Pituitary pars intermedia dysfunction (PPID) bij het paard

January 8, 2018 | Author: Anonymous | Category: Sociale wetenschappen, Psychologie, Endocrien systeem
Share Embed Donate


Short Description

Download Pituitary pars intermedia dysfunction (PPID) bij het paard...

Description

1

Pituitary pars intermedia dysfunction (PPID) bij het paard:

2

belangrijke aandachtspunten en recente ontwikkelingen

3

Equine pituitary pars intermedia dysfunction (PPID): key points and recent

4

developments

5

B. Broux, L. Lefère, G. van Loon

6 7

1

Vakgroep inwendige ziekten en klinische biologie van de grote huisdieren

8

UGent, Faculteit Diergeneeskunde

9

Salisburylaan 133

10

9820 Merelbeke

11

België

12

[email protected]

13 14 15

Samenvatting

16

Pituitary pars intermedia dysfunction (PPID), vroeger vooral bekend onder de naam

17

Cushing’s disease, is een veel voorkomende aandoening bij oudere paarden. Omdat het aantal

18

oudere paarden de laatste decennia stijgt, wordt ook de PPID steeds vaker gediagnosticeerd.

19

Recent onderzoek heeft geleid tot nieuwe inzichten in het ontstaan van de ziekte en een

20

verbetering van diagnostische testen en behandelingsmogelijkheden. Dit overzichtsartikel

21

beschrijft de pathofysiologie en de klinische symptomen, evenals de recentste ontwikkelingen

22

betreffende diagnose en behandeling van PPID.

23 24

Abstract 1

25

Pituitary pars intermedia dysfunction (PPID), also known as Cushing’s disease, is a

26

frequently encountered disease in aged equids. Lately, because of the increased ageing of our

27

horses, PPID has been of growing importance. Recent scientific attention has lead to better

28

understanding concerning the pathogenesis and the diagnostic possibilities of PPID and an

29

increase in treatment options. This article describes the pathophysiology and clinical symptoms

30

as well as recent developments in diagnosis and treatment of PPID.

31 32

Inleiding

33

De ziekte van Cushing is een reeds lang bekende aandoening bij oudere paarden. Aangezien de

34

aandoening bij het paard vrijwel uitsluitend veroorzaakt wordt door een afwijking ter hoogte van

35

de pars intermedia van de hypofyse, wordt de aandoening momenteel preferentieel als pituitary

36

pars intermedia dysfunction of PPID omschreven. De ziekte of, beter gezegd het syndroom van

37

Cushing, kan immers ook veroorzaakt worden door een primaire overproductie van cortisol ter

38

hoogte van de bijnier, door langdurige behandeling met corticosteroïden, door afwijkingen ter

39

hoogte van de hypothalamus evenals door productie van adrenocorticotroop hormoon (ACTH) ter

40

hoogte van tumoren buiten de hypofyse, zoals bijvoorbeeld door sommige longcarcinoma’s.

41 42

Anatomie en normale fysiologie van de hypofyse

43

De hypofyse, ook wel pijnappelklier genaamd, bestaat uit de neurohypofhyse en de

44

adenohypofyse. De neurohypofyse controleert vooral de opslag en het vrijgeven van oxytocine en

45

vasopressine. De adenohypophyse bestaat uit de pars tuberalis, de pars intermedia en de pars

46

distalis. De pars tuberalis staat in voor de productie van voortplantingshormonen, o.a. prolactine,

47

onder invloed van melatonine. Belangrijk in de pathogenese van de PPID zijn echter de 2 overige

48

lobben: de pars distalis en de pars intermedia. De pars distalis bestaat uit een verzameling 2

49

neuroendocriene cellen, de corticotropen, die verschillende hormonen produceren, opslaan en

50

vrijgeven. De activiteit van deze corticotropen wordt gereguleerd door stimulerende en

51

inhiberende stoffen uit de hypothalamus. De pars intermedia bestaat uit één enkel type

52

endocriene cellen, de melanotropen. Deze melanotropen produceren pro-opiomelanocortin

53

(POMC) en POMC-afgeleiden en worden geïnhibeerd door dopaminerge neuronen komende

54

vanuit de hypothalamus (Orth et al., 1982).

55 56

Zowel de melanotropen van de pars intermedia als de corticotropen van de pars distalis

57

produceren het hormoon precursor proteïne POMC. Dit precursor proteïne wordt door middel van

58

2 verschillende prohormoon convertasen (PC) verwerkt tot allerlei kleine actieve peptiden (Fig.

59

1). Prohormoon convertase 1 (PC1), geproduceerd zowel in de pars distalis als in de pars

60

intermedia van de hypofyse, staat in voor het splitsen van POMC in β-lipotropine en pro-

61

adrenocorticotroop hormoon (pro-ACTH). Dit pro-ACTH wordt vervolgens door PC1 nog verder

62

verwerkt tot ACTH. ACTH en β- lipotropine worden vervolgens door prohormoon convertase 2

63

(PC2), dat alleen geproduceerd wordt door de pars intermedia, verder verwerkt tot melanocyte-

64

stimulerende hormonen (MSH), β- endorfine, corticotropine-like intermediate lobe peptide

65

(CLIP), lipotropinen, en verschillende andere kleine peptiden (Castro en Morrison, 1997; Wilson

66

et al., 1982) (Fig. 1). De eindproducten van POMC zijn zeer divers en pleiotroop in werking. Ze

67

hebben allerlei belangrijke anti-inflammatoire, antipyretische en hormonale eigenschappen. Zo

68

speelt α-MSH een belangrijke rol bij obesitas en ontsteking, zorgt CLIP voor de release van

69

insuline uit de pancreas en is β-endorfine een krachtig opioid-agonist met belangrijke anti-

70

inflammatoire werking (McFarlane, 2011). Omdat in de pars intermedia het door PC1 gevormde

71

ACTH door PC2 wordt omgezet in kleinere peptiden, en in de pars distalis geen PC2 aanwezig is,

3

72

is bij het paard nagenoeg al het plasma-ACTH afkomstig vanuit de pars distalis (Wilson et al.,

73

1982).

74

De activiteit van de pars intermedia wordt vanuit de hypothalamus geïnhibeerd door

75

dopamine en gestimuleerd door thyrotropin-releasing hormoon (TRH) (McFarlane et al., 2006;

76

Orth et al., 1982). In aanwezigheid van dopamine is er dus een verminderde POMC productie en

77

bijgevolg ook een verminderde secretie van POMC-afgeleide peptiden. Belangrijk is dat

78

dopamine PC1 sterker inhibeert dan PC2 (Wilson et al., 1982). Als de inhiberende functie van

79

dopamine wegvalt, zal er dus meer POMC verwerkt worden tot ACTH door middel van PC1, dan

80

dat de ACTH kan verwerkt worden door PC2 en zal er dus overproductie van zowel ACTH als

81

ACTH-afgeleide peptiden zijn. Circulerende corticoiden, geproduceerd door de bijnier onder

82

invloed van ACTH, zorgen voor negatieve feedback aan de pars distalis. De pars intermedia

83

wordt echter niet geïnhibeerd, zodat bij ontaarding van de pars intermedia, de ACTH-productie

84

niet geremd wordt door overproductie van bijnierhormonen.

85 86 87

Pathofysiologie

88

Vroeger dacht men dat PPID een goedaardige tumorale ontaarding van de hypofyse was,

89

maar klinische, farmacologische, biochemische en histologische data wijzen nu uit dat PPID een

90

neurodegeneratieve ziekte is van de dopaminerge neuronen die vanuit de hypothalamus de

91

melanotropen in de pars intermedia van de hypofyse horen te inhiberen (McFarlane, 2007).

92

Schade aan deze neuronen en aldus verminderde productie van dopamine leidt tot proliferatie van

93

de melanotropen met chronisch verhoogde productie van POMC en POMC-afgeleiden. De

94

oorzaak van de degeneratieve veranderingen in de neuronen is onbekend maar volgens

95

verschillende recente studies zou oxidatieve stress een belangrijke rol spelen (McFarlane, 2007; 4

96

McFarlane et al., 2005). Bovendien zou de ziekte belangrijke gelijkenissen vertonen met de

97

ziekte van Parkinson bij de mens en zou PPID bij het paard als diermodel kunnen dienen voor het

98

bestuderen van deze humane ziekte (McFarlane, 2007).

99 100

Epidemiologie

101

PPID komt voornamelijk voor bij oudere paarden. In een studie bij paarden ouder dan 15

102

jaar testte 15% van de paarden positief voor PPID (McGowan et al., 2007). De gemiddelde

103

leeftijd waarop PPID optreedt is 18 jaar, maar de ziekte kan ook bij jongere dieren voorkomen.

104

Het jongste gekende paard met PPID is 5 jaar. De ziekte kan bij alle paarden voorkomen, maar

105

pony’s en Morgan paarden zouden gepredisponeerd zijn. Er is geen geslachtspredispositie. De

106

laatste decennia wordt er een stijging in de prevalentie van PPID gerapporteerd. Dit is

107

waarschijnlijk het gevolg van een steeds ouder wordende paardenpopulatie in combinatie met een

108

betere diagnostische benadering van de aandoening.

109 110 111 112

Symptomen De exacte pathofysiologie van de typische symptomen van PPID blijft grotendeels onbekend.

113

Hirsutisme (55-80%) is het meest unieke en meest specifieke klinische symptoom van

114

PPID (Fig. 2). Aangetaste paarden hebben lange, dikke, vaak krullende haren en onvolledige of

115

afwezige verharing. Door dit lang haarkleed kunnen paarden met PPID ook overdreven zweten

116

(hyperhydrosis). Hirsutisme zou een positief voorspellende waarde van 90% hebben voor PPID

117

(Frank et al., 2006).

118

5

119

Een tweede belangrijk symptoom is laminitis. Endocriene stoornissen zijn de

120

belangrijkste oorzaak van laminitis bij het paard en maar liefst 70% van de paarden met laminitis

121

zou positief testen voor PPID (Donaldson et al., 2004). Omdat een tijdige detectie van groot

122

belang is, wordt nu aangeraden alle paarden met laminitis zonder aanwijsbare oorzaak te testen

123

voor PPID. De exacte pathogenese van laminitis bij paarden met PPID is nog niet gekend, maar

124

insulineresistentie zou een belangrijke rol spelen. Er zijn echter nog vele vragen betreffende de

125

relatie tussen PPID en insulineresistente. Enerzijds zou bij paarden met PPID overproductie van

126

CLIP de pancreas stimuleren tot overproductie van insuline met als gevolg daarvan

127

insulineresistentie. Anderzijds veroorzaken vervetting en insulineresistentie chronische

128

ontsteking en mitochondriale afwijkingen die leiden tot oxidatieve schade (McFarlane, 2011).

129

Deze oxidatieve schade zou ook belangrijk kunnen zijn bij het ontstaan van PPID (McFarlane et

130

al., 2005). 60% van de paarden met PPID lijdt aan insulineresistentie en heeft een chronisch

131

verhoogde insulineconcentratie in het bloed (Keen et al., 2004; Schott et al., 2002; van der Kolk

132

et al., 1995). Recent onderzoek wijst uit dat hoge serum insulineconcentraties laminitis kunnen

133

veroorzaken en zelfs het ontstaan ervan kunnen voorspellen (Asplin et al., 2007). Ook

134

veranderingen in cortisol metabolisme zouden een rol kunnen spelen in de pathogenese van

135

laminitis.

136

Spieratrofie, voornamelijk in de gluteus- en schouderregio, gewichtsverlies en abnormale

137

vetdistributie (15-30%) zijn andere veel voorkomende symptomen van PPID (McFarlane, 2011).

138

In het beginstadium van de aandoening wordt bij ongeveer de helft van de paarden met PPID een

139

supraorbitale vetuitpuiling gezien, waarschijnlijk ten gevolge van de herdistributie van

140

lichaamsvet (Fig. 3). Vele paarden met PPID krijgen uiteindelijk door de spieratrofie en

141

abnormale vetafzetting een typisch ‘pot bellied’ uitzicht, een weinig bespierde schoft- en bilregio,

142

weinig vet rond de ribben en een ronde hangbuik. De histopathologische veranderingen in de 6

143

geatrofieerde spieren zijn deze typisch voor glucocorticoid overschot (Pleasure et al., 1970; Tice

144

and Engel, 1967).

145

Een ander belangrijk symptoom van de PPID is polyurie/polydipsie (30%). De

146

pathogenese van het ontstaan van polyurie/polydipsie bij paarden met PPID is nog onduidelijk,

147

maar men vermoedt dat compressie van de pars nervosa met verminderde excretie van

148

vasopressine en osmotische diurese ten gevolge van hyperglycemie belangrijke factoren zijn

149

(Heinrichs et al., 1990).

150

Tenslotte lijden paarden met PPID ook aan immunosuppressie en allerlei opportunistische

151

infecties. Veel voorkomende infecties zijn dermatophilose, paradontitis, sinusitis, pneumonie en

152

parasitaire problemen. De oorzaak van deze immunosuppressie ligt bij de overproductie van een

153

aantal immunosuppressieve hormonen, namelijk α-MSH, β-endorfine en cortisol. Daarnaast is er

154

ook het leeftijdseffect: ook bij gezonde paarden gaat ouderdom gepaard met een verminderde

155

immuunrespons.

156 157

Minder frequente symptomen van PPID zijn gedragsveranderingen, verminderde vruchtbaarheid en neurologische afwijkingen.

158 159

Diagnose

160

PPID kan vermoed worden aan de hand van de anamnese, klinische symptomen en het

161

bloedonderzoek. Routine biochemische of hematologische onderzoeken zijn meestal niet

162

diagnostisch voor PPID. Ze geven echter wel informatie over de algemene gezondheidstoestand

163

van het paard en eventuele PPID-gerelateerde secundaire infecties. De meest voorkomende

164

abnormaliteiten bij paarden met PPID zijn hyperglycemie en gestegen leverenzymen ten gevolge

165

van steroid-geïnduceerde hepatopathie.

7

166

Omdat PPID een traag progressieve ziekte is, met veel variatie in hormoonproductie en

167

allerhande overlappende, synergistische en antagonistische gebeurtenissen, is de diagnose van

168

PPID niet evident. Er bestaan vele verschillende diagnostische testen, zowel dynamische als

169

basale testen. Vooraleer men begint te testen dient men rekening te houden met een belangrijke

170

seizoensinvloed. Wanneer de daglengte verkort, stijgt de activiteit van de pars intermedia van de

171

hypophyse. Plasmaconcentraties van ACTH en α- MSH zijn dus in het najaar (augustus tot

172

november) duidelijk verhoogd (Copas en Durham, 2012; McFarlane et al., 2004). Als men

173

hiermee geen rekening houdt en normaalwaarden voor routine diagnostische testen niet aanpast

174

aan de seizoensvariatie, zijn er in het najaar veel vals positieve testresultaten (Copas en Durham,

175

2012).

176 177

Dynamische testen

178

Dexamethasone suppressie test

179

Deze test werd lange tijd als gouden standaard aanzien. Nochtans is zijn superioriteit

180

boven andere diagnostische testen niet bewezen. De test steunt op het principe dat bij paarden

181

met PPID de cortisolconcentratie niet vermindert na toediening van corticosteroiden omdat de

182

pars intermedia van de hypofyse niet geïnhibeerd wordt door glucocorticoïd feedback. Voor deze

183

test bepaalt men de basale cortisol-concentratie, waarna 40 µg/kg dexamethasone intraveneus

184

wordt toegediend. 19-20 uur later wordt een tweede bloedstaal genomen. Een serum cortisol-

185

concentratie van meer dan 1 µg/dl op het tweede staal is indicatief voor PPID. Omdat endogene

186

cortisolproductie onder invloed van verscheidene omgevingsfactoren staat, kunnen vals-positieve

187

en vals-negatieve resultaten voorkomen.

188 189

TRH stimulatie test 8

190

Zoals eerder besproken worden de melanotropen in de pars intermedia van de hypofyse

191

gestimuleerd door TRH. Paarden met PPID hebben een stijging in plasma cortisol met 30-50% en

192

een stijging in plasma α-MSH met 400% na injectie van TRH, bij normale paarden is er geen

193

stijging (Beech et al., 2007; Danger et al., 1989). Na het nemen van een basaal cortisol-staal

194

wordt 1mg TRH intraveneus toegediend. Het controlestaal wordt genomen 30-60 minuten later

195

en een stijging van meer dan 30% is indicatief voor PPID. De TRH-stimulatie-test is snel en

196

veilig, en kan de dexamethasone suppressie test vervangen bij paarden met hoefbevangenheid.

197

Vals positieve resultaten komen echter vaak voor. Momenteel is TRH echter niet beschikbaar op

198

de Belgische markt.

199 200 201 202

Gecombineerde dexamethasone suppressie/TRH stimulatie test De combinatie van de 2 voorgaande testen heeft een hogere sensitiviteit en specificiteit dan de testen afzonderlijk, maar vereist verschillende staalnames verspreid over 24 uur.

203 204

Domperidone respons test

205

Domperidone is een dopamine-antagonist. Paarden met PPID hebben een duidelijke

206

stijging in plasma ACTH-concentratie omdat de inhibitorische invloed van dopamine op de pars

207

intermedia van de hypofyse wegvalt. Bij normale paarden wordt ACTH voornamelijk gevormd

208

door de pars distalis van de hypofyse, die niet onder dopaminerge invloed staat. Bij gezonde

209

paarden mag de plasma ACTH concentratie dus niet stijgen na domperidone toediening. Na het

210

nemen van een basaal staal, best ’s morgens vroeg, wordt 3,3 mg/kg domperidone oraal

211

toegediend. Twee uur en vier uur later worden twee controlestalen genomen. Een stijging met

212

meer dan 100% is indicatief voor PPID. Aangezien ACTH bepaald wordt, is ook deze test

213

onderhevig aan seizoensinvloeden. 9

214 215

ACTH stimulatie test

216

Omdat het toedienen van ACTH leidt tot het vrijkomen van cortisol ter hoogte van de

217

bijnier en deze cortisolproductie gecorreleerd is met de grootte van de bijnier, zullen paarden met

218

een bijnierhyperplasie, meer cortisol vrijgeven na ACTH-stimulatie dan gezonde paarden.

219

Bijnierhyperplasie wordt echter slechts bij 30% van de paarden met PPID vastgesteld, waardoor

220

deze test weinig bruikbaar is.

221 222

Basale testen

223

Plasma ACTH bepaling

224

Deze test wordt vandaag als meest geschikte screeningtest voor PPID naar voren

225

geschoven. Bij paarden met PPID worden belangrijke hoeveelheden ACTH geproduceerd door

226

de pars intermedia, waardoor de basale plasma ACTH-concentratie sterk kan verhogen in

227

vergelijking met gezonde paarden. Een bijkomend voordeel van deze test is dat een éénmalige

228

staalname voldoende is. Een zeer belangrijk aspect bij de interpretatie van de resultaten is de

229

seizoensinvloed. Onderzoek toonde aan dat bij paarden met PPID de plasma ACTH-concentratie

230

in de herfst beduidend stijgt, en veel sterker dan bij gewone paarden. Het najaar is dus het meest

231

betrouwbare moment voor een ACTH-bepaling bij verdenking van PPID. Gepubliceerde

232

referentiewaarden zijn van november tot juli 29 pg/ml en van augustus tot oktober 47 pg/ml,

233

maar kunnen verschillen naargelang de verschillende laboratoria (Copas en Durham, 2012). Één

234

recent onderzoek toont aan dat pony’s vaak hogere ACTH-waarden hebben dan paarden, maar

235

meer studies zijn nodig om te bepalen of de normaalwaarden moeten aangepast worden voor

236

pony’s en ezels (Beech et al., 2009). Een nadeel van deze test is dat verschillende factoren

237

(training, anesthesie, erge pijn of stress) de basale ACTH-concentratie en dus de betrouwbaarheid 10

238

van de test kunnen beïnvloeden. Om stabiliteitsredenen dient het staal genomen te worden op

239

EDTA, binnen de drie uur gekoeld te worden en zo vlug mogelijk verstuurd te worden naar het

240

labo. Direct centrifugeren van het staal en doorsturen van het plasma, indien mogelijk, verbetert

241

bijkomend de stabiliteit.

242 243

Plasma α-MSH bepaling

244

De bepaling van plasma α-MSH, een ander hormoon geproduceerd door de pars

245

intermedia, is veel minder gevoelig aan omgevingsinvloeden dan het plasma-ACTH. Voorlopig is

246

de bepaling van α-MSH nog niet routinematig beschikbaar, maar deze test zou in de toekomst als

247

behoorlijk betrouwbare PPID-test kunnen dienen (McFarlane, 2011). Referentiewaarden voor α-

248

MSH zijn afhankelijk van het gebruikte laboratorium en dienen eveneens aangepast te worden

249

aan het seizoen (Copas en Durham, 2012; McGowan et al., 2013).

250 251

Serum insuline concentratie

252

60% van de paarden met PPID zijn insulineresistent en hebben gestegen plasma-insuline

253

concentraties (Keen et al., 2004; Schott et al., 2002; van der Kolk et al., 1995). Insuline release

254

wordt echter door allerlei andere factoren beïnvloed zodat vals positieve en vals negatieve testen

255

zeer frequent voorkomen. De bruikbaarheid van deze test voor de diagnose van PPID is dus

256

gelimiteerd.

257 258

Basale cortisol bepaling en verlies van dagritme in cortisolgehalte

259

Het bepalen van de basale cortisolhoeveelheid is geen goede test voor PPID omdat het

260

cortisolgehalte in het bloed sterk varieert naargelang het moment van de dag en beïnvloed wordt

261

door allerlei externe factoren. Het opvolgen van de circadiane cortisol variatie doorheen de dag is 11

262

evenmin een betrouwbare test voor de diagnose van PPID omdat verlies van dit circadiane ritme

263

ook ontstaat na algemene ziekte of bij verouderen.

264 265

Urinaire cortisol/creatinine bepaling

266

De bepaling van cortisol en creatinine in de urine werd onderzocht als screening-test voor

267

PPID (Chandler en Dixon, 2002). De specificiteit en sensitiviteit zijn echter lager dan andere

268

beschikbare testen.

269 270

Uit bovenstaande gegevens kan opgemaakt worden dat de beste screening-test voor PPID

271

een plasma ACTH-bepaling is. Geeft deze test geen uitsluitsel, dan kan er eventueel aangevuld

272

worden met een dexamethasone-stimulatietest of, indien beschikbaar, een TRH-stimulatietest.

273 274 275

Beeldvorming Naast deze testen kan men ook gebruik maken van medische beeldvorming voor de

276

diagnose van PPID.

277

imaging) de hypofyse zo in beeld kan brengen dat de pars intermedia duidelijk zichtbaar is (Pease

278

et al., 2011; H. Schott, 2010). Deze techniek is echter duur en geeft geen informatie over het al

279

dan niet functioneel zijn van de gevonden afwijkingen.

Recent onderzoek beschrijft hoe contrast MRI (magnetic resonance

280 281

Lijkschouwing

282

Op lijkschouwing van paarden met PPID vindt men een vergrootte hypofyse en eventueel

283

secundaire letsels die het gevolg zijn van chronische PPID (laminitis, pneumonie, compressie van

284

andere hersendelen,…) (van der Kolk et al., 2004) (Fig. 3). Pars intermedia adenoma’s en

12

285

microadenoma’s worden echter ook vaak gevonden bij lijkschouwing van oudere paarden zonder

286

symptomen van PPID. Het belang van deze ‘stille’ adenoma’s is niet gekend.

287 288

Uit bovenstaande gegevens kan opgemaakt worden dat de beste screening-test voor PPID een

289

plasma ACTH-bepaling is. Geeft deze test geen uitsluitsel, dan kan er eventueel aangevuld

290

worden met een dexamethasone-stimulatietest of, indien beschikbaar, een TRH-stimulatietest.

291 292 293 294

Behandeling De behandeling van die ziekte van Cushing bestaat enerzijds uit een medicamenteuze behandeling en anderzijds uit ondersteunende maatregelen.

295 296

Het geneesmiddel in de strijd tegen PPID is pergolidemesilaat. Pergolide is een dopamine-

297

receptor-agonist die de productie van POMC ter hoogte van de hypofyse inhibeert. In 2007 werd

298

pergolide van de humane markt gehaald omwille van cardiovasculaire bijwerkingen, ondermeer

299

klep-regurgitatie en vegetatieve klepletsels, maar bij paarden werden nog geen hartletsels

300

beschreven. Recent verscheen het product weer op de Belgische markt, in een perorale vorm,

301

geregistreerd voor het paard. Aangeraden wordt te beginnen met een dagelijkse dosis van 2 μg/kg

302

en het dier na 4 weken te herevalueren op basis van de klinische symptomen en een basale

303

ACTH-bepaling. Indien nodig kan de dosis opgedreven (tot maximaal 10 μg/kg) of na verloop

304

van tijd afgebouwd worden. Een studie door toonde aan dat van 157 paarden met PPID er na 2

305

maanden behandeling met pergolide bij alle paarden een daling in de ACTH-concentratie was.

306

Bij 60% van de paarden was de plasma ACTH-concentratie zelfs volledig genormaliseerd. Meer

307

dan 85% van de eigenaars zag een duidelijke verbetering in de klinische symptomen van hun

308

paard met PPID (Donaldson et al., 2002). Routinematige opvolging, met bloedname voor ACTH13

309

bepaling) om de 6 maanden, waarvan één keer in de herfst, en indien nodig de dosis aanpassen, is

310

noodzakelijk. Deze medicamenteuze behandeling dient levenslang verder gezet te worden.

311

Naast pergolidemesilaat kunnen nog enkele andere producten gebruikt worden bij de behandeling

312

van PPID. Cyproheptadine, een serotonine-antagonist met antihistamine en antimuscarine

313

effecten, geeft, wanneer het samen met pergolide wordt gebruikt, een extra verbetering van de

314

klinische symptomen. Wanneer het echter alleen wordt gebruikt, zijn de effecten minder duidelijk

315

(Perkins et al., 2002). Een derde product dat soms genoemd wordt voor de behandeling van PPID

316

is trilostane. Trilostane is een inhibitor van 3β-hydroxysteroiddehydrogenase, het enzyme dat

317

verantwoordelijk is voor de aanmaak van cortisol uit cholesterol. Na behandeling met trilostane

318

dalen de gehalten aan cortisol in het bloed opmerkelijk en ziet men een verbetering van de

319

klinische symptomen (McFarlane en Holbrook, 2008). Met deze molecule kan men echter alleen

320

de overproductie aan cortisol aanpakken en niet de overproductie van hormonale peptiden uit de

321

pars intermedia. De klinische symptomen veroorzaakt door deze hormonale substanties zullen

322

dus niet verbeteren.

323 324

Naast deze medicamenteuze behandeling zijn ondersteunende maatregelen van zeer groot

325

belang in de behandeling van PPID. Een regelmatig tandonderzoek en een goede hoefverzorging,

326

een correct ontwormings- en vaccinatieschema en een aangepaste voeding zijn belangrijk in de

327

strijd tegen PPID. Om de nutriënten in het voeder optimaal te kunnen benutten, worden voeders

328

met geëxtrudeerde granen aangeraden. Parasitaire infecties kunnen vroegtijdig opgespoord

329

worden door regelmatig mestonderzoek. Omdat paarden met PPID vaak problemen hebben met

330

thermoregulatie, dienen zij over vers drinkwater, onderdak en schaduw te beschikken. Indien

331

nodig kunnen de dieren geschoren worden of wordt er een deken voorzien. Paarden met PPID

14

332

zijn gevoeliger aan allerlei infecties, daarom dient hun algemene conditie wat grondiger

333

opgevolgd te worden. Zo kunnen secundaire infecties vroegtijdig behandeld worden.

334

Mits een tijdige detectie, de juiste behandeling en een goede verzorging kunnen paarden met

335

PPID nog lange tijd symptoomloos blijven.

336 337

Besluit

338

In de huidige paardenpopulatie is PPID van steeds groter belang. De laatste decennia is er

339

veel vooruitgang geboekt inzake het beter begrijpen, diagnosticeren en behandelen van deze

340

aandoening. De belangrijkste symptomen van PPID zijn hirsutisme en laminitis. Oudere paarden

341

met laminitis zonder aanwijsbare oorzaak, zouden getest moeten worden op PPID om een

342

vroegtijdige diagnose te bekomen. Een éénmalige bloedname voor basale ACTH-bepaling is een

343

goede screeningtest, wel moet men rekening houden met een belangrijke seizoensinvloed. Mits

344

een tijdige diagnose en een adequate behandeling kan men bij meer dan driekwart van de paarden

345

met PPID een duidelijke verbetering van de klinische symptomen bekomen.

346 347 348 349

Asplin K.E., Sillence N.M., Pollit C.C., McGowan C.M. (2007). Induction of laminitis by prolonged hyperinsulinaemia in clinically normal ponies. Vet J 174(3) ,530-535.

350

Beech J., Boston R. C., McFarlane D., Lindborg S. (2009). Evaluation of plasma ACTH, alpha-melanocyte-

351

stimulating hormone, and insulin concentrations during various photoperiods in clinically normal

352

horses and ponies and those with pituitary pars intermedia dysfunction. J Am Vet Med Assoc,

353

235(6), 715-722. doi: 10.2460/javma.235.6.715 15

354

Beech J., Boston R., Lindborg S., Russell G. E. (2007). Adrenocorticotropin concentration following

355

administration of thyrotropin-releasing hormone in healthy horses and those with pituitary pars

356

intermedia dysfunction and pituitary gland hyperplasia. J Am Vet Med Assoc, 231(3), 417-426.

357

doi: 10.2460/javma.231.3.417

358 359 360 361 362

Castro M. G., Morrison E. (1997). Post-translational processing of proopiomelanocortin in the pituitary and in the brain. Crit Rev Neurobiol, 11(1), 35-57. Chandler K. J., Dixon R. M. (2002). Urinary cortisol:creatinine ratios in healthy horses and horses with hyperadrenocorticism and non-adrenal disease. Vet Rec, 150(25), 773-776. Copas V. E., Durham A. E. (2012). Circannual variation in plasma adrenocorticotropic hormone

363

concentrations in the UK in normal horses and ponies, and those with pituitary pars intermedia

364

dysfunction. Equine Vet J, 44(4), 440-443. doi: 10.1111/j.2042-3306.2011.00444.x

365

Danger J. M., Perroteau I., Franzoni M. F., Saint-Pierre S., Fasolo A., Vaudry H. (1989). Innervation of the

366

pars intermedia and control of alpha-melanotropin secretion in the newt. Neuroendocrinology,

367

50(5), 543-549.

368

Donaldson M.T., LaMonte B.H., Morresey P., Smith G., Beech J. (2002) Treatment with pergolide or

369

cyproheptadine of pituitary pars intermedia dysfunction (equine Cushing's disease). J Vet Intern

370

Med, 16 (6), 742-746.

371 372 373

Donaldson M. T., Jorgensen A. J., Beech J. (2004). Evaluation of suspected pituitary pars intermedia dysfunction in horses with laminitis. J Am Vet Med Assoc, 224(7), 1123-1127. Frank N., Andrews F. M., Sommardahl C. S., Eiler H., Rohrbach B. W., Donnell R. L. (2006). Evaluation of

374

the combined dexamethasone suppression/ thyrotropin-releasing hormone stimulation test for

375

detection of pars intermedia pituitary adenomas in horses. J Vet Intern Med, 20(4), 987-993.

16

376

Heinrichs M., Baumgartner W., Capen C. C. (1990). Immunocytochemical demonstration of

377

proopiomelanocortin-derived peptides in pituitary adenomas of the pars intermedia in horses.

378

Vet Pathol, 27(6), 419-425.

379

Keen J. A., McLaren M., Chandler K. J., McGorum B. C. (2004). Biochemical indices of vascular function,

380

glucose metabolism and oxidative stress in horses with equine Cushing's disease. Equine Vet J,

381

36(3), 226-229.

382

McCue P. (2002). Equine Cushing's disease. Vet Clin Equine 18, 533-543.

383

McFarlane D. (2007). Advantages and limitations of the equine disease, pituitary pars intermedia

384

dysfunction as a model of spontaneous dopaminergic neurodegenerative disease. Ageing Res

385

Rev, 6(1), 54-63. doi: 10.1016/j.arr.2007.02.001

386 387

McFarlane D. (2011). Equine pituitary pars intermedia dysfunction. Vet Clin North Am Equine Pract, 27(1), 93-113. doi: 10.1016/j.cveq.2010.12.007

388

McFarlane D., Beech J., Cribb A. (2006). Alpha-melanocyte stimulating hormone release in response to

389

thyrotropin releasing hormone in healthy horses, horses with pituitary pars intermedia

390

dysfunction and equine pars intermedia explants. Domest Anim Endocrinol, 30(4), 276-288. doi:

391

10.1016/j.domaniend.2005.07.005

392

McFarlane D., Donaldson M. T., McDonnell S. M., Cribb A. E. (2004). Effects of season and sample

393

handling on measurement of plasma alpha-melanocyte-stimulating hormone concentrations in

394

horses and ponies. Am J Vet Res, 65(11), 1463-1468.

395

McFarlane D., Dybdal N., Donaldson M. T., Miller L., Cribb A. E. (2005). Nitration and increased alpha-

396

synuclein expression associated with dopaminergic neurodegeneration in equine pituitary pars

397

intermedia dysfunction. J Neuroendocrinol, 17(2), 73-80. doi: 10.1111/j.1365-2826.2005.01277.x

17

398

McFarlane D., Holbrook T. C. (2008). Cytokine dysregulation in aged horses and horses with pituitary

399

pars intermedia dysfunction. J Vet Intern Med, 22(2), 436-442. doi: 10.1111/j.1939-

400

1676.2008.0076.x

401 402 403

McGowan T. W., Hodgson D. R., McGowan C. M. (2007). The prevalence of equine Cushing's syndrome in aged horses. Journal of Veterinary Internal Medicine, 21(3), 603-603. McGowan T. W., Pinchbeck G. P., McGowan C. M. (2013). Prevalence, risk factors and clinical signs

404

predictive for equine pituitary pars intermedia dysfunction in aged horses. Equine Vet J, 45(1),

405

74-79. doi: 10.1111/j.2042-3306.2012.00578.x

406

Orth D. N., Holscher M. A., Wilson M. G., Nicholson W. E., Plue R. E., Mount C. D. (1982). Equine

407

Cushings-Disease - Plasma-Immunoreactive Proopiolipomelanocortin Peptide and Cortisol-Levels

408

Basally and in Response to Diagnostic-Tests. Endocrinology, 110(4), 1430-1441.

409

Pease A. P., Schott H. C., Howey E. B., Patterson J. S. (2011). Computed tomographic findings in the

410

pituitary gland and brain of horses with pituitary pars intermedia dysfunction. J Vet Intern Med,

411

25(5), 1144-1151. doi: 10.1111/j.1939-1676.2011.00784.x

412

Perkins G. A., Lamb S., Erb H. N., Schanbacher B., Nydam D. V., Divers T. J. (2002). Plasma

413

adrenocorticotropin (ACTH) concentrations and clinical response in horses treated for equine

414

Cushing's disease with cyproheptadine or pergolide. Equine Vet J, 34(7), 679-685.

415 416 417 418 419 420

Pleasure D. E., Walsh G. O., Engel W. K. (1970). Atrophy of skeletal muscle in patients with Cushing's syndrome. Arch Neurol, 22(2), 118-125. Schott H. (2010). Urinalysis and Urine Culture Results in Aged Mares with and without Pituitary Pars Intermedia Dysfunction. Journal of Veterinary Internal Medicine, 24(3), 782-782. Schott H. C., 2nd. (2002). Pituitary pars intermedia dysfunction: equine Cushing's disease. Vet Clin North Am Equine Pract, 18(2), 237-270.

18

421 422 423

Tice L. W., Engel A. G. (1967). The effects of glucocorticoids on red and white muscles in the rat. Am J Pathol, 50(2), 311-333. van der Kolk J. H., Heinrichs M., van Amerongen J. D., Stooker R. C., in de Wal L. J., van den Ingh T. S.

424

(2004). Evaluation of pituitary gland anatomy and histopathologic findings in clinically normal

425

horses and horses and ponies with pituitary pars intermedia adenoma. Am J Vet Res, 65(12),

426

1701-1707.

427

van der Kolk J. H., Wensing T., Kalsbeek H. C., Breukink H. J. (1995). Laboratory diagnosis of equine

428

pituitary pars intermedia adenoma. Domest Anim Endocrinol, 12(1), 35-39.

429

Wilson M. G., Nicholson W. E., Holscher M. A., Sherrell B. J., Mount C. D., Orth D. N. (1982).

430

Proopiolipomelanocortin peptides in normal pituitary, pituitary tumor, and plasma of normal

431

and Cushing's horses. Endocrinology, 110(3), 941-954.

432 433

Fig. 1 POMC-processing pathway (adapted from: McFarlane, 2011)

19

434 435

Fig. 2: Hirsutisme en een ronde hangbuik

436 437

Fig 3: Supraorbitale vetophoping

20

438 439

Fig 4: Hypofysehyperplasie op lijkschouwing van een paard met PPID

21

View more...

Comments

Copyright � 2017 NANOPDF Inc.
SUPPORT NANOPDF