel betreft. En door Rachels dood verhindert haat de 13°. Daardoor heeft Ruben het ongeduld met Bilha, omdat deze toch van Rachel is. Door dat ongeduld blijven er slechts de 12 en komt het verhaal met Dina en Sh-chem. Jakob vreesde dat Esau Dina tot vrouw zou willen. Daarom verborg hij haar in een TEWA. Sh-chem overvalt Dina en via via komt Dinas kind bij Jozef en wordt diens vrouw. Zo ontstaat toch de 13° uit Rachel. Maar intussen is Jozef al verkocht aan Mitsraïm. Laban denkt dat Mitsraïm voor Jakob en zijn 12 de definitieve ondergang zal zijn. Zo denkt de kracht van de duisternis, dat met het komen van de mens in deze onderste wereld, de mens definitief verloren zal zijn; dat hij niet meer zal kunnen opstijgen. Hij denkt dat er door deze tweeheid tussen Jehoeda en Jozef, tussen wezen en verschijning, nooit een eenheid zal kunnen groeien. 60

Bij de mens is dat zijn verleden, zijn herinnering, zijn nostalgie, sentimentaliteit enz… de gecumuleerde herinnering van duizenden geslachten in de mens. Oude verhalen gaan vaak over jaloezie van de doden. Zo laat de zwaarte van de onbeantwoorde herinnering de mens in de 3° fase niet tot het eindpunt komen. Er komt nu een diepe nacht, een hevige crisis over de mens. Deze crisis speelt zich nu bij Jakob af. Ieder mens beleeft dit in zijn binnenste, in zijn 'onmeetbare' bij de overgang van de 3° naar de 4° fase, SEFIRA (60-80(10)-200-5) 'getal', 'kwantitatieve verhouding'. Het is beslist niet 'sfeer'. Het drukt de verhouding uit in de ontwikkelingsfasen van het hier verschijnende. Het wil aangeven hoe de weg tot stand komt. Wat verschijnt is steeds een menging van SEFIROT (mv v SEFIRA). De overgang van TIFERET (RACHAMIEM) naar het volgende sefira, de eerste van de 2° drieheid. Jakob ziet in zijn droom de heersers van iedere ballingschap via de SOELAM opstijgen naar de hemel. De 1° van de 4 ballingschappen is heerser van Babel. Hij klimt 70 treden en stort dan omlaag. De heerser van Poras-Modai (2°GALOET) haalt 52 treden voor hij neerstort. De 3°, Jawan, komt tot 180 treden. Edom, de 4°, bleef stijgen. Er lijkt geen eind aan te komen. Jacob vreest dat Edom inderdaad eindeloos zal zijn. Maar God zegt hem niet te vrezen. DIN blijft niet heersen. Het oude blijft niet gelden. Maar de nacht van Edom is vreselijk. Met Edom komt het 4°, de aarde. Het uit zich in ons. Deze aanval van de aarde, van het concrete, is zeer serieus. Niets wordt gespaard. Er zijn 8 koningen van Edom. Met de 8° is er de definitieve uiteenzetting. Dan trekt Samael Esau terug en verschijnt David, de koning van Israël. Er zijn 11 vorsten van Edom. De 10° is Magdiël (40-3-4-10-1-30), de 88, met als stam het begrip 'toren' en 'groot' (MIGDAL en GADOL). De nacht in de ballingschap is ontzettend. Ook aan de 400 jaar ballingschap in Mitsraïm lijkt geen einde te komen. God toont Abraham deze ballingschap en hij is ontzet (Gen. 15:12). En de verlossing komt als men er niet meer op hoopt. Vóór die verlossing is er zelfs de wanhoopsdaad om zichzelf te verlossen; het verhaal van de uittocht van de zonen van Efraïm. Dat ongeduld leidt tot een nog diepere ellende. In die nacht lijkt alles onder te gaan. De kinderen worden in de rivier geworpen en verdrinken in de tijd. Daarom zegt men dat de nacht van dinsdag op woensdag voor kinderen een gevaarlijke nacht is, ook fysiek. De 49 poorten van de onreinheid zijn doorschreden. Men staat voor de 50°. De mens gaat tot het uiterste om de grootse weg van de terugkeer in zijn volle omvang te kunnen gaan. Het doorbreken van de wetmatigheid brengt die nacht tot een einde. Jochewed komt tóch tot Amram, al staat vast dat hun kind gedood, verdronken zal worden. Jochewed is dan 130 jaar. Het kind wordt in de TEWA geplaatst (in het woord geplaatst) en daardoor breekt een andere wetmatigheid door. De koningsdochter Bithia (2-400-10-5), de 'dochter van de 10-5' haalt het kind uit de tijd, uit de stroom waarin het anders verloren zou zijn gegaan. Het kind wordt 3 maanden verborgen (Ex. 2:2). Dit zijn de 3 uit de eerste drieheid. Met de 4° maand begint ook de 4° fase. De doorbraak

61

naar een nieuwe drieheid is er alleen door die onverwachte, nietconformistische daad. Wat bij de mens en in deze wereld geschiedt, is dan ook dat onverwachte, dat onberekenbare. Hier speelt het bijbelverhaal van Mozes in de mens en in de wereld. Er is tóch een bevrijding uit Mitsraïm, hoe onmogelijk dat ook schijnt. Deze fase nu heet NETSACH, 'overwinning'. Het leek erop dat na 3 dagen de ondergang zou komen, maar het nieuwe komt tóch door dat kind in de TEWA, in het woord. Ook het kind in de mens kan alleen door het woord gered worden. En daarmee redt het de wereld. Die 2° drieheid is van immens belang. Zoniet blijft het bij de ondergang (de onderdompeling) in Edom. Dan blijft de ballingschap in Mitsraïm. Moet de mens voortdurend aan de lang vervlogen generaties blijven denken? Moet hij voortdurend het gebeurde onrecht blijven betreuren? Hoe zou hij zijn eigen leven dan kunnen leven? Hoe zou hij zijn eigen leed dan kunnen verwerken? De mens leeft toch niet voor niets in dit heden. Maak het besef van het verleden tot 2° natuur. Is het nog geen 2° natuur bestaat het gevaar dat de mens tegenover zichzelf huichelend leeft. En hoe wordt dat besef van het 'oude' tot 2° natuur? Word U bewust dat heel het verleden deel is van ieder mens. Niet alleen het eigen persoonlijke verleden hier, maar ook dat van zijn voorvaderen is in hem aanwezig, zoals ook het verleden van alle mensen die ooit hebben geleefd. Ieder mens is de hele wereld. Hij heeft letterlijk alles in zich. En daar dit voor ieder mens geldt, is iedereen ieders spiegel. De veelheid blijkt hier opgeheven te worden. Maar wat is het verleden? Zie de tijd niet als continu. Bedenk dat er met de wereld herhaaldelijk iets gebeurde en dat de mens naar deze wereld afdaalde. Het verleden van de mens is dus geen lijn die zich in het vage verleden verliest. Dit verleden houdt tegelijk een ander 'zijn' in, in andere werelden en in andere bewustzijnsniveaus in een uiterlijk gelijkblijvende aarde. Iedere mens komt van dit vroegere. Hij is vanuit hoger liggende werelden afkomstig. Dwz ieders verleden speelt zich in de eerste plaats daar af. Het verleden 'hier' is een afgeleid verleden. Dat verleden 'hier' is in ieder geval ook daar aanwezig. Ieders leven is reeds in het verhaal van de Thora begrepen als eeuwig werkend zaad. Wat op deze aarde verschijnt is slechts het 'schijnsel' vanuit die werkelijkheid. Wordt dit besef een 2° natuur, communiceert dit verleden voortdurend met het heden. Dan is er de eenheid; de ETS PRI OSE PRI. De totaliteit van de miljarden levens uit alle tijden kan men in dit leven niet verwerken. Maar men kan ze hier tegemoet treden als men het besef met zich draagt dat het Thoraverhaal 'heilig' is, 'heel', en dus 'afgezonderd' van wat in onze wereld als realiteit geldt. Men moet dit Thoraverhaal ook 'om niet' willen accepteren, verstaan, beleven. Het loon voor de Thora wordt in de andere wereld gegeven. Men is al iets op de goede weg als men via de psychologie in de herinnering van de mens oude werelden herkent. Maar zonder Thorakennis blijven deze oude werelden duister en chaotisch. Het is voor de mens beslissend dat hij met deze werelden van Edom in het reine komt. Dat is de doorbraak van het 'woord'. Dat is de betekenis van de naam Moshe (Mozes), de uit de tijd gehaalde, de niet in de tijd verdronkene. Het is weer aan de rechterzijde en het is weer de uitwerking van de straal die uit het EIN SOF komt. Zoals in 62

OLAM HA-BRIEJA het RESHITH ontstond; zoals in het 1° deel van OLAM JETSIERA Abraham de norm doorbrak, waardoor het leven in deze wereld kon ontstaan, zo is er hier de doorbraak met Mozes. Ook hier is het niet accepteren van de norm die gebiedt dat het kind wordt prijsgegeven aan de tijd. Daarom is de NETSACH, deze 4° fase, de overwinning, omdat hier dus het 'oude' doorbreekt. De Pharao weet van het 'vorige' niets meer (Ex. 1:8). Hij beseft dan ook niet wie of wat Israël is. Dan ontstaat de ballingschap. Dit geldt voor ieder mens door alle tijden heen. De mens moet weten wie Jozef is. Jozef is het gebeuren in de 6° fase, in JESOD, het fundament. Alleen de verbinding met Jozef zal de mens bevrijden uit de omhulling hier. Van daar deze nadruk op het verbinden van de 6° met de 7° dag, zoniet blijft de mens gespleten in tweeheid. Daarom krijgt de 7° dag een deel van de 6° dag toegevoegd. Daarom heet het verhaal van de 6° dag Jozef en dat van de 7° dag David. Beiden heten de wortel van de Messias. Er is de Messias, zoon van Jozef, en de Messias, zoon van David. Wie hen gescheiden houdt, laat het fundament gescheiden van MALCHOET, het koninkrijk. Wie het begrijpt, weet dat er één Messias is. De zoon van Jozef en de zoon van David kunnen slechts als een eenheid begrepen en beleefd worden. Genesis, de 'één' mag niet losraken van de ‘4’ volgende delen. De 'één' is de herinnering. De 12 van Jakob staan zowel in de 'één' als in de '4'. De 'één' besluit ermee, de '4' begint ermee. Zij vormen de band, de verbinding tot eenheid. Het geheugen van de mens mag niet alleen een geheugen in de '4' zijn, want dan voelt hij zich als de Pharao, koning die over alles de heerschappij kan hebben. En die Pharao weet echt niet van God of van Israël. Daarom moet de naam van God eerst bekend worden gemaakt in de wereld van de '4'. Met het doorbreken van de norm komt de overwinning. Deze 2° drieheid is zo geweldig, omdat met de ondergang van de 1° drieheid alles verloren lijkt. Als iets verloren lijkt, brengt alleen het doorbreken van de norm het nieuwe. Bv Mirjam die opwekt, het doen van Amram en Jochewed dat het nieuwe brengt. Via het 'paar' Mozes en Aaron, de 4° en 5° fase, kan men het heiligdom betreden. Zij worden in de overlevering de zuilen van Jachin en Boaz genoemd, de zuilen aan de ingang van het HECHAL, 'huis', tempel. Men kan het 'heilige' niet betreden zonder deze beide zuilen, AMOEDIEM, te passeren. Dwz men moet het woord van de Thora en de zin van het KORBAN begrepen hebben. Door Mozes kan Israël niet meer door het 'water', door de verleiding van de tijd worden geslagen. Mozes werd in de 12° maand (Adar) geboren. Hij sterft zoals dit bij bijbelse figuren de gewoonte is, op de dag van de geboorte. Adar is de maand van de 'vissen'. Water speelt er de grote rol. En met Mozes is die norm doorbroken. De vis is niet meer in het water. Daarom is het met Mozes dat Pharao (die meent juist in de zee, in de JAMSOEF, Israël te kunnen terughalen) wordt geslagen en de zee, de tijd, stilstaat. Dat is de doorbraak van het leven. Met Abraham komt het leven, komt de NEFESH tot stand. Met Mozes komt deze NEFESH in het teken van Israël tot stand. Het is de 4° dag nu. Wat eerst het licht is, heet nu MEOROTH, de lichtgevers, de lichtdragers. Zon, maan en sterren vertonen een individualisering tov het eerst nog abstracte 63

begrip 'licht'. Het woord OR (1-6-200) krijgt de MEM (de 40) als voertuig en wordt tot MEOR (40-1-6-200). Geïndividualiseerde betekent meer begrensde persoonlijke met persoonlijke herinneringen. Mozes 'herinnert' zich de hele schepping. De Thora heet dan ook de THORAT MOSHE, de Thora van Mozes. De mens in de 4° fase krijgt de mogelijkheid om de 'herinnering' te verwerken. Hij kan van hieruit tijdloos denken en begrijpen. Hij is hier 'uit de tijd getrokken'. De OTHOT, de tekenen hiertoe zijn de hemellichamen. Met deze wordt de tijd gemeten. In de mens zijn het de zonen van Jakob met de vaderen. Hier ligt het verband tussen 'sterren' en mens. De namen van de 12 zonen meten de mens en maken hem tot overwinnaar van de tijd. De mens kan door dit weten van de 12 uit de tijd getrokken worden. Het werk van Mozes trekt de 12 uit Mitsraïm. De tijd staat voor hen stil. Het woord wordt voor hen duidelijk. De bijbelse astrologie kent geen onderwerping van de mens aan de tijd, zoals bv de heidense astrologie, maar een onderwerping van de tijd aan de mens. Zij toont in het woord hoe de mens met zijn bewustzijn over het boventijdelijke de tijd overwint en al het voorgaande bevrijdt. Het water komt door Mozes. Aaron en Mirjam beheersen met Mozes het water. Er is geen invloed van de dierenriem op Israël. Is het water bitter (Ex. 15:22-27), wijst God Mozes de 'boom' die de tijd zoet maakt. De tijd is bitter met de ETS OSE PRI. De tijd wordt zoet als God op de ETS HA-CHAIM, de boom van het leven, de ETS PRI OSE PRI wijst. In de tijd gebracht, geeft het haar een heel ander karakter. De bijbelse astrologie voert de Thora in als tijdmaat. Zonder haar blijft tijd bitter, ook als men er doorheen kijkt of gaat. Zonder de Thora ontbreekt de zin van dit alles. Het is nog heidense mythologie. De hemellichamen hebben menselijke namen gekregen. Ze vertellen het verhaal van de BNE JISRAEL, de zonen van Israël. Aaron is de omhulling voor Mozes. Mozes is de kern voor Aaron. Aaron is zijn uiting. Zij vormen een eenheid. Door Aaron kan Mozes verschijnen. Mozes was bang dat hij zonder omhulling in deze wereld moest verschijnen. Deze wereld zou hem niet verdragen. Men zou hem niet herkennen of, als men hem wel zou herkennen, onmiddellijk doden. Zo komt de HOD (5-6-4) om de NETSACH. Door Aaron komt het KORBAN tot stand. Het KORBAN is de omhulling. Zo is ook Jitschak het KORBAN. De mens brengt het omhullende, de KLIEPA tot God als KORBAN. De veelheid wordt tot de 'één' gebracht. De mens brengt zijn lichaam als KORBAN alsook alles wat dit lichaam ziet, opneemt of ervaart. En dat kan door Aaron. Het KORBAN is weer de beweging, de weg, de ROEACH. De mens beweegt met het KORBAN door de tempel en Aaron is de kracht die de mens daartoe leidt. Door het KORBAN wordt de zin van het lichaam vervuld. Het is aan de 'één' gebonden. De 5° fase is, zoals de 4° tegenover de 1°, een personificatie van het nog algemene principe uit de 2° fase. In de 2° fase is in de wateren boven en in de wateren beneden alleen het leven. Nu wordt dit leven duidelijk en vast omgrensd. Eerst wordt het gebied voor dit individuele leven en ideeën afgebakend. Nu komt de veelheid van vormen tot stand. Het is nog het leven in de tijd. In ieder leven wordt nu de gestolde herinnering ingebouwd. Het heeft nu al het vorige in zich en wacht op de bevrijding; de weg terug uit de beknelling van de vorm. Alles wacht op het laatste, de mens. Met de mens is 64

Adam Kadmon er weer. Neemt de mens dat leven tot zich, brengt hij alles, mèt zijn herinnering, met al het vorige dat in ieder ding zit, mee tot God. Dat is de betekenis van het eten en drinken. Het leven uit de 5° fase wacht op het slot in de 6° en 7° fase, om hierdoor opgenomen te worden. Het willen handhaven binnen zijn grenzen verzet zich tegen dit opgenomen worden. Deze wetmatigheid wil alles wat is handhaven. Maar nu is in alles de herinnering aanwezig. En die herinnering wil 'opgegeten' worden. Door de herinnering, door het 'oude' krijgt alles vorm en 'aantrekkelijkheid'. Er komt smaak en geur. Er komt van alles dat zich aanbiedt, dat genomen wil worden. De linkerzijde is de vrouwelijke zijde; de vrouwelijke aantrekkelijkheid die zich aanbiedt en genomen wil worden. Die aantrekkelijkheid komt voort uit het 'oude'. Het wil verlost worden. Het wil niet vergeten worden. Het drukt zich uit in wat wij aantrekkelijk noemen. Alles wat wij tot ons nemen, eten, geur, smaak, de schoonheid van de vorm, dat alles heet het vrouwelijke, tegenover het mannelijke dat opneemt, opeet. De drang van het 'oude' dat nu tot de herinnering is doorgedrongen brengt deze vormen voort. En de mens is verrukt van de vormen. Hij wordt verleid tot eten. Eet hij alleen voor het genot, is hij de bepalende, de koning. Dan draait het om hem. Dan eet hij de vrucht van de ETS OSE PRI. Hij kan ook eten met het bewustzijn dat alles wat hij doet een TIEKOEN is, een heelmaking, dat alles verbonden is met de oorsprong. Eten is uiteraard ieder opnemen, ook het opnemen van indrukken, van ervaringen, van schoonheid. Eet hij om te verlossen, heeft hij de ETS PRI OSE PRI. Daarom 'zondigt' de mens met de ETS OSE PRI, als hij het vrouwelijke neemt als genot; als hij het neemt om zoals de NACHASH hem voorhoudt, zelf god te zijn. Dan is het consumptiecultuur die erop uit is het genot te dienen. Ipv god te worden, wordt de mens veeleer zonder orde, zonder zin of complexen. Zielsconflicten zijn juist menselijk besef van zonde, van goed en kwaad. Maar als de mens zomaar consumeert, verdringt hij het menselijke en het bestaan van zonde. Een kat die een vogel doodt, begaat geen zonde. Alleen de mens is de keuze gegeven en daarmee de mogelijkheid tot zondigen. De mens die zich ontdoet van zondebesef is geen mens meer. Hij kan dan wel een gezond dier worden. Maar aangezien er toch een mens in hem zit die in paniek raakt bij een nieuwe MABBOEL en HAFLAGA, zal hij ofwel als 'dier' voor altijd ten ondergaan, ofwel als mens de dood zoeken. Hij zal zichzelf en zijn samenleving vernietigen. Het leven uit de 5° fase biedt zich dus aan om gegeten te worden. Het wil gegeten worden opdat het daarmee bevrijd wordt. Het wacht op de plukker, op de beschouwer, op degene die het wil opnemen. Het tooit zich, het lokt aan. Het is het vrouwelijke. Zo zingt de 5° dag de hulde voor God. HOD heeft dezelfde stam als HODOE, het 'prijst'. Het leven in de 'wateren beneden' is voltooid. De tijd krioelt van het leven. En het leven beneden weet van het leven boven, de vissen van de vogels, de mensen van de engelen, iedere verschijning van zijn wezen. Alles wacht op de uiteindelijke mens die in de 6° fase zal komen en met de mens van de 7° fase een eenheid zal vormen. Het is Aaron in het huis van God, Aaron in deze wereld van God. Aaron neemt het KORBAN in ontvangst en geeft dit aan God. Alles wat 5° fase is wil 'de weg' gaan, wil de beweging hebben, de verplaatsing. Vanuit de 4° fase,

65

Mozes, wordt dit alles van het KORBAN vastgesteld. De 5° fase wacht op genomen worden. Het biedt zich aan. Dit is de grote verscheidenheid van de schepping op de 5° dag. Het persoonlijke wordt nu gevormd. Alles wat in de tijd verschijnt, wat in de 'linker' wereld verschijnt krijgt hier zijn individuele oorsprong. De grenzen worden in grote verscheidenheid gevormd, de kleuren, de geuren, de geluiden. De Leviathan draagt deze wereld. De Leviathan is de 'begeleider'; uit het begrip LEVI gevormde. Mozes en Aaron zijn uit Levi. Het leven gaat met Mozes en Aaron de weg van het KORBAN. Dit is ook de tocht door de woestijn. Deze tocht wordt geheel door het KORBAN in het MISHKAN, tabernakel, bepaald. NETSACH en HOD zijn de overwinning van het leven dat nu komt. Het oude krijgt nu immers zijn plaats in het nieuwe. Ieder wezen draagt al het oude in zich mee. De naam van God in NETSACH is ADONAI TSEWAOTH, de 'Heer der heerscharen'. In de 5° fase, in HOD is deze naam ELOKIEM TSEWAOTH, de 'God der heerscharen'. De heerscharen, TSEWAOTH (90-2-1-6-400) is de grote veelheid die nu tot stand komt. Dat alles wordt nu individu, begrensd, beschermd door zijn grenzen. Dat alles komt nu ook 'boven' tot een ander leven. Nu 'boven' 'beneden' is vertegenwoordigd, is er het grote wachten op de eenwording. Er is vreugde om de veelheid 'beneden' op de weg van de eenwording en vreugde 'boven' om het komen van het één zijn. Deze heerscharen zijn in de 4° fase de hemellichamen, de lichtzijde en in de 5° fase de veelheid in de wateren; alles individu, persoonlijkheid met een eigen leven en een eigen weg. Mozes en Aaron zijn de namen voor dit gebeuren van de veelheid. De heerscharen staan allen ook voor Gods troon. OLAM JETSIERA is de wereld van de engelen. Deze heerscharen spreken, leven, zijn vol actie, vol intens geluk. Zij wachten op de eenwording. Zon, maan en sterren verschijnen hier als stof of als vuur. Hun leven is in OLAM JETSIERA. Daar leven ook de bossen, de dieren. Daar spreken zij met elkaar. Daar leven de heerscharen bij Gods KISSÉ. Hun verschijnen in onze wereld is 'blind'. Zij bieden zich aan om bevrijd te worden. Zij zijn als boodschap naar ons gestuurd om vanuit het uiterste mee teruggebracht te worden. Het eten van dieren door de mens is daarom niet 'wreed'. Ze zijn daar om 'gegeten' te worden. Zien wij deze wereld evenwel als enige realiteit is het wel wreed. Maar dan is eigenlijk het hele 'zijn' onverdraaglijk, onzinnig, waanzinnig. Dan is het gezamenlijke leed van mensen en dieren, alle onrecht, alle wanbegrip, alle domheid en boosaardigheid niet te verteren. Daarom is sentimentaliteit van de schepselen van deze wereld zo vreselijk getuigend van vervreemding van het werkelijke mens zijn. Consumeert de mens ze alleen vanwege vitaminen, calorieën, party's, denkt hij alleen aan zichzelf dan laat hij de kansen van de ontmoeting voorbijgaan. Hij heeft de openbaring van de heerscharen in deze wereld niet begrepen. Als hij ze alleen 'mooi' vond, interessant, zoals natuurgenieters doen, eigent hij zich de schepping toe en laat hij haar zinloos. De openbaring is er niet opdat de mens haar mooi vindt voor zichzelf. Neemt de mens loep, microscoop, ontleedmes, computers, ordent hij, rangschikt hij dan voelt hij zich de meester. Koud meedogenloos bekijkt hij de schepping. Dan bespot hij de heerscharen. Het is daarom niet 66

wreed als hij dieren eet, planten plukt, kruiden maalt. Zij dienen zich daartoe aan. Zij juichen als zij met de mens de weg terug kunnen gaan. Daartoe brengt God hen immers in deze toestand. De sterren treuren als de mens hen dient, als hij zijn levensweg afhankelijk ziet van hun loop. Hij pleegt ontucht met hen als hij ze daartoe gebruikt. Zij wachten erop dat de mens hen tot Gods troon terug brengt. De mens is immers in Gods beeld en gelijkenis. Hij staat voor God. Hij is de Adam Kadmon. Maar de mens meent slim te zijn. Hij berekent de wegen en tijden van de hemellichamen. Hij vindt systematiek in de natuur en maakt het ten nut voor zijn leven in deze realiteit. De mens is heer over de sterren. Hij bepaalt hun loop als hij dat maar eens besefte. Adam Kadmon is er vóór deze 4° fase. De 4° fase is er opdat de mens zijn weg door de werelden zou kunnen gaan. Zij vertellen hem van het leven in de andere werelden. Daartoe zijn zij de OTHIOT, de tekenen. Zij leven als de kinderen van Israël. Zij staan bij God in de wereld van ATSILOET. De mens eigent zich alles toe uit de 4° en 5° fase (NETSACH en HOD) ipv in hen de zuilen Jachin en Boas te herkennen waar tussendoor hij het heiligdom, de woning van God kan binnengaan. Als alles alleen voor dit ene leven zou zijn, hoe triest is dan de dood. Maar ook, hoe wreed is de schepper die deze dieren ook door andere laat verslinden. Wat een massa redenen voor tranen. Waarom vraagt de mens toch niet naar het waarom? Deze veelheid, deze TSEWAOTH zijn als Mozes en Aaron. Zij zijn het woord en het KORBAN. Het woord is niet alleen wat wij onder het woord verstaan, maar alles wat van nu af onder woorden is te brengen; al onze redeneringen, al ons denken via woorden, beelden en begrippen.

19 Van leed naar vreugde Olam Jetsiera – 6° dag – Korban – het innerlijke versus het uiterlijke rein – onrein - Tsewaoth Het KORBAN (omhulling offer) is de veelheid tot God brengen, is alles uit dit uiterste terugbrengen tot de oorsprong. Dwz men zoekt van alles wat verschijnt (zon, maan en sterren, vogels, vissen, planten) de verbinding met de oorsprong; dwz de verbinding met God. Wij heffen het op en daarmee is het vrij in zijn levende verschijning. Als dat gebeurt stijgt de geur tot Gods troon en God ademt het weer in zijn grote EIN SOF. Het dier wacht om door de mens als KORBAN gegeten te worden. Dwz de mens moet met alles wat hij heeft, de weg naar God gaan. Hij kan het dier niet alléén sturen. Het dier heeft hier dezelfde verbinding met de mens als in OLAM JETSIERA. O wee als de mens het dier hier tot afgod maakt, of het kil en wreed behandelt. Een hond behoort, zoals alles wat God maakte, tot Gods veelheid, tot de legers van veelheden die zich verenigen waar God zit. Onze ware vreugde kan alleen de vreugde zijn bij de troon van de vader. Wanen wij ons op die troon, is onze vreugde gemengd met huichelarij, onzekerheid, onveiligheid. God hoort de doodskreet van het dier, zoals Hij ook ons leed hoort. Hij weet dat deze schreeuw de in de schepping gelegde kracht is om de weg naar het uiterste te gaan en om zich op die weg te handhaven. Hij weet dat deze 67

kreten deel zijn van zijn eigen offer om deze weg te laten bestaan. Maar Hij weet ook dat zij niet opwegen tegen het wezenlijke. Zo ziet de mens het immers ook als hij de kreten van de barende hoort waarmee het nieuwe leven verschijnt. Dit uiterste, dit buitenste, is Esau, Edom. Dit is het grote geschenk. Daarom legt Jitschak zo'n nadruk op Esau. Het uiterste, buitenste vraagt om de inzameling. Het is Jakob die het bezorgt. De vonk is het wezenlijke. De herinnering omhult de vonk. Slechts zó treedt zij bij de vader binnen. Het buitenste, onze verschijning hier, heeft een grote kracht. Het is de andere kant van de oorsprong. Het buitenste staat heel dicht bij de oorsprong. Het buitenste gelooft dat alles terwille van hem is. En dan wordt het plots geconfronteerd met het binnenste. Esau staat tegenover Jakob. Het is voor Esau, de wereld van het verschijnende een diepe teleurstelling. Het is de bron van alle leed in deze wereld. Geen 'loon' voor dit leven. En dan ziet dat lichaam plots dat het steeds door iets anders werd gedragen. Esau miskent de oorsprong. Dat is de zwakte van wat de weg naar het uiterste gaat. Zij denkt dat in deze evolutie de kracht zit die het uiteindelijke zal bereiken en dat dit de zin van alles is. Men wil de kracht van de oorsprong verdringen. Het is de zijde: ETS OSE PRI. De evolutie wordt steeds krachtiger naarmate zij zich meer van de oorsprong verwijdert. Zo denkt Esau met steeds meer overtuiging dat hij de zegen zal krijgen. Zo denkt de mens steeds meer dat het allemaal van zijn doen en laten afhangt. De mens neemt het niet dat alles bij hem tegen de wetten van zijn logica tot stand komt, dat een andere kracht in en bij hem alles beheerst. Heerst het uiterlijke, voelt men zich koning. Maar juist het andere blijkt bepalend. Het buitenste is een gevolg van wat de Heer doet. Dit veroorzaakt het leed. De mens begrijpt niet de zin van de dingen in deze wereld. De veelheid in OLAM JETSIERA is de weg naar dat buitenste. Is JETSIERA voltooid, is inderdaad alles gereed. Met de 6° dag van de schepping, met de 6° fase in de mens, is alles voltooid. ADAM is dan in de GAN EDEN. De mens is over de ontwikkelingen gesteld van alles wat waar dan ook groeit om het te behoeden opdat niets zou verdorren noch de groei als ziekte zou gaan krijgen. Want groei betekent ook gevaar. Hier wordt iets met de kracht van het OSE PRI begiftigd. Het emancipeert zich. Het ziet die kracht als een mogelijkheid om zich vrij te maken van de oorsprong. Groei komt ergens vandaan. Het heeft zijn zin. Kent men die kracht, wil men haar benutten, omdat zij de indruk wekt van de oorsprong weg te groeien en vrij te worden van die oorsprong. Dwz men erkent alleen de OSE PRI. De mens wordt nu dus de heer over dit groeien. Hij zal erop toezien dat de kracht van het groeien zich niet aan de zin van het groeien onttrekt. Want wat is de zin van de ontwikkeling? Alles moet volgroeien tot uiterste harmonie en schoonheid. En vandaar wordt het teruggebracht tot de oorsprong. Dat groeien gebeurt steeds weer opnieuw. In het EIN SOF is er een voortdurend één worden en een één zijn. God laat de schepping 6 dagen doorgroeien. De mens groeit ook door tot hij in deze 6° fase in deze wereld, in die 'tuin' wordt geplaatst. Die 6° dag is de dag van de geboorte van de mens. Hij komt als alles gereed is, als de tuin op hem wacht. Maar er is gevaar dat er in de ontwikkeling wordt ingegrepen, wanneer de mens denkt dat hij zichzelf heeft gemaakt. Zij roepen op de ontwikkeling te dwingen. Ook 68

gewone moord of belediging valt onder dit belemmeren of omhakken van de planten. Het KORBAN moet altijd mooi zijn, gaaf. Een ziek of verziekt iets kan niet als KORBAN dienen. Het is aan het doel ontnomen. Het zieke moet genezen ofwel hier sterven, verdwijnen. Een ontwikkeling die woekert kent alleen zichzelf. Zij kent geen ander doel meer. En ook dat is dodelijk. Het is als een kankergezwel. Vanwaar komt dit gevaar? De 6° fase kent het karakter van de dubbelheid zoals de 3°. Zij is in het 2° deel van de schepping een projectie van wat in de 3° fase gebeurt. Het water heeft in de 5° fase het leven gekregen. Het leven beneden kreeg de vissen, TANINIEM. Het leven boven kreeg de engelen en alles wat in de 'mannelijke' tijd leeft. Het leven daar drukt zich op aarde uit als vogels. De 5° dag is dit leven nog geheel door de tijd bedekt. Mozes en Aaron staan dan ook in het teken van de 40, de 40 jaar in de MIDBAR (woestijn) en de 400 jaar in Mitsraïm. De TSEWAOTH, de veelheid in Gods woning heeft tot doel de NEFESH te maken om via de ROEACH, de NESHAMA te zoeken. NEFESH is het bloed, het DAM. Het is het sap in de boom, bewogen door de ROEACH. Het is het bloed in dier en mens. Het is het bewegende. Het zoekt nog de voleinding. Bij het 3°, daar waar de NESHAMA tot stand komt en het doel bereikt wordt moet de tijd doorzichtig worden. Het 'water' trekt zich terug naar de plaats 'één', de MAKOM ECHAD. De 'reine' en de 'onreine' dieren komen in het 1° deel van de 6° fase. Het water en het droge. Wat door de tijd beheerst wordt is het onreine. Wat na de verzameling van de tijd tijdvrij is, is het reine. In de 2° fase van de 6° dag is de mens er, mannelijk en vrouwelijk. De vrouw is wat aan de tijd onderworpen wordt beschouwd. Het is het lichamelijk verschijnende tegenover het 'geestelijke', het van de tijd onafhankelijke (mannelijke). Een gewonde of zieke 'reine' vogel wordt als zodanig nog herkend als hij in staat is op het water van de rivier tegen de stroom in te zwemmen. Zodra hij dat niet meer kan en door de stroom wordt meegesleept, is hij onrein. Wie zich aan de tijd kan onttrekken is rein. Wie dat niet kan, heet onrein. Een beschouwing die in de tijd wordt gezien is onrein. Een beschouwing onafhankelijk van de tijd is rein. Wie bv de Thora ziet als een tijdgebonden gebeuren is een agressor van het heilige. Hetzelfde geldt voor alle absolute mededelingen. Men moet de tijd eraf kunnen halen en zien wat er in werkelijkheid is. De vrouw wordt door de NACHASH benaderd. De slang is het agressieve. De slang wil het gebeuren alleen als tijd-gebeuren zien. Zij brengt de vrouwelijke zijde van de mens ertoe dit in zich op te nemen. De mens moet de tuin beschermen tegen de CHAJOTH, de 'wilde dieren'. Deze dieren willen de ontwikkeling niet tot haar bestemming laten komen. Zij verscheuren. Jakob meent dat zijn geliefde zoon Jozef door zo'n CHAJA is verscheurd en dus niet tot zijn doel is kunnen komen. Waarom wil deze kracht ingrijpen in de groei naar harmonie? Waarom wil die niet toelaten dat het uiterste in schoonheid en ontplooiing wordt bereikt? Waarom heeft de mens direct als taak de tuin te behoeden voor deze aanval? Dit is een kernvraag in de 6° fase, waar de mens aan de poort komt van het 7°. Het is de confrontatie met het SHESH, het marmer. 69

SHESH, marmer, zes, ook linnen, wat als groei voorkomt bij de 1° van de 4 rivieren, de Pishon, het vlas, het PISHTON dat tot linnen, tot SHESH wordt. Dat linnen is de basiskleding en het is ook weer gestolde tijd.

20 Zonde Jesod – Shakkai – Jossef – één zijn – Jamsoef – de zondeval – Potifars vrouw De 6° fase heet JESOD, basis, fundament, grondslag. Dwz in dit gebeuren ligt de grondslag voor het leven in de 7° fase, onze realiteit, de buitenste schil. De naam van God in deze 6° fase is SHAKKAI (300-4-10) de 'Almachtige'. De gematria van EL SHAKKAI is 345 en de volle waarde is 999. Het betekent 'Hij die gezegd heeft: genoeg'. Tot hier gaat de schepping en niet verder. Bij die grondslag staat wat wij zonde noemen. Op de 6° fase staat het bijbelgebeuren Jozef; JOSSEF HA-TSADIEK, Jozef de TSADIEK. Deze wereld en deze mens zijn op het fundament ‘Jozef’ gebouwd. Deze naam komt van Rachels zeggen: 'De Heer voege mij nog een zoon toe.' Dit toevoegen, dit vermeerderen met nog een zoon, heet Jossef. Met het 6° is de schepping beëindigd. De drieheid is voltooid. Door haar verdubbeling is het gepasseerde steeds mede aanwezig. Vallen begin en einde samen en worden ze tot 'één' of blijven begin en einde gescheiden en blijven ze dus '2'? Blijft de mens met de schepping verbonden? Blijft hij met zijn voorwerelden, met zijn ongeziene innerlijke verbonden, kan de eenwording met het begin plaatsvinden. Dat begin is reeds 'één' met de schepping. God deed uit zijn EIN SOF de schepping komen, beginnende met de TSIEMTSOEM en het RESHITH. Als de mens met dit geheel verbonden blijft, is de eenwording een grote blijdschap. De mens kan zich evenwel ook afscheiden van dit geheel op de overgang van het 6° naar het 7° en 'water' dus tijd gaan zien. Wie met tijd rekent, matigt zich aan, onbewust meestal schepper te zijn op zijn beperkte gebied. Daarmee verbreekt men de eenheid. Daarom de zo uitdrukkelijke roep: 'Er is daar geen druppel water. Stort je niet in het ongeluk door daar water te zien!' Tijd is slechts een deel van het tijdloze, als verschijningsvorm van het tijdloze. De mens scheidt de wortels van de 2 bomen. Hij snijdt ze af van de wezenlijke kennis. Het leven hier is verbonden met het eeuwige, maar de mens hakt de wortelverbindingen door. Daarom storten de engelen zich op hem en kan hij niet blijven in de wereld waar tijd alleen bestaat als facet van het eeuwige zijn. Trekt Israël uit Mitsraïm, staat het aan de overgang van de 6° naar de 7° dag. Op die grens is de JAMSOEF (schelfzee), de tijd van het einde. Voor Israël is die grens hard, vast. Israël trekt hier door de eeuwigheid. Voor Mitsraïm is zij water, vloeibaar, overstromend en Mitsraïm gaat onder. Wie met tijd rekent, gaat in de tijd onder. Wie buiten-tijdelijk leeft, beleeft met de tijd de grootste wonderen. God zelf verbindt de 6° met de 7° dag. Hij laat zien dat zelfs Hij verscheurd zou worden als men de 6° dag van de 7° zou scheiden. Zijn naam wordt immers bepaald door de ROSHÉ TEWOTH, de beginletters van de beide laatste woorden van de 6° dag en de beide eerste woorden van de 7° dag. 70

De mens moet in zijn verschijning in de 7° dag steeds een hechte verbinding hebben met de 6°. De mens kan en mag zich niet losmaken van al het vorige. Zodra hij de realiteit van de 7° dag zelfstandig maakt, gaat hij als Mitsraïm onder. Mitsraïm wil juist op deze 7° dag Israël blijven vasthouden. De ondergang in de JAMSOEF gebeurt op de 7° dag na de uittocht uit Mitsraïm. De 7° dag, de 7° fase in de mens is het buitenste, de laatste ring, de laatste schaal; het zichtbare, tastbare, hoorbare, ruikbare en smaakbare. De heiden redeneert met dit buitenste. Met dat buitenste werkt de AWODA ZARA (afgodendienst). Israël weet dat de 7° fase door God is geheiligd. Zij is 'één'. Zij kan niet worden losgemaakt van de hele schepping en zeker niet van God. Met de 7° fase is er harmonie; is alles voltooid en wacht de Schepping op de mens die dat alles terugbrengt en verbindt met de oorsprong. De 7° dag begint al in het gebied van de 6°. De vrouw ontsteekt de lichten voor de 7° dag al op de 6° dag. Voor de mens is het beslissend of hij dit 7° heiligt. Zó brengt hij de 7° dag bij God in het EIN SOF. De mens heeft de keuze om deze verbinding te zien of niet. De mens is de enige die God kan loochenen. De 7° wordt vaak voorgesteld als buitenste cirkel. Deze cirkel kan alleen functioneren als het binnenste vol is. De mens moet een fundament hebben in het voorgeboortelijke en in het voorwereldlijke. Zoniet is er wanhoop en waanzin. Dan is hij hol en ziet hij in niets de zin. Wat blijft is zich overgeven aan roes, genot- en vraatzucht. Uit die schepping van 6 'dagen' komt ook de Thora tot hem. Deze Thora is in hem, zoals de hele voorwereld in hem is. Tijd is niet nieuw. Er is niets nieuws na deze 6 fasen. Alles is al voorbereid en zinvol. Als men dat vertrouwen heeft, vóór het nemen van de boom van kennis blijft men als 'Adam' de hele wereld vullen. Dan reikt men tot de hemel; vult men de hele tijd en de hele ruimte. Dan is de '6' met hem verbonden en bezit men de heerschappij over tijd en ruimte. Zodra men van de boom van kennis neemt, verliest men zijn verbinding met de '6', met de WAW en geraakt men los. Dat is de dood. Zonder dit overzicht over tijd en ruimte, met alleen kennis van de realiteit van het moment, voelt de mens zich naakt. Daarom schaamt hij zich. Het menselijke schaamtegevoel stamt uit dit hulselloos staan in tijd en ruimte. De mens ziet zichzelf naakt omdat hij zich koning of vader van de tijd wilde maken. Hij wilde de wereld tot zijn vrouw maken nadat hij de vader, de ware man van de wereld had verdrongen. Hij probeert zich tóch te omhullen. Hij neemt het blad van de vijg. Hij neemt waarmee hij viel en wil zich daarmee kleding maken. Dwz hij wil macht over tijd en ruimte krijgen met behulp van wat hij tot zich nam. De mens kan zich inderdaad enigszins met de boom van kennis kleden. Dat is het vijgebladkleed, het kleed uit materiaal van de 4° vrucht. De vijgenboom is immers de aanleiding tot zijn val. De wereld van de tijd geeft de mens het gevoel dat hij iets meer is dan het andere dat verschijnt; dat er voor hem misschien toch leven voorbij de dood is. Het geeft hem de mogelijkheid over tijd en ruimte na te denken, zich te herinneren. Maar hij verbergt zich ook voor God met dat kleed, want hij weet dat hij daarmee tegenover God geen bestand heeft. Met dat kleed wil hij liever niets van God weten. En dan komt God toch tot hem, met de roep AJEKA (1-10-20-5). 'Waar ben je?' God verbergt zich. Hij verdwijnt uit de zichtbaarheid, uit de directe menselijke 71

mogelijkheid tot waarneming, wat ook bij de verwoesting van de tempel gebeurt. Zo is het steeds met de mens. Het lijden komt over hem opdat hij Gods roep zou herkennen. In het gesprek met God komt bij de mens dan het besef van zijn daad, zoals ook Kajïn inzag wat hij had gedaan met het vermoorden van zijn 'andere zijde', zijn verborgen zijde. En dan geeft God hem het kleed van dierlijke afkomst. Zijn fysiek lichaam wordt hem nu tot kleed. Blijft hij de boom van kennis nemen, is dat kleed als OR (70-6-200). Het brengt hem veelheid. Het is afgrenzend. Gaat hij de weg van de boom des levens, opent dit lichaam hem de weg tot het allerhoogste. De ‘boom van kennis’ is de 4 tav de 1, de 'boom van het leven'. De vijgenboom is de boom met het teken '4'. De 'tarwe' is het 'eerste van de 4’. Op die plaats speelt het verhaal van Jozef tegenover Jehoeda. Het toont het dubbele karakter van de 6° fase dat de middelste kolom steeds kent en dat zich ook in de 3° fase als 'tweeling' uitte. Jozef is de 'nieuwe' Adam. De Thora kent geen vroeger of later. Jozef is door zijn leven identiek aan Adam Kadmon. Begin en einde vallen samen. Het nieuwe, het doorbrekende bij Jozef is dat ook hij tegenover de boom van kennis staat en dat hij die weg van de ontwikkeling niet neemt. De mens moet geen tijd invoeren waar geen tijd is. Jozef leeft in het huis van Potifar. De ontwikkeling zien terwijl hijzelf de handen moet gebruiken, terwijl zijn ingrijpen een rol speelt, geeft hem de indruk van 'water'. Hij voelt zich daarover heer worden. Hij doodt zo de vader en eigent zich de groeiende vrucht toe als resultaat van zijn eigen ingrijpen. Het is een grote zaak voor de mens te zien hoe alles groeit en juist groeit door zijn toedoen en toch weten dat alles al klaar is; elders al voltooid aanwezig is. Hij kan het alleen zo ervaren als hij zich één weet met de vader, de schepper; als hij de wereld ziet als zijn moeder die in een heilige band met de vader tot eenheid is gebonden. Waar hij de wereld voor zichzelf' wil hebben, verbreekt hij die heilige band en neemt hij de 'vrouw' die zijn 'heer' toebehoort. (Oidipus) De mens heeft dit in zijn grondtype. Hij neemt die vrouw. Dat is het begin van ADAM HA-RISHON (1-4-40 V200-1-300-6-50), de 'eerste Adam'. Maar, en dat is het grootse van de 6° dag, er is ook een 2° Adam die deze wereld niet neemt. En juist deze 2° Adam, deze Jossef ha-tsadiek, is JESOD, het fundament voor het verschijnen van onze realiteit. De wereld biedt zich aan Jozef aan. Zij neemt hem in haar greep. Ze heeft deze mens nodig. Ze voelt dat zij door deze mens de verlossing zal ervaren, dwz het wegvlieden van de oorsprong kan stoppen. Tenslotte wordt de vrouw van Potifar Jozefs vrouw, in het 13° jaar na dit gebeuren in Potifars huis. Maar zij kan slechts de vrouw van Jozef worden als hij zelf die paradox tussen zichzelf en de vader kan overwinnen. Het is de vrouw van zijn heer, en toch is het ook zijn vrouw. Hoe kan de mens dat begrijpen? Ja, het is als de ETS PRI OSE PRI. Zo biedt de wereld zich ook aan de mens aan. En de mens weet dat zij niet van hem is. Het zich aanbieden van de wereld is in strijd met zijn logica. Het is een paradox. Want de wereld draagt het geheim van haar band met de schepper. Maar op het moment dat hij de 'vrouw' wil nemen ziet Jozef het beeld van zijn vader. Dit beeld brengt hem tot bezinning. Het vertelt hem dat het allemaal toch nog heel anders in elkaar zit dan de wereld hier toont. Hij ziet Jakob, de ISH TAMIEM, de 'volkomene'. Met Jakob ziet hij de vader. Jakob is de verschijning van de vader in de 3° fase en deze 3° fase komt Jozef voor ogen op dat beslissende moment in de 72

6° fase. Dwz bij ieder contact met de wereld in de 6° fase kan de mens dit beeld van de vader voor ogen hebben om hem ervan te weerhouden de wereld te nemen zoals zij is. Niet nu, eerst in het '13°' is de TIEKOEN volbracht. Eerst dan zal de paradox zijn zin onthullen. Dan is Jozef de koning. Nu moet hij deze wereld opgeven. Onaangehoord verdwijnt hij in de diepte. Hij nam de wereld niet en hij kreeg de wereld dan ook niet. Hij wordt vergeten, verdrongen. Geen loon voor zijn grootse daad van het ineens gewaarworden van de vader. Het lijkt veeleer op een straf die hij krijgt. Zo lijkt het voor de wereld met haar tweeheidsdenken. Men verwacht loon wanneer men de zin van de wereld begrijpt, in contact met het eeuwige. Maar men wordt juist dan door de wereld aangevallen en verstoten. De vrouw van Potifar heeft hem reeds bij zijn kleed gegrepen. Zij beheerst reeds wat de mens omringt. De roes van het leven grijpt de mens. Jozef is bijzonder mooi en maakt zich bovendien voor de wereld aantrekkelijk. Jozef wil erkend worden. De mens zoekt de reactie van deze wereld, want is ook dat niet de zin van de komst van de mens hier? Hij zal toch ook deze wereld verlossen, haar terugbrengen tot de oorsprong? De man wil door de vrouw herkend worden en zij zoekt de man die aan haar leven zin geeft. Van beide kanten voelt men dat men van elkaar is, dat men een eenheid vormt. En bij dit alles weet de mens dat de wereld toch niet van hem is en dat hij haar alleen kan nemen als hij de 'heer' vergeet. De wereld biedt zich niettemin aan. Zij weet dat zij haar 'heer' heeft. Het is de 'intuïtie', de geheime kracht in al het verschijnende dat zich aan de mens gebonden weet. Terwijl de mens dat dus weet en met tegenstribbelen bereid is zich met deze wereld te verbinden, verschijnt het beeld van de vader en laat hij haar los. Alleen omdat hij zich bewust is van de vader verschijnt deze aan hem en wordt hij de uitverkorene. Hij is weer identiek met Adam Kadmon. Het is zich bij alles steeds Gods aanwezigheid voor ogen houden. Niets staat erbuiten. De vrouw van Potifar is niet van ons. De mens begrijpt niet dat zijn weg naar beneden, de hele 10 jaar nu, tot doel heeft hem van daaruit koning te laten worden. In de andere wereld wordt aan de mens de zin van zijn 'zonden', van zijn 'verkeerde daden' getoond. Niets is zinloos. Niets kan gebeuren wat niet door God zo is gewild. Ook het 'kwaad' heeft zin. Als God niet wil dat de mens van de boom van kennis neemt, waarom laat hij het dan toch gebeuren? God laat het toe omdat het eigenlijk toch wel 'goed' is. Alleen vanuit het standpunt van deze wereld is het 'kwaad'. God laat de mens in de andere wereld als troost zien wat de mens als 'zonde' meende te doen, toch goed is. De mens mag het nu nog niet weten. Doen 'zonder loon' zou anders niet meer mogelijk zijn. Eenmaal in contact met de NACHASH komt de rest vanzelf. De wereld is zo gemaakt dat wij het contact niet kunnen vermijden. Niet voor niets zegt de overlevering dat dit nemen van de boom van kennis identiek is met de seksuele daad. Daarom neemt 'de man' uiteindelijk deze vrucht zonder gesprek, automatisch. God laat aan het einde zien dat dit 'moeten' goed was. Als men er maar spijt van heeft, als men het zelf maar als een zonde ondergaat. Dan komt de troost dat het toch wél goed was. Dan ziet de mens dat de boom van kennis dezelfde wortel heeft als de boom van het leven. Omdat de psychologie de mens alleen kent als de 1° Adam en voor de 2° Adam geen begrip heeft, vindt zij het 'onnatuurlijk’ dat de mens zijn driften zou afremmen. Als dier mag hij geen remmen hebben, geen spijt, geen 73

wroeging. Hij mag zeker de roes niet opgeven. De mens moet juist over het dier heersen. Hij moet er koning van zijn. Hij moet het 'kunnen'. Zijn weg is niet om een perfect dier te worden, maar om een volkomen mens te zijn, één met de Schepper. Een dier kent geen zonde. Een mens aan wie het zondebegrip wordt ontnomen, verliest zijn menselijkheid. Zonde is afdwalen van Gods weg. Voor het dier is zonde storend. Let de mens alleen op dieet, geraffineerde consumptie of prikkeling, splijt hij zijn menselijk wezen en voelt hij zich als mens verloren, angstig, gedrukt. Hij wordt ziek, arrogant, dom, bekrompen. De mens met Jozef als wakker bewustzijnsdeel in zich ervaart dan in de 'andere wereld' wat de zin is van zijn zondigen. Hij kan alleen als die '2° Adam' als JESOD, als fundament aanwezig zijn. Hier zal hij evenwel niet tot de wezenlijke kern kunnen doordringen. Het werkelijke loon is voor hem in de andere wereld. Wie Jesod niet beschermt doch wel beschouwt als een bron van allerlei genot, heeft zijn fundament bedorven. Het 'water', de tijd zal zich over hem storten. Hij zal als Mitsraïm ondergaan in de tijd en 'dood' heten. De sleutel voor 'echtelijke trouw' is matiging en beheersing. Men wordt vanzelf naar de werkelijke eenheid tussen man en vrouw gevoerd. Dat uit zich in een eenheid tussen alles wat mannelijk en vrouwelijk heet in het leven. Ook het heidendom kent het mysterie van deze plaats. Maar zij gebruikt het om er de veelheid mee te creëren. Dat zijn de vruchtbaarheidsriten en de vrouwelijke priesters. Dit uit zich overal en in alle tijden als men deze dingen de vrijheid laat om zich met de tijd te ontwikkelen, om zich vrij uit te leven. Niets van de eenheid van de heiligheid blijft dan behouden. Het naakt geeft dan ook niets meer. Men verliest dan het begrip over het zijn of niet-zijn van de mens. Men speelt ermee en men wordt er diep ongelukkig mee. Het doodt de mens. Het verdrinkt de mens in de diepte van de tijd. Het is de hel die men zelf verdient. De 7° fase is onze realiteit. Dit 7° heeft al het vorige tot fundament.

74

21 De dubbele aardse werkelijkheid Malchoet – Adonai – Rachel – Asieja - Middernacht De mens heeft in de 7° fase, in deze zichtbaarheid, een verborgenheid. Het is zijn binnenste. 'Binnenste' niet in puur ruimtelijke zin, maar als het onzichtbare, het verborgene. Zonder dit binnenste is de mens niet te begrijpen. Dit binnenste, de ETS PRI zoekt eenheid met het zichtbare, met de OSE PRI. Is de OSE PRI alleen en zijn de verbindingen aan de wortel doorgesneden, verliezen de mens en zijn wereld hun fundament. Deze 7° fase heet MALCHOET, het rijk van de MELECH, koning. Het is het rijk van de koning van EIN SOF, van BRIEJA en van JETSIERA. Hier zit het uiterste. De koning brengt dit uiterste tot stand opdat de eenwording in al haar kracht zou kunnen komen. Dit is de zin van de schepping. Alles uit het binnenste toont zich in MALCHOET, in deze 4° wereld, de wereld van het doen, OLAM ASIEJA. ATSILOET drukt zich uit in BRIEJA, BRIEJA in JETSIERA en JETSIERA in ASIEJA. In deze 4° wereld is alles uit het vorige aanwezig. In de 4° wereld vervult zich al het vorige. Wie evenwel de causaliteit alleen in de 4° wereld tracht te ontdekken, zit op een dwaalspoor. De vulling is de Thora. De Thora vertelt wat er in dat binnenste allemaal gebeurt en waarom het gebeurt. Wie de Thora als 'water' ziet, zal nooit tot begrip komen. Wie de Thora als vaste basis ziet voor het hier verschijnende, zal al het gebeuren hier begrijpen en ook de Thora begrijpen. Dan heet de Thora heilig. Dan is hij 'één' en verbindt hij het hier met het daar, het verborgene met de verschijning. Alles uit de Thora gebeurt of gebeurde ook hier. Het gebeurt hier evenwel in de verschijningsvormen van de 4° wereld. De naam van God hier is ADONAI (1-4-50-10). De onuitspreekbare naam 105-6-5 die in de centrale kolom bij Daat en Tiferet heerst, kan hier slechts als Adonai, 'Heer' worden begrepen en uitgesproken. God is hier voor iedereen 'mijn' heer. De heer, ADON (1-4-50) staat als oerbron voor de mens, ADAM (1-4-40). De mens kan hier slechts de 40 vullen. Uit die andere wereld stuurt Hij zijn engelen, zijn daden die zijn naam dragen. Als Heer leidt hij deze wereld; maakt Hij het voor deze wereld mogelijk dat zij tot 'doen' komt. Dit 'doen', ASIEJA, betekent het eenmaken. Het is de TIEKOEN (400-100-6-50). Alles is voorbereid om terug te keren. SABBAT heeft het 'terugkeren' (300-2) als stam. Alles wordt in deze 4° wereld tot NEFESH. Het verschijnt daardoor hier als NEFESH en wacht op de TIEKOEN. De kleur van deze wereld van de NEFESH is rood. Het is het bloed, DAM (440) dat op de 'één' van de Adam wacht om er de TIEKOEN mee te ondergaan. Het bloed is hier de NEFESH. Het fundament gaat tot vrijdagmiddag. God roept daar DAI (4-10), 'genoeg!'. Op het hoogtepunt van het genot wordt alles stopgezet. De zin van de schepping is de terugkeer. Dat is ook de betekenis van Jozefs terugkeer. Hij ziet het beeld van zijn vader voor zich en dan is er voor hem ook de roep DAI, 'genoeg!'. Op dat hoogtepunt komt de supermens, geladen met de kracht die voor altijd zou kunnen ontvlieden. Hoe verleidelijk is toch deze supermens. Maar voor de zin van de schepping heet hij SHED (300-4). Hij is een gevaar,

75

een ramp. Daarom neemt God daar de naam SHAKKAI (300-4-10) aan. SHE-OMAR DAI, 'Hij die zegt: genoeg'. Op de naam SHAKKAI worden de SHEDIEM krachteloos. Zo draagt ook de MEZOEZA (40-7-6-7-5) aan de deurpost de naam SHAKKAI opdat het huis geen toegang zou verschaffen aan de SHEDIEM. SHAKKAI betekent een stopzetten van de voortgaande ontwikkeling. Het is een loslaten zoals Jozef loslaat. Het hele leven van de mens moet daarmee getekend zijn. Dan heeft de MEZOEZA met het SHAKKAI zin. Anders wordt het magie, dwz misbruik van kennis van de vorige werelden ten behoeve van de voortgaande ontwikkeling van deze wereld. In ASIEJA noemt God zich ook ANI (1-50-10), 'ik'. Iedereen die 'ik' zegt en zichzelf bedoelt, vergrijpt zich aan Gods plaats in deze wereld. 'Ik schrijf’ betekent 'God schrijft'. God schrijft door mij. Niets kan 'ik' zelf doen want alles is gedetermineerd. Alles is al 'in handen van de hemel'. Wat ik doe, doet God met mij. Zij die hun 'ik' losmaken van de vulling, van het binnenste, blazen hun ik op en denken dat zij zelf bepalen wat zij doen. Het begrip 'ik' daalt af vanuit het verre 'hij', via het al dichterbij zijnde 'jij', naar dit intieme 'ik'. Daarom heet deze 4° wereld, OLAM ASIEJA, ook MALCHOET, het rijk van God. Hij is de ADON, de heer. Hij is het 'ik'. Verdring God niet uit de wereld. Wees bescheiden met je 'ik'. Weet het door God bewoond. De SHECHINA in OLAM ASIEJA draagt de naam Rachel (200-8-30). De SHECHINA is hier in ballingschap. Rachel is niet in MACHPELAH met de '4 paren'. Zij is op weg naar Beth Lechem. Haar kinderen trekken haar voorbij als zij de weg naar de ballingschap opgaan. Ieder kind dat hier geboren wordt, trekt daar aan Rachel voorbij (Jeremia 31:15 e.v.) en Rachel weent om al deze kinderen, want Rachel weet van het lijden in deze wereld. Het is het lijden om niet, om een anti-loon. Opdat Laban ontkracht zou worden en zijn invloed niet verder zou gaan, neemt Rachel zijn 'goden', de TERAFIEM (Gen. 3l). Daarmee neemt ze haar 'vroege' dood op zich (Gen. 31:32). Ze blijft aan de grens van de tijd, gescheiden van haar man Jocob. Labans ontkrachting betekent dat de wereld van de maan, van de vorm, van de nacht, begrensd wordt. Dat betekent dat deze wereld niet alles zal verslinden. Dit offer voor de wereld brengt Rachel in OLAM ASIEJA. Zij zoekt en roept haar man die ook in ballingschap is. Alles wat hier verschijnen gaat, passeert eerst haar; ontmoet eerst deze moeder. De nacht wordt door Rachel begrensd. Door Rachel keert de nacht weer om. De nacht is deze wereld van de ballingschap. In de nacht is men blind. Men tast, men slaapt, men droomt, men kan niet bewust handelen. De nacht zou alles verslinden, zoals Laban de bedoeling heeft alles te vernietigen. Daarom is de nacht de tijd van DIN, van het strenge evenwicht. Wie zwak is wordt verdelgd. Wie hard is zet zich door. Wie zondigt gaat onder. Zo is de wet van Laban. De nacht zorgt voor bedrog en diefstal. Maar DIN heerst slechts tot middernacht, want Rachel ontkracht Laban. Door Rachels offerdaad breekt het RACHAMIEM (erbarmen) door. Rachel handelt uit erbarmen en dat brengt hier het erbarmen. Door Rachel krijgt de nacht een grens. De mens moet beseffen dat de andere zijde het goede zal brengen. Hij moet haar alleen ontdekken. Dat kan als hij in de nacht wakker is en bedenkt welk offer deze schepping van God vergt; als hij zich realiseert 76

dat God ook in deze wereld is. TIEKOEN is het gebrokene heel maken, 'verbeteren', helen. Door wakker te zijn bij het gebeuren in deze 4° wereld, in deze 7° fase, zal men dit beseffen. En dat reeds is de TIEKOEN. Na TIEKOEN RACHEL komt TIEKOEN LEA. Lea is de naam van de SHECHINA in OLAM JETSIERA. Lea is bij Jakob. Zij is met hem verbonden. Als 3° deel volgt de TIEKOEN HA-NEFESH. De nacht is de toestand van onze realiteit. Onze realiteit bezet de nachthelft van het totaal. De daghelft is de 'komende wereld'. Het is de wereld van de uiteindelijke bevrijding. In de nachthelft uit zich de TSIEMTOEM van God, nl het prijsgeven van de eenheid. Dat is identiek met de verwoesting van de tempel, met de ballingschap van Israël. In de daghelft is er de eenwording, is er de terugkeer, is er weer het inademen door God. In de daghelft bestaat de tempel dus weer en is er de terugkeer van Israël in de wereld van God.

22 De raderen Chatsoth - Ofan Ook de wereld van de nacht kent de tweeheid DIN en RACHAMIEM. CHATSOTH middernacht is het keerpunt. Het is het moment waarop de mens zich dit alles bewust wordt. Dat is zijn persoonlijke CHATSOTH. Dit is het geheim van het OFAN (1-6-80-50), het rad (Ezech. 1:15 e.v.). De OFANIEM zijn bij God. Deze raderen draaien in OLAM JETSIERA. Zij bevatten al het gebeuren en drukken in hun draaien deze gebeurtenissen ook in het leven van deze wereld. Zij zijn de boven-tijdelijke vorm van wat zich hier als tijd uitdrukt. De OFANIEM zijn wezens bij God zoals de engelen. God heeft ze geschapen en daarmee de kernvorm voor deze tijd in de wereld. Alles wat hier in deze tijd verschijnt is rond. Ieder wezen heeft zijn OFAN. Het bepaalt iedere levensgang hier. Door zijn draaiing ontrolt zich hier, naast en achter elkaar de gebeurtenissen van het leven. Als men zijn hele OFAN zou kennen, kon men alles vooruit berekenen en zich erop instellen. Daarom wijst men voorspellingen af. Men moet vrij tegenover God staan; ieder moment onbelast tegemoet treden zonder vragen om loon, erkenning of begrip. Daarom drukken de OFANIEM de momenten achter elkaar uit en niet ineens. Van daar: ‘alles is in handen van de hemel, behalve het ontzag voor de hemel'. God wacht met grote verwachting op de houding van de mens hiertegenover. Het punt van CHATSOT op het OFAN van een mens is natuurlijk zeer beslissend. Zal de mens het wonder zien of laat hij het passeren als nuttig, interessant of opwindend. Israël beleeft het CHATSOT met de uittocht uit Mitsraïm. Mitsraïm beleeft met dit CHATSOT een grote crisis. Voor de 'volkeren' (veelheid) gaat het CHATSOT niet-herkend voorbij. De Zohar vertelt hoe God op het moment van het CHATSOT in de GAN EDEN komt. Hij betreedt het paradijs en geniet ervan met de TSADIKIEM. Op CHATSOT dringt het RACHAMIEM dus door. Daarom, vanaf het kraaien van de haan hebben de verschillende ROECHOT (geesten) en SHEDIEM (demonen) geen kracht meer.

77

Op dit weten berust ook de overlevering dat man en vrouw met name in de nacht van vrijdag op zaterdag samen zijn. Want juist in de 7° fase is er de grote mogelijkheid van de eenwording. Daarom is deze 7° dag heilig. Voor het heidendom is de 7° dag de dag van Saturnus, van het negatieve, het duistere. Men is bang voor deze plaats op het OFAN. Men is bang voor de OFANIEM; het principe dat alles al gereed is. De heidenen willen heer zijn in een wereld waarin zij alles lijken te bepalen. De man die met de vrouw één wordt ervaart DAAT (4-70-400). In het EIN SOF is steeds deze eenheid. Bij iedere eenwording, op welk gebied ook, als men in staat is de tegenstellingen als eenheid te ervaren, intellectueel, intuïtief of materieel, is er dit moment. Gods één-zijn met de SHECHINA heet JICHOED (10-8-6-4). Ieder begrijpen is DAAT telkens men in staat is de eenheid in de tegenstelling te ervaren. Dat gaat door alle werelden heen. Juist zij voelen de TSIEMTSOEM aan die zelf door het lijden in de ballingschap werd gezocht. Voor hen is dat persoonlijke lijden zo zwaar dat zij er geheel door in beslag dreigen te worden genomen. Maar juist van hen wordt gevraagd hun persoonlijke leed weg te cijferen en zich geheel in te leven in het leed van de wereld. Dat is juist de gelijkenis met God. Het eigene telt niet. Alleen het andere telt. De 7° dag is getekend met het begrip 'ik', ANI. Dat 'ik' moet men verlaten. Men moet zich verheffen tot OLAM JETSIERA, naar het 'jij' en nog hoger naar OLAM BRIEJA, naar het 'hij', naar het andere. En aan de grens van het EIN SOF is het 'zijn' zonder meer. Tot daar moet men gaan. Het is de verloochening van zijn ik. Men moet zich in de plaats kunnen stellen van Gods treurnis om zijn gebroken wereld. Wie het CHATSOT heeft ervaren, ervaart nu de genade. Voor ieder mens is er ieder moment de mogelijkheid van dit CHATSOT. De mens drukt in zijn lichaam en in zijn wereld Gods aanwezigheid uit. Dit lichaam komt tot stand door het steeds verder neerdalen van het lichaam van Adam Kadmon. Het lichaam van de mens is in alle werelden aanwezig. Alleen heeft het daar een andere stof.

23 De 4 elementen aan deze en gene zijde De wereld van de 6 SEFIROT vormt onze kern. Als de mens zich uit Mitsraïm bevrijdt, op weg naar Kanaän, bekomt hij een openbaring van deze kern. Daarmee ontvangt hij ook de zin van zijn leven en komt ook de zondeval tot hem. Hij kan eenvoudig niet accepteren dat die zin er al is uit een andere werkelijkheid. Dat hij zelf uit een andere werkelijkheid komt en hier slechts een verschijning is van Adam Kadmon, bevredigt hem niet. Deze wereld is zo schitterend en rijk dat zij de mens kan overtuigen dat hij zelf hier het koningschap kan voeren. En eigenlijk heeft zij gelijk. De vrouw van Potifar is de vrouw van Jozef. Eigenlijk is de mens als Adam Kadmon de koning. God zelf geeft hem dit koningschap. Maar hij kan het pas echt vatten als hij er ook het eeuwig-heidskarakter van bezit. Dan pas is het koningschap zinvol. Het menselijk ongeduld echter grijpt de wereld. Dit is de 1° Adam met de boom van kennis. Maar er is ook Jozef, de 2° Adam die de vrouw van Potifar 78

(boom van kennis) afwijst omdat hij beseft dat er meer aan vastzit. Hij moet de tijd hier afwachten, 'tijd' in andere dan wereldse zin. Het geheel speelt zich af in een andere wereld. Het is een kernverhaal. Alleen voor ons uit het zich als tijd. Alleen zo kunnen wij het absorberen. Het betreft het al dan niet zien van 'water' op de overgang tussen de 6° en de 7° dag. Ziet hij 'water', snijdt hij zich af van de kern en neemt hij de boom van kennis of de zich aanbiedende vrouw van Potifar. De mens heeft dus een levende, rijke kern. Zijn leven is uitdrukking van het gebeuren in de kern. Maar wie is hij in de kern? Dat vergt diepe wijsheid. Men moet de weg van hier naar daar kennen en van daar naar hier. Men moet de TEHILLIEM (psalmen) van deze mens herkennen, opdat men hem in het teken van David zou herkennen. In moderne woorden, men moet van hem een psychoanalyse maken met kennis van deze kern. Men zou moeten kunnen vaststellen waar zijn leven in de Bijbel voorkomt. Zoals het oude weten het uitdrukt: ‘Men moet 'zijn vers' kennen. En dan zal men de verbinding met zijn kern weer kunnen herstellen. Zo herkent men van wie hij de GILGOEL (terugkeer) is, waar zijn werkelijke plaats ligt. De ziel is iets eenmaligs. Het is een eenheid. Men herstelt deze eenheid door de verbinding te herstellen. Zonder verbinding raakt de ziel hier op drift. Men verbindt haar via deze kern met Adam Kadmon en zo met God. De mens die deze verbinding verloor is 'ziek'. Ziekte is een breuk, genezing is een heel-making. Het vaststellen van deze verbinding is een sterke bewustwording door alle werelden heen. De TIEKOEN CHATSOT geeft aan dat de mens opstijgt. De dagelijkse dingen zijn allen verbonden met de kern. Smalend spreken van 'dat is een onbelangrijke dagelijkse bezigheid' is een gevolg van onze verloren eenheid met de dingen. De 4 JESODOT, de 4 fundamenten. Het 1° element, lucht, ROEACH. Hoe uit de KLIEPA-vorming zich in onze wereld? Het element 'lucht' vertegenwoordigt hier de wereld waar de KLIEPOT nog heel licht en dun zijn. Lucht is ROEACH. ROEACH is tegelijk geest, wind, het verbindende, wat de scheiding wil opheffen, het bewegende van het ene naar het andere. De ROEACH is hier uitdrukking van het 'niets'. Dit 'niets' is verbindend, niet scheidend. Dit wat ons scheidt moet gebracht worden tot het verbindende. In het 'niets' woont God. Wat hier als 'lucht' verschijnt, is uitdrukking van het 'zijn' in de hoogste wereld. Dat 'zijn' in de hoogste wereld kan zich hier niet anders manifesteren dan door wat wij de leegte noemen. Het is totaal nietconcreet. Het is de grootst mogelijke verdunning. Het is het minst materiële. Zo is dus ook het hoogste hier. Het woont tussen ons. Het vormt alles wat wij 'niets', 'leeg' noemen. Het 2° element, vuur ESH. De eerste verdichting is het element 'vuur', ESH (1-300). ESH is de verschijning hier van het licht, warmte, het doordringen van het dode, het tot leven wekkende, het opheffen van de 'absolute' koude. Het is de rechterzijde in het scheppingsschema. Waar leven is kan de absolute koude niet bestaan. Het licht wekt de schepping. Het licht in het vuur is al door een KLIEPA 79

begrensd. Daarom heet het licht bij de schepping oerlicht, dat meteen weer door God wordt teruggenomen. De wereld verdraagt het niet. Wat overblijft is licht in een KLIEPA. Het ESH kent grenzen en is daarom ook draaglijk, anders zou het alles verteren. Het 3° element is 'water', MAJIM. Wat hier in onze werkelijkheid als water verschijnt, is uitdrukking van dit 3° element. Het MAJIM is dus ook een wereld op zich. Het is de 'linker wereld' in het scheppingsschema. Water heeft nog sterkere begrenzing. De KLIEPA houdt het sterker in bedwang. Toch heeft het nog geen dwingende vorm. Het kan zich aanpassen aan de vorm waarin het eventueel wordt gebracht. Het is alles wat vloeibaar is. Zo ook ervaren we hier de tijd. Het vuur kunnen we alleen begrijpen als alles in één flits verterend. Deze drieheid ROEACH-ESH-MAJIM gaat onze wereld vooraf. REËM (200-140) is een acroniem en betekent 'eenhoorn'. Van deze REËM wordt verteld dat Adam hem als KORBAN heeft. Voor Adam is er nog de wereld van de 3 elementen. De vrouw is er nog niet. Het 4° moet nog komen. Het 4° element 'aarde', AFAR (70-80-200). AFAR is alles wat hier met vaste grens, KLIEPA verschijnt. Het is de uitdrukking van de veelheid in de vorm. In AFAR zijn de 3 andere elementen als vulling aanwezig, zoals in OLAM ASIEJA de vorige 3 werelden aanwezig zijn. AFAR kan niet bestaan zonder de drie vorige elementen als fundament. Wij kunnen niet bestaan zonder het voorgaande, de Thora als fundament. De mens verschijnt hier in het teken van AFAR. Daarom ook de 3,5 als maat voor deze wereld. Wordt het AFAR hem onttrokken, leeft hij alleen nog in de 3 vorige werelden. Daarom heeft de 4° wereld alles ook in het teken van de 4. Dit is het geheim van de 1-4. De 'één' is de vulling, de eenheid van het voorgaande. De '4' is de verschijning hier. Bij de dood gaat deze '4' als METH (40-400) in vervulling en blijft slechts de 'één' over. AFAR zonder de 3 voorgaande elementen is niets. In AFAR alleen kan geen leven zijn. AFAR komt tot leven door de 3 andere in hem. AFAR is vast, concreet. In AFAR is de verdichting volkomen. Verder gaat het niet. Het is de steen. De mens is dus opgebouwd uit alle 4 elementen en uit alle 4 werelden. Ons lichaam bestaat in al deze 4 werelden, maar in ieder van die werelden in het teken van die betreffende wereld. De lichamen uit de andere werelden zijn gelijktijdig met ons lichaam hier aanwezig. Zij zijn ermee verbonden zoals de mens met de vorige 3 werelden is verbonden. De lichamelijke mogelijkheden zijn veel groter dan van mensen die alleen vanuit hun verschijning hier leven. Al hun mogelijkheden zijn veel groter. Zij bewonen immers ook de andere werelden. Zij zijn er thuis. Zij zijn in de rechterzijde, in de wereld in het teken van de ESH waar de vuurengelen of SERAFIEM (300-200-80-10-40) leven. Boven deze 4 JESODOT staat de 'eenheid', het EIN SOF. Het EIN SOF vormt de 'één' tegenover deze 4. Deze 'één' is niet te beschrijven of te bepalen maar is wel in het gevoel van de mens aanwezig. Uit deze 'één' stamt immers onze NESHAMA. Hij leeft in het diepste verborgen, dieper dan de ROEACH. De ROEACH verbindt de NESHAMA met het leven in de verschillende werelden. 80

De NEFESH bestaat in alle 4 werelden. Het is de verschijning van het leven in ieder van deze 4 werelden. En overal is er de ROEACH die deze NEFESH verbindt met het EIN SOF, met de NESHAMA die daar haar oorsprong heeft. Alleen in deze 4° wereld, in de AFAR-realiteit staan NEFESH, ROEACH en NESHAMA in het teken van de ballingschap; van het uiterste. Hier kunnen de anderen niet meer bewust zien. Alleen hier bestaat het 'geloven', de EMOENA (1-40-50-5), het vertrouwen en daarom het 'doen om niet', zonder S-CHAR (300-20-200). Alleen hier is het onmeetbare geluk van het kunnen verbinden met de kern. Dit is het geluk van het Thora-begrip. Men verbindt deze AFAR-realiteit met de realiteit waar de Thora zich afspeelt. Dit leven hier vormt een eenheid met de levens in die andere werelden. Er zal pas begrip zijn rond NEFESHROEACH-NESHAMA wanneer men deze in alle 4 werelden als eenheid ziet. Men kan ook niets vatten wanneer men het alleen in deze 4° werkelijkheid kent of aanvoelt. Het gaat erom de 4 werelden als één te weten en ze te binden. Zijn zij dat niet, dringt het goddelijke niet door tot het bewustzijn. Als men de 4 werelden verbonden heeft, is alles wonder, is alles RACHAMIEM en CHESED. Het is niet zo dat men de NEFESH in bv OLAM JETSIERA gescheiden kan zien van de NEFESH in OLAM ASIEJA. Er is één NEFESH. Dood betekent dat de realiteit uit de 4° wereld wordt weggenomen en dat er een drieheid blijft bestaan. Het ‘zijn’ in de 4° wereld is een uitverkiezing om in ballingschap te mogen zijn. 'Thorastudie' brengt de verbinding tussen de 4° wereld en de 3 andere werelden tot stand. Hoe is de menselijke bouw? Hoe zijn zijn reacties? Hoe is zijn leven in deze 4 werelden? De mens denkt, voelt, neemt waar in de 4 werelden tegelijk. In elke wereld heeft dat een andere betekenis. Het geschiedt als een eenheid. Men kan hier bv niet uit een bloem het element vuur afzonderen en de bloem laten bestaan. Ook het menselijk handelen, voelen en waarnemen kent deze 'vierdeling'. Het denken, voelen en waarnemen uit zich in de wereld van het EIN SOF in wat wij het 'woord' noemen. Het is de 'stem', KOL (100-6-30). 'God spreekt en de wereld is.' De wereld komt tot stand door Gods stem. Door het woord kunnen wij denken en ons voorstellingen maken zonder te spreken. Waarnemen is contact krijgen met het andere. Het is verbinden zoals ook de ROEACH doet. Het ene krijgt daardoor gevoel voor het andere. In het uiterste materiële is het de tastzin. Ieder waarnemen is ‘tasten’. In gedachten, in fantasie zelfs betast men het andere en betast het andere ons. De ROEACH is de middelaar. De ROEACH overbrugt de leegte, het ‘niets’ zoals ook de ‘lucht’ overbrugt en verbindt. Materieel ‘voelt’ de mens de wind, de ROEACH. De ROEACH overbrugt ook als richting. De mens moet zijn vierheid wel tot ‘één’ binden wil hij de ROEACH bemerken. Voor het lichaam in AFAR is voelen de grofste zintuiguiting maar het komt van het hoogste van de 4 JESODOT, de ROEACH. De hand is het tastorgaan. Het draagt de 1-4-structuur. Het meest materiële zintuig draagt dit scheppingsgeheim. Het aanraken der dingen is een uiterst belangrijke zaak. De mens kan zich bv niet zomaar aanraken, laat staan anderen. Het is het aftasten met zijn ROEACH van de dingen die buiten ons zijn. In de ROEACH81

sfeer is tasten iets anders dan in AFAR. In alle 4 werelden is het tasten ieder op zijn wijze. 2° afdaling en verdichting, het element vuur, het ESH voortvloeiend uit het OR, het ‘zien’. Het licht brengt de mens tot een ander denken, voelen en waarnemen. Licht, vuur, oog, zien en het waargenomene worden tot eenheid. De hele mens ziet. Hij is daar in die wereld waar het ESH de structuur bepaalt, geheel en al ‘oog’. Het is de wereld van het zien. In de ‘één-wereld’ van het EIN SOF is de hele mens woord, stem en oor. In de ROEACH-wereld voelt de hele mens en neemt hij met geheel zijn verschijning waar. Het waarnemen is juist deze uiterste lichamelijke verschijning van de mens. Zij wordt enerzijds bepaald door de harde KLIEPOT, anderzijds heeft zij het waarnemen om daarmee de KLIEPOT te doorbreken en zich met al het andere te verbinden. Het is zoals een vogel die uit het ei breekt en pas daarmee zijn bestemming bereikt. Het zien is minder ‘dicht’, minder concreet dan het tasten maar het is toch nog sterk omlijnd. In het horen is dat helemaal niet aanwezig. Het horen kan op allerlei wijzen gebeuren. Het is heel duidelijk bepaald en anderzijds kan het vele, ontelbare variaties dragen. 3° verdichting, het element MAJIM, de smaak als waarnemingswereld. Het water wordt ‘geproefd’. Het is veel abstracter. Met het neerdalen reageert de mens abstracter. Water in de AFAR-realiteit kan men proeven. In de hogere werelden wordt het als tijd geproefd. De mens kent aan de tijd een bepaalde betekenis toe. Hij proeft, hij smaakt de tijd. Smaak is hier niets anders dan de uitdrukking van het proeven van de tijd. Men kan van alles proeven. Zo moet men ook het MANNA (40-50) in de woestijn begrijpen. De tocht door de woestijn is de tocht door de tijd van de 7° dag. Het zijn de 40 jaren. Het is de weg door de tijd. Daarom speelt het water er zo’n grote rol. Dit MANNA, dat als ‘voedsel’ voor de mens in deze tijd-wereld wordt gegeven neemt de smaak aan die de opnemer eraan wil geven. De ene houdt het niet meer uit van saaiheid en komt in opstand, de andere is er gelukkig mee. Met de smaak komt er een nieuwe wijze van waarnemen. Men geeft er nu het persoonlijke, het individuele aan. De omlijning vervaagt. Iedereen kan er iets anders in ervaren. Met de smaak komt men in de andere wereld. Dit is de bron van de menselijke materiële smaak en hier is ook de bron van ziekte als men de smaak alleen als ‘lekker’ beleeft en niet de ware betekenis van eten en drinken beseft. Nog erger is het als men de smaak alleen nog kent als calorieën, koolhydraten en vitaminen. Het eten wordt dwang, verdoving. Zij behoren tot de mopperaars bij het MANNA. De waarneming brengt de mens op een hoger niveau naarmate de schepping zich verder verdicht door de schalen. De 4°, AFAR-realiteit met de ‘reuk’ REACH (200-10-8) die bij de mens verschijnt. De mens ‘ruikt’ deze wereld, de meest subtiele wijze van waarnemen. Met de REACH staat men vlak bij de ROEACH. Beide gaan door de neus, AF (1-80). Zo brengt God de NESHAMA in de mens. Door de neus neemt God de geur van het korban op. Door de neus neemt de mens de geuren van de afar-realiteit op. 82

Ruiken hangt nauw samen met de begrippen ROEACH en NESHAMA. Door de ROEACH en de NESHAMA kan de NEFESH tot leven komen. Geur vult de hele ruimte. Het brengt tot eenheid met het andere. Van het KORBAN neemt God de geur op. De neus die de NESHAMA ontvangt, ontvangt uit de wereld ook de geur, de REACH. Met ruiken neemt men al niet meer waar wat aan de dingen zelf vastzit maar zich ervan losmaakt en de ruimte vult, de grenzen van de KLIEPOT doorbreekt. Geur hier is in de andere werelden het waarnemen van de uitstraling van de dingen, het doorbreken van de grenzen, van de KLIEPOT. In de andere werelden ruikt men een hoedanigheid die de grenzen doorbreekt. Het goede ruikt aangenaam, het RA ruikt onaangenaam. Tegen de reuk valt niets te doen. Leeft de mens in het RA, vindt hij het RA aantrekkelijk ruiken. Het is belangrijk dit ruiken als eenheid te zien in alle 4 werelden. De geur geeft in de andere werelden de mogelijkheid door de ander te worden opgenomen. Het is de brug, de handreiking. Kom, zie hoe ik geur. Laat ons één worden. En deze geur komt van de verste, de laagste wereld. De ROEACH kan men alleen voelen. Het ESH kan men zien en voelen. Nog een element verder, bij het MAJIM, komt de smaak. MAJIM kan men ook voelen en zien. Tenslotte komt bij AFAR de geur. AFAR kan men voelen, zien en proeven. In het 4° element is alles aanwezig. In de 7° fase is alles voltooid. Men beleeft er alle werelden, als men wil en beseft dat er een binnenste is en dat iedere verschijning een binnenste bedekt. Men moet alleen de verbinding tot stand brengen tussen dat binnenste en het uiterlijk. Zich verwijderen drukt zich uit in het vaster worden van de verschijning. Materie-wording is identiek met het verdringen van het goddelijke. Met het voor ons concreter worden verdwijnt voor ons een heel andere concreetheid, nl de nabijheid tot God.

23 De weg naar huis Slapen - ontwaken De REACH geur is, zoals iedere NESHAMA individueel. Ieder individu is de hele schepping. De NESHAMA is eenmalig. Zij is de doorbraak uit de 3 hogere werelden naar onze 4°. Het heidendom kent enkel de lichamelijke verschijning. Zij werkt daarom alleen met niet-menselijke middelen zoals massapsychose, frases, lawaai, parades, leuzen. Deze wekken de kracht van het RA; de kracht van de ontwikkeling, weg van de oorsprong. Men wil geen individuele verantwoordelijkheid maar het blind-natuurwetmatige. Massapsychose kent geen denken of wijsheid. Ze staat er juist vijandig tegenover. Dit betekent ook dat ieder mens zich alleen op zijn eigen wijze tot God kan wenden. Ieder mens legt in de woorden van de Thora en de overgeleverde formuleringen zijn eigen NESHAMA en REACH. Vandaar de oud joodse gedachte, al bezigt men dezelfde woorden in zijn gesprek tot God en al is men met velen te samen, ieder praat toch apart op zijn eigen wijze en met zijn eigen intentie. Daarom verwerpt het jodendom koorzang. Het wekt de kracht van de massapsychose en men raakt onder haar indruk. Er gaat iets anders dan de mens door werken. Daarom vermijdt men 83

indrukwekkende omgevingen opdat de kracht van het harde materiële niet zou gaan gelden. Het ijle menselijke uit de sfeer van het absoulte zijn, van de Adam Kadmon moet gelden om de zware materie te bevrijden. De REACH is de kwaliteit van AFAR. De mens wordt agressief door het materiële. Het hindert zijn menszijn. Het zware materiële brengt hem tot machtsstreven. Het maakt hem corrupt, onbetrouwbaar, vergeetachtig. Het doet hem zijn voorwereldlijke verleden vergeten. De koningen van Edom worden arrogant en expansief. Men gaat de naaste haten en als vijand zien. De grenzen liggen dichtbij. De naaste, REA (200-70) is als de 'kwaad aandoende', ROA (20070). Is de KLIEPA zwaar, is hij de mededinger, de vijand, de expansie zoeker. Is de KLIEPA ijl, kan men hem liefhebben. NEFESH, ROEACH en NESHAMA functioneren goddelijk wanneer de 4 werelden tot eenheid zijn gebonden. Dat kan alleen wanneer in onze 4° wereld de REACH kan opstijgen en de zware materie meevoeren. Het gebed, met God spreken, geeft zoals het KORBAN. Het stijgt op met de REACH. Het hele leven hier is dit gebed. Iedere gedachte, iedere daad behoort tot het gesprek met God. Dat alles stijgt op als een REACH. Iedere mens brengt zelf het KORBAN voor zich. Hij brengt het door de priester die bij hem is en die in zijn verschijning hier wonen moet. Die priester krijgt het voornaamste van het leven. Van iedere veelheid, van iedere '10', krijgt hij de eenheid, de 'een'. Zo moet men zijn priester bij zich laten leven. Is het KORBAN niet goed, te zwaar, stijgt het niet op, zoals het KORBAN van Kajin. Alleen in de gemeenschap van de eenlingen in de veelheid van de gemeenschap, blijft het menselijke bestaan. Ieder gaat met zijn naam de weg uit Mitsraïm naar Kanaän. Alleen zij hebben met God de gemeenzaamheid van de eenwording. De Zohar zegt dat als de mens zó leeft alles voor hem een gesprek met God is. Er komt dan eenheid tot stand tussen God en de SHECHINA in de 4° wereld. God beleeft met grote lust en overgave deze eenwording en dit één zijn. De vreugde is er van Gods zijde en van de zijde van de NESHAMA, de SHECHINA. De overlevering spreekt veel over de geur van deze wereld. Het is de geur van het innigste persoonlijke. Het is het pure leven van de NESHAMA hier. De NESHAMA draagt het zegel van de SHECHINA. SHECHINA Rachel in de 4° wereld wordt in de mysterietaal 'het heilige appelveld' genoemd. De geur van appelen is de geur van deze wereld. De schil is geen storende KLIEPA. Zij kan door de mens opgenomen worden. De NESHAMOT van deze wereld geuren als appelen in de heilige tuin. Dat is de REACH die vastzit aan alles wat hier verschijnt. De REACH is het uitgangspunt voor het denken en doen van de mens. Herkent men deze REACH, kan de SHECHINA zich met God verenigen. Dan straalt het goddelijke hier door de verschijningen heen, de menselijke verschijning incluis. Dit goddelijke aangezicht, dit stralende, helder sprekende, noemt men een PARTSOEF (80-200-90-6-80) 'gezicht' van God. Zo'n PARTSOEF verschijnt alleen bij een volledig TIEKOEN. Het breken van de KELIEM is een voorwaarde voor het tot stand komen van deze wereld. Het is zoals het breken van het zaad, waardoor het kan kiemen en de vrucht tot stand kan brengen. Maar de vrucht moet haar bestemming worden tegemoet gebracht. Dat is de TIEKOEN. Het ei breekt, de vogel komt 84

als korban tot God. Daarom verdraagt de wereld niet het licht uit de ogen van Adam Kadmon. Het licht van het EIN SOF dat in de oerruimte straalt en overal in deze wereld aanwezig is, geeft nu de mogelijkheid tot terugkeer; tot het herstel van de breuk. De breuk brengt de veelheid van deze wereld. De TIEKOEN herstelt de eenheid. Het oerlicht vanuit het EIN SOF veroorzaakt een sterke concentratie en uitstraling vanuit het voorhoofd van Adam Kadmon. Zoals de ogen de KELIEM breken, zo herstelt het licht dat nu van het voorhoofd uitgaat. Daarom draagt de hogepriester op het voorhoofd een METSACH (40-90-8) de gouden plaat met de woorden KODESH LA-SHEM (100-4-300 30-10-5-65), 'heilig voor God'. Met de TIEKOEN komt Gods aangezicht, PARTSOEF in deze wereld weer tot uitdrukking. Men herkent zijn aanwezigheid en men is met nieuw en eeuwig leven vervuld. Volbrengt de mens hier een TIEKOEN, hoe of waar ook in zijn leven, komt het PARTSOEF van de SHECHIENA hier tot stand. Dan straalt de SHECHIENA door hem. God vindt zijn woning dan na de 'breuk' in deze wereld weer terug. Het is als de herbouw van de tempel. Met deze TIEKOEN dringt de mens uit de 4° wereld door in de hallen van de hogere werelden. Hij vindt de weg naar binnen. Engelen reiken hem de sleutels. OLAM JETSIERA, de wereld van de 6 SEFIROT, van de 6 dagen en fasen, noemt PARTSOEF 'ZEËR ANPIN' (7-70-200 1-50-80-10-50) 'de kort van geduld zijnde', letterlijk 'het korte gezicht'. Het levende spreekt uit de verhoudingen en bewegingen van het gezicht. Het gezicht wordt gelijk gesteld met de bepalende kenmerken van dit levende. In ZEËR ANPIN (CHESED tot JESOD) overheerst het zich manifesteren van God in de wereld. Het is het natuurwetmatige. Hier werkt DIN opdat onze wereld tot stand kan komen. Barst het zaad open, ontwikkelt alles zich volgens de erin aanwezige potentie. Het is de grondslag voor het tot stand komen van deze wereld. God in OLAM JETSIERA heet HA-KADOSH BAROECH HOE (5-100-4-6-300 2-200-6-20 5-6-1) 'de heilige, geloofd zij hij'. Men vermijdt liever het uitspreken of opschrijven van de namen die God in deze werelden draagt. Men vat de betekenis liever samen in begrippen zoals 'De heilige, geloofd zij hij'. Nu alles een ondraaglijke 'veelwording' vertoont, prijst en zegent men God als de heilige; de één-maker; hij die weer thuisbrengt. De wereld verandert voortdurend. Er komen andere mensen en dingen. Het verhaal van de Thora kent een grote vaart. Alleen ZEËR ANPIN kent hiervan de betekenis. Alleen hij leidt het allemaal terug naar Adam Kadmon, zoals het in JOSSEF HA-TSADIEK weer verschijnt. ZEËR ANPIN zoekt de vereniging met Rachel (zoals de SHECHINA in de 4° wereld heet). Brengt de mens de TIKOEN tot stand tussen de 4° wereld met het verhaal van OLAM JETSIERA en anderzijds het Thoraverhaal zoals het zich in de 6 SEFIROT uitdrukt, brengt hij het PARTSOEF ZEËR ANPIN tot straling in deze wereld. De eenwording tussen ZEËR ANPIN en SHECHINA Rachel is iets groots. De wereld van de ‘6 dagen' komt voort uit CHOCHMA en BIENA, uit ABBA vader en IEMA moeder. Stijgt de mens met het KORBAN op ontmoet hij deze fase Z”A. Maakt hij in de 4° wereld een TIEKOEN, dwz een verbinding tussen het materiële en OLAM BRIEJA; dwz herkent hij CHOCHMA en begrijpt hij BIENA, stralen door hem de PARTSOEFIEM ABBA en IEMA. Dan weet hij hoe

85

de tweeheid eenheid is en hoe dit alles het leven in OLAM ASIEJA tot stand brengt. Ten slotte gaat de mens door de HECHALOT waar Adam Kadmon is en waar God in het EIN SOF tegenover hem staat. Het is het laatste afsluitende TIEKOEN; de allesomvattende eenmaking. Het hoogste PARTSOEF heet ARIECH ANPIN (1-200-10-20 1-50-80-10-50), de 'lang geduldige' tegenover ZEËR ANPIN, de 'ongeduldige'. Volbrengt de mens de TIEKOEN in OLAM ASIEJA en daarna in ZEËR ANPIN, herkent hij CHOCHMA en BIENA in zijn TIEKOEN, dan voert dat de mens tot het allerhoogste. ATIKA KADISHA, de oude heilige is de omschrijving van Gods aanwezigheid in het EIN SOF. Men moet de ballingschap van SHECHINA Rachel in zijn leven doorleven. Men moet TIEKOEN RACHEL tot stand brengen. Men moet het ongeduld en het zich steeds wijzigende aspect van DIN begrijpen en in verbinding brengen met de wereld AFAR om te beseffen wat RACHAMIEM is, wat CHEN en CHESED zijn, wat AHAWA is. Zoniet brengt men verderf. Dan roept men de satan binnen en verbrijzelt men steeds opnieuw de KELIEM. Gaat de mens deze weg; weet hij wat genade en liefde is. Dan herkent hij de oerbetekenis van alles en overziet hij als Adam Kadmon de wereld van begin tot einde, in tijd en in ruimte en wordt alles voor hem één. Dan is de zin van de schepping vervuld; de eenwording met God gerealiseerd. Op het punt 'bijna' nul houdt ASIEJA op en begint de andere zijde. Daar staat het complex van de 3 'vorige' werelden. Voorbij het punt dat zich voor ons als het 'niets' uitdrukt is de realiteit heel anders. Dat 'niets' is zeer bevolkt. Het heeft een rijk leven. Het leeft als het verborgene ook in ons. Het gaat er om dat 'niets' als een realiteit te voelen. Dat kan alleen door in OLAM ASIEJA de TIEKOEN te volbrengen waardoor SHECHINA Rachel zich weer met God kan verbinden. (HA-KADOSH BAROECH HOE; ZEËR ANPIN). Dan is de verbinding gemaakt met de andere werelden die binnen in hem zijn. (Deut. 30:11-15) Ze leven verborgen in hem. Zoek ze niet in archeologie, astronomie, futurologie of in de astrologie. De mens brengt op zijn weg alles mee en alles wacht op de mens. Alles hunkert naar deze terugkeer. Alles in de schepping weet dat dit het hoogste geluk is. Over deze weg omhoog heeft men vaak onjuiste voorstellingen door een te sterk natuurwetenschappelijk denken. Het is geen meditatietechniek. Dit is sprekend heidens. Dit is juist de kracht van de AWODA ZARA. Men kan God niet benaderen of veroveren door technische handigheden. God komt en de mens blijft gewoon waar hij is. (Ex. 12:12 en 22). De mens moet erop wachten en voorbereid zijn. Mediteren is doen 'om loon', 'om resultaat'. De weg van Israël is het doen 'om niet', 'zonder loon'. Er is vertrouwen. Er bestaat een grote eenheid van de werelden. Het wordt in het grote geheel gezien. Men moet van het oude kunnen afzien om het nieuwe te kunnen betreden. De overgang van OLAM ASIEJA naar OLAM JETSIERA is nu juist de beruchte overgang tussen de '6' en de '7'. Op dat nulpunt mag men dus geen water zien. Dwz wie daar met de tijdmaatstaven van de 7° dag het 6° wil betreden, vergaat in de tijd. Het denken van de 7° fase moet tot nul komen alvorens de andere zijde te kunnen begrijpen. Dat 'niets' blijkt zeer bevolkt, vol leven. En zo is ook de overgang van OLAM JETSIERA naar OLAM BRIEJA. Laat men alles van het vorige achter zich, opent zich het nieuwe, de overgang naar OLAM ATSILOET en is de mens bij God. Dan is de gelijkenis en het beeld volkomen, goddelijk. 86

Deze 3 binnenwerelden, herinneringswerelden, kennen wij als het Thoraverhaal. Om met haar 'één' te kunnen worden, moet men zich realiseren wat deze overgang naar een andere werkelijkheid betekent. Die andere werelden vormen het fundament, het JESOD voor iedere zijnsmogelijkheid hier. Dat punt 'nul' is SEFIRA JESOD. Het is de 'afgrond' waarop onze realiteit rust. Het is het voor ons onzichtbare en onvatbare maar het kan door de mens worden betreden. Het gebeurt zelfs voortdurend. Daartoe moet hij letterlijk en figuurlijk de ogen sluiten. Met het wakker worden staat de mens weer in OLAM ASIEJA. Met het slapen gaan gebeurt het omgekeerde en treedt weer een toestand van opstijgen in. Bij het wakker worden gaat de mens de weg van 1 —> 2 en bij het slapen gaan van 2 —> 1. Met de slaap schakelt het bewustzijn van OLAM ASIEJA uit. Het inslapen, de overgang vormt dit 'nul'-punt. De wereld ASIEJA maakt plaats voor het 'niets'. 'Niets' althans voor de ogen van de mens in OLAM ASIEJA. Dit punt van 'slaap' is parallel aan 'dood'. Ook bij de 'dood' passeert het bewustzijn uit OLAM ASIEJA dit nulpunt. Een nieuw bewustzijn, dat van OLAM JETSIERA wordt geboren. De mens betreedt het eerste hechal op de weg terug. Maar eerst is er alleen de slaap, SHÉNA (300-50-5). De mens is nog niet wakker in de nieuwe wereld. Dit is identiek met gestorven zijn. Men slaapt nog in AFAR. Het kritieke moment is het al dan niet betreden, door de deur gaan bij dat nulpunt. Komt de slapende mens er overheen? Komt de overledene er overheen? Er is een oud weten dat de mens er overheen komt in de mate hij tijdens zijn leven naar de TIEKOEN verlangde en met de TIEKOEN deze andere wereld reeds heeft betreden. De dood is de andere zijde van het leven. Nu blijkt het 'loon'. Komt de overgang tot stand, treedt bij de slaap de 'droom' in, de fase CHALOM (8-30-(6)-40). Bij de droom is de mens in OLAM JETSIERA. De overlevering zegt heel cru: 'De slechte mens droomt niet.' Dwz, hij kan dat beruchte punt niet passeren. Hij blijft er steeds maar 'water' zien. En wat hij als 'droom' meent te ervaren, is niets anders dan een dans van schimmen uit zijn bewustzijnswereld, een residu, een conglomeraat van wezens die zoals hij de grens niet kunnen passeren. Hij ziet de dingen van dit leven, verward door elkaar gesmeten door kwelgeesten, SHEDIEM. Die beleven genoegen aan verwarring brengen, doolhoven creëren zonder uitweg. Bij de oude droomduiding is het voornaamste punt te achterhalen of het een echte droom was. Deze zogenaamde dromen die zich vóór dat nulpunt of aan de grens afspelen, zijn 'dromen vanuit de maag'. Dwz wat men hier eet, dat droomt men. Men is dit eten nog niet voorbij. Men leeft, hoewel slapend, nog in de wereld vóór die grens. De echte droom is een wakker worden in de nieuwe wereld. De beelden en gebeurtenissen in zo'n droom bevestigen de ingewijde dat het inderdaad een droom uit deze sfeer was. Ze geven hem ook de mogelijkheid deze droom te vertalen en te begrijpen. In zo'n droom ontmoet men het gebeuren in de tijdloze wereld van de 6 SEFIROT. De slaap kan de mens ook verder voeren. Ook dit is afhankelijk van zijn streven en zijn leven in de AFAR-realiteit. Als zijn levensweg, zijn TIKOEN hem kan opvoeren tot OLAM BRIEJA, passeert de mens in zijn slaap ook het volgende nulpunt. Nu komt de diepe slaap, de TARDEMA (400-200-4-40-5) over hem. Deze slaap is een diep verkwikkende slaap. 'Een slecht mens kent geen TARDEMA.' Tijdens de TARDEMA ontvangt de mens opnieuw de 87

eenheid. Vele uren slaap in OLAM ASIEJA wegen niet op tegen een half uur in OLAM BRIEJA. Met het intreden in OLAM JETSIERA ontwaakt een nieuwe bewustzijnsstoestand. Dit wakker is een ontwaken uit het leven van voorheen. Men ondergaat het tegengestelde van wat men op aarde meent. Men wordt wakker uit de diepe slaap die 'leven' heet. Ook de gestorvene kan, als hij in dit leven (in OLAM ASIEJA) daarnaar verlangde ook de volgende overgang passeren. Dan bevindt hij zich in OLAM BRIEJA, in de toestand TARDEMA. Tenslotte betreedt de mens in de TARDEMA-toestand OLAM ATSILOET. Zo wordt hij in termen van het absolute steeds wakkerder, bewuster. Nu beleeft de mens het visioen, de openbaring, het profetische. Het heet CHAZON (8-7-6-50), 'het profetische zien'. De mens kan het in de slaap beleven als zijn dagleven daarnaar reikte, door zijn leven 'om niet', door te leven voor de TIEKOEN. Én de mens kan het ook na zijn 'dood' beleven als hij tijdens zijn 'dag', zijn leven hier, ernaar verlangde en leefde. Zo ondergaat de mens in de slaap deze weg terug. Zijn NESHAMA kan tijdens de slaap opstijgen tot OLAM ATSILOET. Zij komt met ieder wakker worden terug naar deze 4° wereld. Zij komt terug als de mens zijn TIEKOEN hier nog niet voltooide. Want dat is het grootse van dit leven in AFAR. Alleen hier kan men de TIEKOEN verrichten. Komt men hier niet verder met de TIEKOEN, moet zijn NESHAMA misschien in een ander lichaam terugkomen om de weg te vervolgen. Het is dezelfde NESHAMA en hetzelfde leven. Voor de mens lijken het meerdere levens te zijn. Tijdens de slaap op haar tocht omhoog ziet en hoort de NESHAMA. Zij beleeft dat alles zeer intens. De slaap heeft ook in dat opzicht gelijkenis met de dood. Wat de NESHAMA tijdens de slaap van het AFAR-lichaam beleeft, brengt zij mee naar de nu ontwakende mens. En tijdens zijn aardse dagleven worden zijn gedachten, woorden en daden bepaald door wat de NESHAMA tijdens de slaap ervoer. Dit is de werking van het verborgene in de mens, van het NISTAR. De visioenen, door de NESHAMA in diepe verwondering opgenomen, uiten zich in zijn 'dag-genialiteit' als binnen schietende gedachten en ideeën. De gebeurtenissen beleefd in OLAM JETSIERA bepalen nu zijn keuzen, zijn beslissingen. De mens wordt in de dag geleefd volgens de dromen (CHIZAJONS) die zijn NESHAMA in de nacht beleefde. Zo is er verbinding tussen dag en nacht, tussen deze wereld en de andere, tussen het uiterlijke en het innerlijke. Verkwikt opstaan uit de slaap betekent vaak dat men nog het zaligmakende bad nabeleeft. Men is er nog vol van. Staat men verveeld op, is dat mogelijk het gevolg van ellendig zwerven van de NESHAMA gedurende de nacht. Zij kwam er niet door. Zij ondervond bij dat 'nulpunt' grote hindernissen. Zij zwierf er rond met de vele andere levenden, maar voor de aarde gestorven neshamot. Zoals het 7° sefira niet bestaan kan zonder de 6 andere, zo kan de dag niet bestaan zonder dat beleven van de nacht. Zo kan de uiterlijk handelende mens niet los worden gezien van zijn verborgen innerlijke. En in de nacht is dat innerlijke wakker. Niet ieder verkwikt opstaan betekent dat de NESHAMA hoog is opgestegen. Is men afgesneden van zijn innerlijke is er alleen lichamelijk herstel. Ook niet ieder onverkwikt wakker worden is een bewijs dat zijn NESHAMA niet doorkwam. Het kan OLAM JETSIERA betreden, maar zonder verbinding te 88

vinden. Dat is een teleurstelling, want wat in de nacht wordt beleefd zoekt TIEKOEN in de dag. Zo kan men uit het gedrag van de mens overdag zien wat zijn NESHAMA in de nacht droomde. De mens is een eenheid. Door hem worden dag en nacht verbonden. De droom en het leven maken de 2 —> 1 en de 1 —> 2 tot een eenheid. De mens is er om het door zijn totale leven te verbinden. Daarmee smaakt hij de geur van OLAM HA-BA, de komende wereld waar alles één is. Bij de opstanding van de doden komt de weg 3 -> 2 opnieuw tot stand. Dan beleeft men de toestanden 1 —> 2 en 2 —> 1 als een voortdurende eenheid. Dan is de ETS PRI OSE PRI. Zoals het opstijgen hem in de slaap gegeven wordt als 'loon' voor zijn dagleven, zo kan volgens de overlevering het opstijgen gedurende de dag ook alleen maar geschieden als 'loon', omdat God het de mens geeft; omdat men ernaar verlangd heeft. En zoals de openbaring, de 50° dag na de bevrijding, alleen komt omdat God haar geeft, zo kan de mens het CHAZON visioen, het CHIZAJON (8-7-10-6-50) in OLAM ATSILOET alleen maar beleven als hij het als 'loon' ontvangt, omdat hij in de AFAR-wereld 'om niet' deed. De mens keert terug in dit leven al naar de 'één' als hij deze weg zoekt en beseft dat zijn wakende leven hier deze weg voor hem bereidt. Leeft de mens in die zin, komt die weg voor hem vanzelf. Dan ontvangt hij deze 'al slapend', 'al dromend'. Het gewone menselijke doen, de intermenselijke relaties, zijn denken en streven tegenover de veelheid van het gebeuren in zijn leven, dit alles is bepalend voor de weg. Dit is de kloof tussen heidendom en Israël. Men mag en kan deze weg niet door technieken dwingen, zo toch raakt men in verwarring, dood en waanzin. Deze weg is individueel menselijk. Hij heeft niets te maken met politiek, wetenschap, status, woonplaats of afstamming. Men mag voor deze dingen nu net geen belangstelling hebben, want dat zijn KLIEPA-zaken. Dit is dan de hele mens, weten dat God is en begrijpen dat God de weg aan de mens geeft. Dit is dan de mens in Gods beeld en gelijkenis. Dit is de mens in al zijn verschijningen, in alle werelden, alles vullend, eeuwig zinvol, eeuwig helder en vreugdevol. Wordt de mens geboren, gaat hij deze weg van boven naar beneden, van de 1 naar de 2. Op een bepaald punt breken de KELIEM, splijt het zaad en explodeert de veelheid waaruit de mens wordt gebouwd. Keert de mens terug gebeurt het omgekeerd. Die toestand is de stem van de dingen die tot ons spreekt. Men moet orde herkennen in die toestand. Men moet de vreugde hebben aan het zijn van deze toestand. Dit is de fase van PSHAT (80-300-9). Maar nu komt het kritieke, het beslissende. Beleeft men aan die PSHAT zo’n danig genoegen dat men in OLAM ASIEJA blijft, of begrijpt men dat de zin van de dingen eerst gevonden kan worden als men alles kan verbinden met zijn oorsprong. Alle verschijnselen komen immers uit één oerzijn voort, waar ook de mens zijn eigenlijke woning heeft. Dwz kan de mens punt 'nul' overschrijden? Is hij in staat de tweeheid tijd-eeuwigheid te vatten? Kan hij beseffen dat tijd een vorm van eeuwigheid is? Maw hij zal op dat punt niet meer 'water' zien of SHESH. Veel mensen lopen op dat punt te pletter. Zij roepen er 'water, water!'. Dat is hun zonde, hun loochening van God. Hoe vroom zij ook met ten hemel geslagen ogen zingen, het zijn huichelaars. Zij hebben God aangepast aan hun heerszucht. Zij zullen die mededelingen

89

alleen kunnen zien vanuit hun leven in deze tijd en het werkelijke begrijpen mislopen. En dan komt er wéér zo'n beslissend punt naar de paleizen van OLAM BRIEJA. En weer botsen velen hier. Wie daar verder komt, verstaat de DRUSH (4-200-6-300) uitleg, de verklaring van de dingen. Tenslotte is er weer zo'n kritische overgang, nl die naar OLAM ATSILOET. Hier vallen de meesten af want hier wordt bepaald wie werkelijk mens is in Gods’ beeld en gelijkenis. Hier staat de mens als Adam Kadmon alleen tegenover God. Hij herkent in Hem de onbegrensd liefhebbende vader en hij wordt één met de vader in dit EIN SOF. Daar verneemt hij de SOD (60-6-4), het uiteindelijke geheim. Voor wie het geheim kan vernemen is er loon, de overweldiging in de grote eenwording. Het is een toestand die geen einde neemt. Hij maakt de mens onsterfelijk in de ware zin. Onsterfelijkheid is niet een voortdurende continuering van dit leven. Vanaf het ogenblik dat hij het SOD mag vernemen is hij onsterfelijk. De gebeurtenissen in het leven zijn vaak de hulp van God. Die gebeurtenissen kunnen oorlogen zijn, dood, gevangenschap, maar ook een vriend die de weg kruist, een leraar, een vreugdevolle ervaring. Luiheid, eigenwijsheid, hang aan massapsychose of dogma's, aan massaorganisaties, aan status, aan kapitaalvorming, aan onrein leven, zal ondanks alle goede voorwaarden, de drempel niet-overschrijdbaar maken. Mensen aan deze zijde van de drempel zijn werelddwaas, agressief. Zij leven in de onderwereld. Wat wij als roes bij hen waarnemen is het teken van Kajin. Het heeft geen zin met hen over deze dingen te praten. Men moet beseffen dat het kennen van het SOD meteen ook de eenzaamheid tegenover mensen in zich draagt, omdat de gemeenzaamheid met God reeds alles vult. In die gemeenzaamheid ontmoet men de hele mensheid, in alle tijden, in hun oorsprong, in hun nog ongebroken vorm. Daar weet men ook wat een geschenk dit OLAM ASIEJA is.

90

View more...

Comments

Copyright � 2017 NANOPDF Inc.
SUPPORT NANOPDF